Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Valeer van Kerkhove
| |
[pagina 85]
| |
niet geperforeerd geweest. Naar Jean vernam, was het meisje midden op straat in elkaar gezakt, op weg naar huis na de ‘behandeling’. Voorbijgangers hadden haar opgeraapt, de bloedsporen gemerkt en een agent aangeroepen. Die agent had de hele tijd gedurende de operatie in de gaanderij vóór de zaal rondgeijsbeerd. Die moest kost wat kost weten wie ‘het weggemaakt had.’ Jean had hem beloofd, dat hij binnen drie dagen mocht terugkomen: de zieke had drie dagen volstrekte rust nodig, hield hij de agent voor. ‘En dan is de vogel gaan vliegen,’ raadde de man brutaal. ‘Maar het kan haar weinig baten.’ ‘Ben ik de dokter, of ben jij het?’ Jean hoorde zelf, dat zijn gezegde geen zin had, maar hij droeg nog witte kiel en muts, het masker bengelde op zijn borst, en hij meende te moeten imponeren. ‘U bent nog jong, dokter, om een grote mond op te zetten tegen een mens die door alle waters gewassen is.’ Het klonk niet meer brutaal, het klonk wijs, een weinig vaderlijk. Wellicht daarom geraakte Jean nog meer in de war, zodat hij twee verpleegsters uit de zaal had geroepen. ‘Agent, wilt u die woorden herhalen in het bijzijn van deze juffrouwen, dan heb ik getuigen van uw belediging tegenover een chirurg in de uitoefening van zijn ambt.’ De agent glimlachte. Hij keek Jean recht in de ogen, zachtmoedig en vertrouwelijk. ‘U is een goeie vent dokter. Ik ook. Maar ziet u, ik ben de wet, en u is...’ Jean glimlachte verlegen mee. De verpleegsters stonden er stijf bij. ‘Wat ben ik, agent?’ ‘Wel, wat elk rechtgeaard mens is, die het leven kent, gelijk dokters en politiemannen en pastoors, dokter. Maar politiemannen kunnen geen rechtgeaarde mensen zijn. Wij zijn wandelende artikels en paragrafen.’ Jean lachte luidop nu. Hij voelde lust de agent een hand op de schouder te leggen. Maar schroom weerhield hem. Op dat ogenblik werd het meisje de operatiezaal uitgerold. Het wagentje reed tussen agent en chirurg. Beiden blikten ze, ernstig opeens, op het bleek gezicht neer. ‘Mag ik u uitgeleide doen, agent?’ vroeg Jean met de ogen naar de grond. Ze wandelden samen door de gangen. Overal hing dezelfde geur, dat doordringend aroma, dat week stemt. De geur van de troosteloosheid, de geur van de hoop, de geur van leven en dood. ‘U merkt dat zeker niet meer, dokter, die geur?’ ‘Toch wel, agent.’ ‘Ik zou er niet kunnen in leven.’ ‘Daar kan niemand in leven, agent, ook wij niet.’ De agent keek ernstig op. ‘U kunt er uit bij tijden,’ zei hij, ‘maar de zusters hier, de nonnen.’ ‘Die kunnen er ook niet in leven, agent.’ ‘Hoe spelen ze het dan toch klaar, dokter?’ ‘Ja...’ zei Jean. | |
[pagina 86]
| |
Ze waren aan de poort gekomen. Jean opende de zware vleugel. ‘Als u binnen drie dagen terugkomt, dan heeft zij - hij wees met de kin over de schouder, - een tijdlang in die geur gelegen, en bij die nonnen, die er niet kunnen in leven en het toch doen. Misschien bijten uw paragrafen nijdiger door, maar ik vrees dat zij enkel vleeswonden veroorzaken...’ ‘Adieu, dokter!’ zei de agent. Jean liet de poort achter hem dicht vallen. Dan was hij teruggewandeld. De deur van kamer 106 stond op een kier. Hij duwde ze open zonder kloppen. Zuster Rosa was er. In het vers bed lag het meisje met bleke ogen de zuster in haar doening te volgen. Zuster Rosa keek op. Ze werd oud, viel Jean op. Haar ogen kneep ze even half dicht en haar mondhoeken glimlachten ten teken van verstandhouding. - Alles in orde. - Maar over het bleek gelaat van het meisje was een blos geschoten. De zuster merkte het en ze keek Jean zachtjes naar buiten. ‘Ze voelt zich weeral fijn opgeknapt, dokter, nietwaar kind? Overmorgen is alles vergeten.’ Jean glimlachte. ‘Mij heb je nu niet meer nodig, meisje,’ zei hij. Een plotse goedheid was hem naar de mond komen wellen. ‘Doe maar braaf wat de zuster je zegt. En het beste, hoor.’ Hij stond te schuddebollen op de gang, de gang die vol hing van die doordringende geur. | |
