Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
KroniekenKroniek van de middelnederlandse letterkunde
| |
[pagina 115]
| |
Hierover wordt in de wijze van uitgeven volledig rekenschap afgelegd. De tekst wordt zoveel mogelijk diplomatisch weergegeven. Alle eigenaardigheden van het schrift, alle onzekerheden of onduidelijkheden van letter- of woordbeelden worden verder in zeer talrijke noten besproken en verantwoord. Kortom, niets wordt onverlet gelaten, om ons een volledig en zuiver beeld van den tekst aan de hand te doen. Wij bezitten nu een uitgave, die voortaan aan alle wetenschappelijk onderzoek zal moeten ten grondslag worden gelegd. Aan het slot geeft een nauwkeurig gestelde woordenlijst de betekenis van alle woorden en uitdrukkingen, die den lezer enig bezwaar kunnen opleveren. Ook de druk werd goed verzorgd en het gehele werk biedt een aangenaam en sierlijk uitzicht. Zal ik dan zeggen, dat deze uitgave mij geheel bevredigt? Ik had sommige dingen persoonlijk liever anders gezien. Ik heb me bij het doorbladeren van het werk meermalen afgevraagd: staan er dan volstrekt geen fouten in het handschrift? Want nergens merk ik dat een woord of een letter gewijzigd werd. Ik zie alleen dat de afkortingen cursief worden weergegeven; en dat hier en daar En(de) staat: wat moet betekenen dat het handschrift en heeft en de uitgever er de aan toevoegt: wat hij hier juist niet had moeten doen; want en = ende komt in de handschriften zowel voor als ende. Maar werd er dan nergens elders gewijzigd? En nu merk ik dat de uitgever in zijn wijze van uitgeven waarschuwt: Enkele tastbare fouten in het handschrift hebben we verbeterd, echter steeds met verantwoording in de noten. Dat dunkt mij verkeerd. Waar verbeterd of gewijzigd of gesnoeid wordt, dient dit op ene of andere wijze in den druk zelf uit te komen, zodat de lezer daardoor onmiddellijk gewaarschuwd wordt waar gewijzigd werd en hij dan in de noten kan nagaan wat er stond. Nu weet men nooit waar gewijzigd werd, en dan, de noten zijn van zó uiteenlopenden aard, dat die wijzigingen hier geheel verloren gaan. Want ook tegen die talrijke noten heb ik bezwaar. Zij bevatten hoofdzakelijk noten die betrekking hebben op den tekst zelf van het handschrift en noten die betrekking hebben op de interpretatie. Zulke noten moeten, naar mijn opvatting, gescheiden blijven; de noten die betrekking hebben op den tekst van het handschrift dienden zelfs onmiddellijk onderaan de bladzijde te staan, om bij het lezen zelf geraadpleegd te kunnen worden. Anders ziet men licht over fouten en eigenaardigheden van het handschrift heen. En die vermenging van noten van verschillenden aard en strekking, tekstcritische en exegetische, werkt toch verwarrend. Prof. Van Es zal nu ook wel de ervaring hebben opgedaan, dat het, bij alle zorg, zelfs wanneer men zich door anderen laat helpen, nog niet mogelijk is alle drukfouten te vermijden. Niet dat ik er vele heb ontdekt: ik heb er geen jacht op gemaakt, ik kan ook niet vergelijken met het handschrift; maar bij een vluchtig doorbladeren vielen mijn ogen toch op vs. I, 734: Doen keerder sijnen den daer toe; wat ik niet begreep en waar den wel zal moeten zijn sen. En in de inleiding blz. 16 staat tot tweemaal toe Bosmans, wat, meen ik, | |
[pagina 116]
| |
Bormans moet zijn. Op blz. 6 lees ik: ‘Dat de hoofse roman en de hoofse lyriek over Vlaanderen en Brabant naar Limburg zijn gekomen, is een onderstelling van Van Mierlo, die zeker niet ieder bewezen zal achten.’ Ik ben mij niet bewust ooit zulk een enormiteit te hebben verkondigd. Ik heb alleen tegen Dr Van der Zeyde, gezegd, dat die hoofse kunst ons niet kwam uit Duitsland. Maar zowel Limburg als Vlaanderen en Brabant konden rechtstreeks in aanraking komen met de Noordfranse hoofse kunst, zonder dat wij kunnen uitmaken waar die aanraking het eerst heeft plaats gehad. Bij Veldeke moet die aanraking plots gebeurd zijn, want in zijn eerste werk, S. Servaas, is er nog nergens een spoor van hoofsen invloed. Over de zeer vele problemen waartoe een werk als de St. Servaas-legende aanleiding kan geven wordt hier niet uitgeweid; alleen een betrouwbare uitgave van den tekst was bedoeld. Wij mogen er ons echter over verheugen, dat het nu wel uitgemaakt is, dat Veldeke ook zijn overige werken, zijn Minneliederen, zijn Eneïde, geschreven heeft in een literair Middellimburgs, zodat hij voor goed voor onze literatuur mag in beslag genomen worden, hoezeer hij ook de Duitse hoofse kunst heeft beïnvloed. Daarom ook is een uitgave als deze uiterst welkom.