2Jeans wagen zwenkte het plein voor het station op. Een rij auto's stonden vóór de café-terrassen geparkeerd. Jean schoof de zijne tussen twee wagens in en wrong zich naar buiten. De terrassen waren nog leeg. De avond in deze beginnende lente viel te kil over de stad. Toch ging Jean bij een terrastafeltje zitten. Hij trok de kraag van zijn lichte overjas op en tastte naar zijn pijp. Hij hield het vlammetje in de kap van zijn handen toen de kellner kwam. ‘Een Sandeman, Gaston.’ ‘Jawel, dokter.’ Jean liet zich achteroverglijden in zijn rieten stoeltje. Daarbinnen sleepte een zigeuner-melodie uit de pick-up. Hij keek even over zijn schouder, en zag de drukpratende mensen, naar elkaar toegebogen over de tafeltjes. Daar waren lachende gezichten en gespannen, strakke gezichten. Monden wauwelden onhoorbaar, en luisterende gezichten leefden het gezegde mee, fronsend, glimlachend, uitbarstend. Maar enkel de gedempte melodie drong door de dikke glaswand heen, getemperd gelijk het licht dat over Jeans handen viel. Hij trok zijn handen in de schaduw. Maar plots knipperde hij met de ogen. De kellner had de lamp boven hem aangeknipt. Jean keerde zich bruusk | |
[pagina 87]
| |
om. Hij zag de kellner met zijn port op een blad tussen de tafeltjes laveren. Hij stak de hand op, wees naar de lamp en schuddebolde. De kellner had begrepen. Hij keerde om en knipte het licht weer uit. ‘Bederf mijn avondschemering niet,’ glimlachte Jean, toen de kellner vóór hem stond. Kellners begrijpen alles, of ze hebben ten minste geleerd te doen alsof. Deze glimlachte dus, kneep een oog dicht en zei: ‘Alles goed, dokter?’ ‘Ça va, Gaston.’ Geld werd op tafel gegooid. Gaston tastte in zijn vestzakje. ‘Sedert u die voiture hebt, zien we u niet dikwijls meer, dokter.’ Ze kenden elkaar. Jean dronk regelmatig een port op Zaternamiddag, als hij naar zijn trein kwam, om even over te wippen naar huis. Naar moeder in het lage huis, naar de timmermanswerkplaats met het schaafsel en het zagemeel en de geur van slappe stopverf en rode menie. Vaders handen, harde, verweerde en gekloven handen, zaten immer vol smeersel en verf. Jean drukte die handen en voelde geen behoefte aan bichlorure de mercure of aan formol. Dan viel de pharmacie-geur van hem af, en de witte, helle kliniek, met de witte bedden en de witte zusters en het verblindend wit licht van de lampen boven de snijtafel verzonken in de eeuwigdurende schemer van het huis, waar vier geweldige perebomen op een rij vóór de kleine vensters stonden. De mensen riepen er luid en de boerenwagens schokten over de stenen, zodat de geruisloosheid en de gedemptheid van de week als licht glas van serum-ampullen vergruizeld werden in de ongebonden en onbeschroomde lawaaierigheid van de stille buiten. Daarom was Jean een opgeruimde gast geweest op Zaterdagmiddagen, toen hij zijn Sandeman dronk vóór hij het lokaaltreintje opstapte. Derde klas. Er waren altijd werkmensen in zijn coupé, die ‘meneer de dokter’ zeiden. Nu reed hij met de wagen naar huis. Vader gooide de dubbele deur van het werkhuis open, harkte het schaafsel en het zaagsel opzij, en lachte: ‘De garage is klaar, mijnheer.’ Iedere week dezelfde grap. En moeder poetste de wagen op en bekeek de kilometer-teller: welke afstand hij afgelegd had deze week en hoeveel dat kostte aan benzine. ‘Ge rijdt toch voorzichtig, jongen?’ ‘Moet wel, moeder, hij is nog ‘en rodage’. ‘Ge weet hoeveel dat stuk gekost heeft, Jean. Ge moet er zuinig op zijn.’ Vader had gezegd: ‘een dokter moet een auto hebben, anders heeft hij geen gezag.’ Moeder had gezegd: ‘tut, tut.’ De discussie sleepte drie maanden aan, en dan capituleerde moeder. Het kon er nog net af. Wat Jean verdiende bracht niet veel aarde aan de dijk. Zijn assistentswedde was niet veel meer dan een troostgeld. Maar als enige zoon kon hij zich meer veroorloven dan andere jongens van gewone komaf, die mits offers en | |
[pagina 88]
| |
zweet studeerden. - ‘'t Is toch alles voor hem later.’ - Vader had veel ambitie in zijn ongeletterde eenvoud. De wereld van zijn zoon bleef hem volkomen vreemd, werd hem vreemder met de dag, nu die zoon dokter heette, chirurg daarbij in een geweldig, geheimzinnig en beklemmend hospitaal, waar zelfs hij, buitenman uit de stilte die er niet om geeft gestoord te worden met luide woorden, gedempt fluisterde. Dat zijn zoon, niettegenstaande alles, weinig verdiende, was hem een geheim teken. Maar de buren, zij die naar de zoon opkeken, konden zoiets niet begrijpen. Jean moest zwijgen over geldzaken. En de auto kwam, laatste model, blinkend en geruisloos, en vader timmerde in zijn zestigste jaar harder en dapperder dan in zijn dertigste. ‘Ik heb mijn leven lang mijn man gestaan. Hij heeft gestudeerd op mijn kosten; ik had hem toen niet nodig; nu nog niet.’ De buren knikten en vonden Karel Delannoy taai en zonderling. Maar ze waren niet afgunstig omwille van de auto, omdat ook voor hen een dokter een auto bezat. Het hoorde samen, en al heette de man Delannoy, hij was dokter en had een wagen nodig. En op Zondagmorgen reed Jean vader en moeder naar de mis. | |
3‘Ja, Gaston,’ - Jean glimlachte verlegen van trots. ‘Het is een gemak, niet meer aan uurregelingen van treinen gebonden te zijn.’ - alsof het hem daarin lag. - ‘Vooral in ons vak,’ voegde hij er aan toe. De kellner vingerde in zijn kleingeld. ‘Laat maar, Gaston.’ ‘Dank u, dokter.’ Iemand tikte op de ruit daarbinnen. De kellner draaide om te gaan. ‘Gaston!’ ‘Jawel, dokter.’ ‘Wanneer komt Brussel-Oostende binnen?’ ‘Zeven uur twaalf, dokter.’ Jean keek op zijn polshorloge. Hij krabde zich in de haren. ‘Breng een paar sandwichen, Gaston, en een filter.’ Feitelijk was het te koud om buiten te zitten. De lampen om het plein tekenden cirkels op de straatstenen. Die blonken nu kil onder het grauw licht. Jean huiverde even. Hij keek weer over zijn schouder de zaal in. Overjassen en hoeden hingen aan de kleerhaken en grijze rook dreef om de hoofden. Sommige gezichten glommen mat. Het moest warm zijn daarbinnen. Voor hem lag het plein, als een kuil waarin de nacht samenkroop in de kring van lampen. Het zou vriezen in de morgen. Jean voelde de kou langs zijn ruggegraat kruipen. Toen zijn sandwichen gebracht werden, vroeg Gaston of de lamp nû branden moest. | |
[pagina 89]
| |
‘Laat maar, Gaston.’ De kellner aarzelde even. Zijn romantiek was doodgeboren, of gestorven aan anemie in het nuchter leven tussen tafeltjes en glazen. ‘Peter komt straks thuis,’ zei Jean plots. ‘Mr. Dehaes?’ ‘Ja, je kent hem toch?’ ‘Regelmatige klant,’ zei Gaston. ‘Komt van de huwelijksreis, Zwitserland. Ze zullen nog even een glimp van de wintersporten opgevangen hebben.’ De kellner was over zijn aarzeling heen. ‘Met juffrouw Dockx?’ ‘Ja, Gaston, met Diana zelf.’ Gaston glimlachte sportief. ‘Dan is het lot gevallen, dokter?’ ‘Het lot, Gaston?’ Jean glimlachte evenzo sportief. Toen lachten ze samen luidop. ‘Dokter, niemand zou nooit uitgemaakt hebben bij wie ze eigenlijk hoorde. Ze liep in het midden, beide heren even galant, en zij vriendelijk naar alle zijden.’ ‘Nee, Gaston.’ ‘De patron en ik hebben dikwijls gediscuteerd, maar we verwisselden telkens van opinie.’ ‘Ha, ha, ha.’ Ook Jeans schouderbladen waren nu koud. Hij rilde even tot in de lendenen. Gaston werd weer naar binnen getikt. Jean slurpte aan zijn hete koffie. Het werd een dun straaltje warmte in zijn kouwelijk lichaam. Waarom zat hij hier dan toch stilletjes te verkleumen? Hij bracht een sandwich naar zijn mond en snoof meteen een vage herinnering aan formol op. De geur in deze kou, en de killige duisternis en de geïsoleerde klaarten onder de booglampen omringden hem. Ze liepen waarschijnlijk in het Zuidstation te Brussel op dit ogenblik. Het grauwe, berookte glas van de overkoepeling, hoog en gesloten, welft ontzaglijk over de smalle schouders. De hele weidse ruimte is vervuld van het gesis en gezucht der locomotieven, die de stem verijlen en verdunnen tot een hoog roepen. Woorden worden nutteloos en gedachten lossen op in rook en gefluit en in honderden drukke wezens. Alles stapt in, stapt uit, leest aanduidingen en wijzerplaten, steekt sigaretten op en wacht ongeduldig of loopt gejaagd en hijgend. De allerdeftigste heer loopt, hoed in de nek. De meest deftige dame loopt drie passen, busteschuddend, en hijgt en loopt weer drie passen. Dan lopen de treinen uit en andere lopen binnen, sissend en stoom spuitend uit alle gaten, want geen mens bestaat voor hen. Tot de luidsprekers hun onbegrijpelijk gebauw over het geheel laten weergalmen. Zeven buitenlui, gesloten en angstige familiegroep, blijven stokstijf ter plaatse, koppen luisterend omhooggeheven. Alsof de stem voor hen in het bijzonder sprak. En | |
[pagina 90]
| |
de stem spreekt in raadselen. Dan zullen ze thuis vertellen, hoe alles thans modern ingericht is in de stations, met luidsprekers en zo. Jean kauwde traag aan zijn sandwichen met telkens een kleine plek warmte in zijn lichaam. Maar ook de hete filter koelde vlug. Toch bleef een weldoende warme kern in Jeans abdomen over, een warmte die naar zijn gedachten overvloeide. De bioscoop op de hoek van het plein stroomde leeg na de voorlaatste vertoning. Pratende mensen stapten voorbij, net zo bewust en haastig of ze een vaste bestemming en een doel hadden. Flarden van zinnen en woorden bereikten Jeans verinnigde kouwelijkheid. Deze mensen liepen nog steeds lichtelijk verdoofd over de glimmende stenen. De verre, irreële beeldenwereld was voor hen over dit avondlijk stadsplein neergestreken... Een politie-auto zwenkte het plein op, haarscherp langs de geparkeerde wagens heen. De kragen van de overjassen stonden rechtop en de koelbloedige heren, in burger, rookten pijpen. Dan knalde een schot. (Het was slechts een motor die sputterde.) Maar een jongensachtige stem schreeuwde: ‘Zoek dekking.’ Er werd gelachen in de donkere rijen. Een glimmende wagen stopte bruusk aan de overzijde van de ringweg. (Alle wagens glommen van gloednieuwigheid in de film.) Dezelfde jongensstem riep in het donker: ‘Kijk hem rustig kauwen. Charlie Chan zal hem even interviewen.’ ‘Dromer!’ Een hand viel op Jean Delannoy's schouder. Jean schrok op. De kou beet plots in zijn beenderen. ‘Ze verdenken jou van moord, mister Délannois,’ lachte de stem met een Amerikaans accent. Jean sprong recht. ‘Professor. Ik had u niet zien aankomen.’ Hij drukte de hand van zijn chef, die nog steeds lachte. ‘En heb jij een verklaring voor Charlie Chan omtrent dat zonderling gedrag van jou. Hoe komt het in je hoofd om bij deze temperatuur op een caféterras te gaan zitten, mister?’ ‘Mag ik u binnen iets aanbieden, professor?’ ‘Eerst antwoorden, dan krijg jij er een van mij.’ ‘Er is geen antwoord, professor. Ik ging hier zitten, zo maar. Het was binnen zo vol, en toen ik eenmaal zat, bleef ik.’ ‘En ze laten jou zo maar in het donker?’ ‘Moordenaars zoeken toch het duister, professor.’ Ze lachten allebei. ‘In onze moderne wereld niet meer, Jean. Loop maar even de bioscoop hiernaast binnen.’ Jean dronk staande het laatste restje van zijn filter op. Het smaakte bitter. Samen gingen ze de bar binnen. Gaston had blijkbaar het woord ‘professor’ opgevangen. Hij schoot toe en leidde de heren naar een onbezet tafeltje. | |
[pagina 91]
| |
4Professor Ruys was zinnens geweest Jean in de loop van de avond even op te bellen. Hij had namelijk met De Roeck, psychiatrie, geconfereerd na de kliniekuren, en er was besloten de krankzinnige met een coupé-wagen te gaan halen. De zaak was deze: morgen zou Ruys zijn eerste leucotomie wagen op een hopeloos melancholieker uit De Roecks krankzinnigen-tehuis. Tijdens een studiereis in Engeland had Ruys de operatie bestudeerd, waarbij na schedelboring de zenuw tussen thalamus en voorhoofdslobben doorgeknipt wordt bij sommige categorieën van krankzinnigen. De patiënt wordt dan gewoonlijk gedeeltelijk normaal, kan weer werken en zich nuttig maken, maar blijkt meestal teruggevallen in een soort kindsheid, niet deze der oude jaren, maar werkelijk deze der kinderjaren voor wat geestesleven en emotioneel leven betreft. Ruys had in Engeland verschillende zulke operaties bijgewoond, er bij geassisteerd, en de nodige instrumenten aangekocht. Hij was het zelf niet ten volle eens met de morele zijde van de zaak, maar de chirurgische zijde wond hem zo op, dat hij het toch zelf even wagen wou. En Ruys verviel in een technisch relaas, al even enthousiast als een sportmens over een match, en schetste de gang van zaken. De ontzettende verantwoordelijkheid bij het uitmeten van de plaats waar de trepanatie zou gebeuren, de millimeterjuiste bepaling van de diepte waarop hij de leucotoom zou knippen... Jean keek tersluiks op zijn polshorloge. Halfzeven. Ruys had het gemerkt. ‘Jij brutale schooier,’ zei zijn rauwe stem. ‘Zit jij er bij te trappelen en op je uurwerk te kijken? Je bent verliefd, wat ik je desnoods vergeef, of je hebt geen hart voor chirurgie, en dan gooi ik je morgen er uit.’ ‘Prosit, professor,’ zei Jean. ‘U is een fenomeen.’ Hij dronk. ‘En ik zal er een worden, als u het wil,’ voegde hij er aan toe. ‘Ad fundum.’ Ze lachten weer allebei en bleken tevreden met elkaar. En weer viel Ruys, een dithyrambeklank in de stem, in een technisch relaas. Na tien minuten keek Jean, volkomen onbewust, weer op zijn polshorloge. ‘Verdomd nog toe, amoureuze pericarditis, hein?’ Ruys was jonggezel gebleven. Geen vrouwenhater, maar hij stak boordevol anatomie en had te veel tumoren en kysten blootgelegd en weggesneden om niet achter iedere vrouwelijke gracie een klier te speuren of het winden en kruisen van rood lillende spieren en het golven van witterig slijmvlies. ‘Professor, vergeef mijn brutaliteit. Dat ik niet verliefd ben, bewijst mijn ongeduld.’ ‘Verklaar.’ ‘Zeven uur twaalf komt Peter Dehaes aan met Diana Dockx, van de huwelijksreis.’ ‘Die vrienden van jou?’ ‘Juist, professor.’ ‘Je hebt me zijn laatste boek in handen gespeeld, hein?’ | |
[pagina 92]
| |