***
De door den oorlog onderbroken Bibliotheek der Nederlandse Klassieken wordt opnieuw voortgezet. Als eerste deel verscheen HadewijchGa naar voetnoot(2), een bloemlezing uit hare werken, verzorgd door schrijver dezes. De keus der uittreksels werd bepaald door twee grote beginselen: het beste, het aesthetisch-mooiste, en dan ook het bevattelijkste werd hier opgenomen. Het kan nu wel zijn, dat een of ander de afwezigheid van enkele hem vertrouwde plaatsen of verzen zal betreuren; in een bloemlezing moet steeds met den persoonlijken smaak, het persoonlijk oordeel, van den bewerker rekening worden gehouden. Laat ik alleen hopen, dat ik hierdoor onze grote Hadewijch nog wat nader tot het grote publiek moge hebben gebracht! Het tweede deel, verzorgd door Dr K. Heeroma, Protestantse Poëzie der 16e en 17e eeuw, hoofdzakelijk gewijd aan dichters uit de zeventiende eeuw, valt buiten het bestek van deze kroniek.
***
De Klassieke Galerij, op touw gezet door den Nederlandsen Boekhandel, met het doel om in een handig klein formaat tegen lagen prijs werken der klassieke literatuur binnen het bereik te brengen van het grotere belangstellend publiek, waarin dan ook reeds talrijke Middelnederlandse werkjes werden uitgegeven, heeft een nieuwe rubriek geopend van Rhetoricale Teksten, van | |
[pagina 117]
| |
teksten nl. uit de literatuur der rederijkers, waarvan het eerste deel zo pas verschenen is: Vier Excellente cluchtenGa naar voetnoot(3). Het werd verzorgd door Dr J.J. Mak, een naam die er ons de degelijkheid van kan waarborgen. Zij bestrijken de gehele 16e eeuw: het spel der drie Minners dateert waarschijnlijk nog uit het begin, en was tot nog toe zo goed als onbekend. Het Esbatement van Den Visscher, dat volgt, van Cornelis Everaert, is wel is waar reeds op uitstekende wijze uitgegeven te zamen met al 's dichters werken door J.W. Muller en L. Scharpé, maar mocht voorzeker, als wellicht een der geslaagdste kluchten van de zestiende eeuw, hier nu afzonderlijk binnen ieders bereik worden gebracht. Ook een Cluyt van Onse Lieven Heers Minnevaer, van den Bijbelsen Noordnederlandsen humanist Louris Jans, dat ons naar de tweede helft der eeuw en naar Haarlem verplaatst, was reeds bekend, maar verdiende gewis om zijn sociale strekking een nieuwe uitgave. Een cluchte van d'een ende d'ander, door Gerrit Hendricksz. van Breughel, een naar Amsterdam uitgeweken Antwerpenaar, leidt ons binnen in de Brabantsche Kamer, in de eerste jaren der 17e eeuw, vóór de opkomst van Breeroo. Een korte inleiding op de vier spelen gaat vooraf: zij licht ons in over den persoon en het werk der dichters, over de wording, den bouw en de strekking van ieder stuk, zoals J.J. Mak dat kan. De teksten werden nauwkeurig opgenomen en zijn dan ook ten volle betrouwbaar. Het werk verdient allen lof en ik wil er hier niets op afdingen, ook al veroorloof ik mij enkele opmerkingen, die ik den uitgever vraag niet euvel op te nemen. Vooreerst wat den titel betreft: Excellente cluchten. Het epitheton excellent wil ons invoeren in de rhetoricale sfeer. Maar ‘excellent’ werd toen wel gezegd van kronieken: ‘Die excellente chronike’; ik herinner mij echter geen voorbeeld van een spel of een roman, dat ‘excellent’ werd genoemd. Men sprak van een schone historie of van een sotte boerde. Ook clucht is niet juist gekozen, ten minste wanneer daardoor een technische term van den tijd bedoeld wordt: Mak wil zijn spelen geen esbatementen noemen, zegt hij, omdat inderdaad esbatement eenvoudig ieder spel, ernstig of boertig, kon betekenen, dat geen spel van sinne was. Maar Everaert noemt zijn spel een esbatement; en het eerste heet zonder meer spel; alleen de twee laatste heten cluyt. Er bestond in de zestiende eeuw nog geen vaste terminologie voor de verschillende soorten van spelen; en daarom ware een titel als ‘vier boertige spelen’ beter. In de inleiding op Everaert's Visscher komt een passus voor, waarin J.J. Mak ons wil verklaren hoe de dichter in zijn tijd, althans volgens hem, slechts geringe waardering schijnt te hebben gekend; het komt hierop neer: dat Everaert buiten zijn tijd stond en dien niet begreep. De verklaring zelf schijnt wel diep geleerd te zijn: tot ‘de levenswet toe, die tabou is,’ wordt er bij te pas gebracht; maar ik wil eenvoudig bekennen dat ik er weinig van | |
[pagina 118]
| |
begrijp. Er is eerst spraak van spanning tussen de orde der Gerechtigheid van Christus en de orde van de zondige natuur, die maar alleen kon opgelost worden door een revolutie, een breuk met het oude. Verder horen wij van een spanning tussen de irrationele concepties in de levensopvatting van de Middeleeuwen en de rationele levenshouding van den nieuwen tijd: is dat hetzelfde? Alleszins niet. Maar was soms de katholieke levenshouding der Middeleeuwen gebouwd op irrationele concepties, die der Reformatie (want daarover gaat het ten slotte) op rationele? Maar juist het streven der Middeleeuwse Scholastiek was Fides quaerens intellectum, het geloof door de Rede te belichten; en de grote leer luidde: dat de genade de natuur niet wegneemt, maar volmaakt, dat dus de rede niet wordt weggenomen, maar opgenomen in een hogere synthese, in die van de openbaring van Christus. Zo kon ook de Contra-Reformatie het heidense Humanisme der Renaissance redden en het zich dienstbaar maken, door het steeds duidelijker geworden en zich in den strijd nog verduidelijkend onderscheid tussen de orde der genade en die der natuur; de sacrale en profane, zoals het nog verder heet. De Reformatie integendeel nam wel de ik-beaming der Renaissance over, doch stond veelal wantrouwig tegenover het Humanisme met zijn rationele concepties. De ophelderende aantekeningen zijn wel wat schaars. Bij heel wat woorden en uitdrukkingen die een gewoon lezer niet zo gemakkelijk zal begrijpen worden ze gemist. En indien b.v. vs. 80 Zo zalt u vromen wel verklaard wordt: gij zult er voordeel van hebben, hoe moet dan b.v. vs. 119 God moet vromen opgevat worden? De ophelderingen had ik ook minder omschrijvend, meer verklarend, vertalend, gewenst. Aldus in het allereerste vers naer mijnen heesch wordt heesch omschreven ‘wens, begeerte’: waarom niet eerst geplaatst eis? want heesch is eigenlijk eis, dan hadden we het woord begrepen en meteen ook de omschrijving wens. Een ander voorbeeld: vs. 124 o liefelic grein wordt grein omschreven, ‘juweel’. Maar wat is hier ‘juweel’ en hoe komt grein tot die betekenis? Waarom niet verklaard: ‘pit, het puik van iets; vandaar in liefdetaal: schat, juweel,’ zo men wil. Enz., enz. Maar ik wil aan deze opmerkingen niet meer belang hechten dan ze waard zijn. ***