‘Natuurlijk, professor.’ ‘Geen type voor jou, Jean; niets voor een chirurg.’ ‘Tegengif, professor.’ ‘Halt, Jean.’ Scanderend: ‘Als jij niet van plan bent je zonder verweer, volkomen en hopeloos te laten vergiftigen, dan word je nooit de chirurg, die ik mij in jou gedroomd heb.’ Jean lachte luidkeels. ‘Doe die mond dicht. Ah, je neemt het zo op. Luister goed, vriendje. Een pater, die elegant blijft, bah! Een pater moet er half idioot uit zien. Een philosoof, die niet onder alle auto's loopt... Ken je Dusaert, metaphysica? Geeft cursus met een frak vol soepvlekken. En een chirurg leeft in bloed en etter en ingewanden. Dat is zijn poëzie, de poëzie van vliezen, vezels, aorta's en duodena, en al het overige is ijdelheid der ijdelheden. En komt de charme van een anatomia feminea over u, zeg “vade retro,” schreeuw het, en overweeg de functie van de hypophyse. Het geheim van die charme? Gonado stimulines A en B, ha, ha, ha! En jij die goochelt met die zaken, jij tovenaar, die je zoudt laten beheksen tegen je eigen inwijding op, bah!’ ‘Professor, ik bevestig u zo pas, dat ik niet verliefd ben.’ ‘Goed, goed, ga jij maar naar die trein van je ongeduldig hart. Niet verliefd, ha, ha, ha; hein? Moet je een verweerd chirurg een diagnose betwisten, grote lantaren. Je bent de incubatie-periode binnen, kerel, maar je merkt het niet. Ik wou dat ik je hartebloed even mocht analyseren.’ Ruys lachte op hartelijk verachtende wijze. Hij bleef de goedhartige cynicus. Jean wist het van hem en lachte mee, met een vleugje melancholie in de keel. | |
5Rondom het plein zwenkend, bracht Jean zijn wagen bij de uitgang van het station. Na de besloten, drukkende atmosfeer van de bar, beet de koude hem vinniger dan tevoren. Hij voelde zich zelfs lichtelijk koortsig, wat hij toeschreef aan die dwaze gril, op een terras te gaan zitten bij deze temperatuur. Zijn pols bleek versneld. Hij kocht een perronkaartje en bleef in de grote hall, besluiteloos en doelloos op en af slenteren. Onder de grote klok, in Gotische letters, schemerde hem het onderschrift tegen: ‘Tarda sicut pigris velox operantibus hora.’ Hij wist niet of het de honderdmaal bekeken spreuk was, die hem wrevelig stemde; het kon ook een onbewust verzet zijn tegen een bijna even onbewuste melancholie, die hem samen met zijn kouwelijkheid doorzinderde. In de hall hing een verpeste lauwe lucht, telkens doorzogen van koude vlagen. Jean ging tegen een pijler leunen, buiten het bereik van de tochtstromen. Hij dacht aan het relaas over de leucotomie, maar hij slaagde er kwalijk in de operatie opnieuw samen te stellen. Zijn gezichten losten op in het niet, en zijn ogen dwaalden voortdurend naar de grote klok. Hij voelde | |
[pagina 93]
| |
lust tot slapen, zonder dromen, maar vaag bewust van een weldoende warmte. Door de slaande deuren liepen mensen uit en in. Een heer en een dame met reiskoffers en papier-pakjes. Drie luidruchtige soldaten met bruine, slappe valiezen. Een meisje met pensionaatsvlechten. Ze struikelde toen de deurvleugel gauwer dichtviel dan ze verwachtte. ‘Val niet over uw voeten, schoon kind.’ Twee soldaten lachten. De roeper, met een ernstig gezicht, vatte het meisje bij de arm. Ze rukte zich los, vuurrood. En Jean stond er naar te kijken, als iemand die de zeden van een vreemd volk gadeslaat. Vijf voor zeven. Steeds meer mensen schoven aan, naar de perrons toe. Brussel-Oostende. Jean bleef talmen. Hij stond tegen zijn pilaar aan, een weinig versuft, te lam om een pijp aan te steken. De lauwe lucht begon op hem in te werken. Al zijn gedachten waren er in opgelost. Zijn ogen keken en zijn oren hoorden: mensenstemmen, geroep; een locomotief floot en buiten belden de trams. Paris-Soir, Le Matin, laatste