Bij de belangstelling die de rederijkers tegenwoordig te beurt valt is ook Anna Bijns op het voorplan komen te staan. Wij zelf hebben in de Verslagen en Meded. der Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, een lans voor haar gebroken om het auteurschap van wellicht ons beste Middelnederlandse spel Mariken van Nieumeghen voor haar op te eisenGa naar voetnoot(4). Wij publiceren verder een reeks studiën over haar, die dit eerste resultaat hoofdzakelijk moeten bevestigen, maar ook licht verspreiden over haar in handschriften bewaarde werk en haar aandeel aan het tot stand komen van volksboekenGa naar voetnoot(5). Drs. | |
[pagina 119]
| |
Lode Roose schijnt zich eveneens bijzonder voor haar te interesseren. Naast een zeer lezenswaard opstel over haar religieuze poëzie, gaf hij in de Klassieke Galerij een bloemlezing uit, met vijftien karakteristieke refreinen, die het best de door haar beoefende soorten vertegenwoordigenGa naar voetnoot(6). Een goede inleiding gaat vooraf, waarin alles wat tot nog toe over haar leven en haar werk was bekend, wordt samengevat en verder uitgewerkt, waarin ook de voornaamste problemen worden aangeraakt en besproken, die in verband met haar zijn gesteld. Wie nader wil kennis maken met onze dichteres, kan aan deze uitgave moeilijk voorbij. Hoe jammer dat er, in enkele refreinen althans, zo zinstorende drukfouten zijn geslopen! Ook in de inleiding schijnen storende omstellingen voor te komen: hoe b.v. blz. VIII de zin: ‘Ook Prof. van Mierlo had... deze mening vooruitgezet,’ met het voorgaande samenhangt, begrijp ik niet. En meent ook L. Roose niet, dat het nu wel zou mogen uit zijn met dien twijfel omtrent de identiteit van Bonaventura met Pater Bonaventura Vorsel: zo goed als alle namen die in acrostichons van Anna Bijns voorkomen zijn namen van Minderbroeders. Moge deze uitgave er ruimschoots toe bijdragen om aan Anna Bijns ook in het onderwijs, in 't bijzonder het katholiek onderwijs, een ereplaats te verzekeren! Wij zelf hebben een nieuwe uitgave gegeven van Mariken van Nieumeghen, met photocopie van den druk, in de reeks van dergelijke uitgaven bezorgd door N.V. De Vlijt. Daaruit zal blijken, hoe de klassieke uitgave van Leendertz geheel ingegeven en beheerst is door aprioristische opvattingen, die het juiste inzicht in ons spel tot nog toe hebben verduisterd. Van belangstelling voor Anna Bijns getuigt ook de door Dr L. Debaene verzorgde herdruk van Broeder RusscheGa naar voetnoot(7), een dier boertige prozaromans, die ons langs Nederduitse modellen zijn gekomen en zoals er omstreeks 1520 te Antwerpen, met Ulenspieghel, meer werden uitgegeven. Het wordt in verband gebracht met onze dichteres door een strophe die ook voorkomt in hs. A, dat veel werk van Anna Bijns bevat. Maar juist dit refrein is onzeker; zodat het auteurschap van Anna Bijns gewis bevestiging vergt. Een degelijke inleiding, die ons over de Russche-vorsing oriënteert, gaat vooraf. De herdruk is diplomatisch, maar wordt van goede aantekeningen voorzien. Een uitgave de Seven Sinjoren waardig. Zo juist kwam ook nog van de pers een werk van Dr G. Jo Steenbergen Het landjuweel van de rederijkersGa naar voetnoot(8). Wij kunnen het hier slechts aanbevelen, als degelijk werk, waarin nu eens synthetisch alles wordt bijeengebracht, wat over een zo belangrijk cultureel verschijnsel als het landjuweel der rederijkers te zeggen valt. Het landjuweel van Antwerpen van 1561 is vanzelfsprekend de hoofdbrok. Een goede bibliographie en een reeks mooie illustrerende platen verhogen nog de waarde van deze monographie. |
|