sportuitslagen. En onverstaanbare liedjes van krantenventers, die verworden waren tot de altijd eendere slag van vreemde reuzenvogels, met rauwe stemmen, vijf, zes door elkaar. Dan liep met ver gedommel een trein binnen. Een trein in de duisternis is een ark van licht, een fragment warmte, losgeraakt uit zijn vaste plaats, slierend door het inktblauwe water van het ongeziene. Eén herinnering doorkleurt de rust met een vage treurigheid, die iets van angst heeft, een herinnering, die het einde voorvoelt. Want alle stations zijn goor en kil. Daar zal het omsloten en begrensde rhythmisch suizen sterven en verwaaien in een kwalijkriekende nacht. Daar zal wind zijn uit onvermoede hoeken, doorheen de verwekelijkte ledematen. Maar de rhythmische trein, die deining suggereert in zijn geluiden, wiegt in de voorbijstromende zee. Afgezonderd uit de nacht en het vreemde, als een boot die drijft met opgeheven spanen in klotsend water, sliert de huwelijksreis naar huis toe. Thuis is innig van bevreemdende, versgevonden vreugden. Meubels, naïef en verwonderd, dromen en zwijgen tegen oude muren met ongekende herinneringen. Want dit huis ook is vreemd, de nieuwe thuis, die ouder is dan dit vers huwelijk. Ouder dan alle mensen, die op aarde leven. Maar telkens, zwijgzaam, dromend en gewillig, sluit het huis geruisloos zijn muren over verwonderde meubels en nieuwe mensen. Het baart zijn zoveelste thuis, als een goedmoedige moeder van weinig woorden. En dan stoeit het leven lustig langs trappen en kamers, en soms schreit het leven en soms bijt het, scherp en nijdig. Tot het huis de schemer binnenzuigt en de straatgeluiden filtert tot dingen van buiten en elders. Want de avond zondert het binnenhuis af, hij sluit de ramen en dekt de blinden dicht. En hij bouwt zijn vierkanten van rust om de schemerlamp, waar de beet van het leven nazindert tot wenend verdriet, waaruit onmerkbaar en troostend de rijpe kracht opgeurt. Muren en zolderingen vol innigheid met lampen vol licht en vazen vol | |
[pagina 94]
| |
bloemen van lafenis. Bloemen die geuren door het huis, tot hun aroma de lucht van het leven wordt. Jean schrok op. Een stroom van mensen gulpte de hall binnen, een vlaag van luidruchtigheid. Hij keek op naar de klok. Kwart over zeven. Brussel-Oostende was binnen en Jean vingerde bedremmeld aan zijn perron kaartje. Dan ging hij op de tenen staan met hartkloppingen in de keel. Zijn hand had hij op schouderhoogte geheven en opeens schoot ze omhoog en wuifde. Voor het eerst in zijn leven omhelsde hij Diana Dockx en zei ‘Mevrouw’. Ze lachten en toen pas merkte Jean dat hij het woord uitgesproken had, omdat hij geschrokken en bedremmeld was. Hij nam reiskoffers over, liet zich regenmantels over de schouders gooien en drong als een kruier tussen de menigte. ‘Kom mee, volg maar,’ zei hij. Dat was alles. | |
6Pas in de auto was Jean uit zijn dwaze verstrooiing losgeraakt. Ze schoof van hem af als een oude huid die afgeworpen wordt, gelijk het slangen vergaat. Hij voelde de motor trillen onder zijn voet. De koplichten wierpen twee zwakke bundeltjes over de schemerige stenen, tussen de straatlampen. Maar de wagen zoemde en zwenkte en veerde zonder schok de straten door en de pleinen over. Lichte pleinen met donkere boomkruinen als een dak vol deemster en vermoed gewemel over hun licht, en donkere pleintjes met befloerste lichtvlekken rondom, waar lampen brandden achter dichtgeschoven gordijnen. Zeldzame mensen liepen er haastig in de plots oplichtende klaarten van de zwenkende wagen. ‘Straks praten,’ wierp Jean over zijn schouder. ‘Ik ben nog onwennig met de wagen in het donker.’ ‘Pracht van een wagen,’ antwoordde Diana, alsof het ook een woord over haar schouder ware, midden een andere conversatie. Peter en Diana zaten achterin. Naast Jean stonden twee reiskoffers beplakt met hotelvignetten. Zo zwegen ze alle drie, hoewel het zwijgen achter in de wagen leefde en Jean in de nek ademde. Toen ze de laan inreden, waar het huis stond, de alreeds vertrouwde laan, vroeg Diana, en het klonk niet van uit een vreemde conversatie ditmaal: ‘Zal er iemand thuis zijn?’ Jean keek over zijn schouder achterom en glimlachte: ‘Wie weet?’ Maar een eigenaardige angst was over hem gekomen, een gevoel dat zij niet vermoeden konden. Van uit de oude vriendschap, de onverbrekelijke drieëenheid, had Jean zijn schikkingen getroffen voor de verrassing, die er gene zijn kon. Hij had hun gezelligheid, hun thuis verlicht, verwarmd en met | |
[pagina 95]
| |
bloemen getooid, in vriendschap, in goedmoedige herinnering aan hetgeen hém nog tegenwoordig bleef, om thans, met de adem van hun zwijgen in zijn nek, te leren dat het wel waarlijk HUN gezelligheid was. Nog steeds lichtelijk koortsig, huiverde hij even, omdat de brandende streling in zijn nek de kou over zijn rug bewuster maakte. Voor de deur hield de wagen stil. Peter en Diana deden geen poging om uit te stappen. Ze hadden zich glimlachend overgeleverd aan de derde. Jean trompte viermaal snel achter elkaar en bukte naar buiten. Hij stond op het trottoir het hoge, gesloten huis aan te kijken en was blijkbaar de anderen in de wagen vergeten. Tot de deur opendraaide. In de lichte rechthoek stonden de jonge meid, wit-zwart, en de oude werkvrouw, donkerblauw. Jean gooide het portier van zijn wagen open. Om het geheel hing de mineur-stemming van een gelaten vreugde. Maar binnen lag de helstralende hall en de klare eetplaats en de schemerige zitkamer, met de grote, rozige lampekap in een waas van diffuus licht. Het halflicht geurde donker naar rozen. Het werd geen verrassing. Het werd enkel een luidruchtige vreugde. Jean stond er zwijgend bij, en van uit zijn lichte, melancholische koorts aanhoorde hij de uitroepen en het schaterlachen, dat hard klonk in het licht van een nachtelijk gesloten huis. Maar toen hij er zich opeens bewust van werd, dat spijt om zijn daad hem bekroop, rukte hij zich los en lachte hel en hard. Zo hoorde hij meteen, dat er geen klankverschil bestond tussen zijn lachen en het hunne. De verwondering, die hem naar de keel tastte, bevreemdde hem zodanig, dat hij ze als een vies insect van zich afsloeg en naar de vulhaard ging om na te zien, hoe die brandde. | |
7Het bleek verweg de beste houding, vanuit deze overklaarde stemming niet na te denken, niet te piekeren. Ook het menu van het souper was door Jean zelf samengesteld. Jarenlang hadden ze de intimiteit van de totale vriendschap beleefd, met de zegen der geregelde scheidingen van nachten en week-end-dagen en studie-verloven. Want het is de nooit onderbroken stroom van de huiselijkheid, als een wijde rimpeling van diep water tussen broers en zusters, die de intimiteit van vertrouwelijkheid onmogelijk maakt. Geen bloed biecht aan eigen bloed. Zoals geen broer een zuster begeert, zo leeft ook in hen de schuwheid voor elkaars naakte ziel. Aan tafel dreef het gesprek op de schuimende wijn van honderd lichtende nietigheden. De overstelpende woordenvloed van mensen die niets te zeggen hebben omspoelde Jean en stemde hem wrevelig. Hij at zonder lust zijn eigen | |
[pagina 96]
| |
voorkeurgerechten en dronk van de wijn met een brakke smaak in de mond, als iemand die nooit wijn geproefd heeft. Na tafel kwam iets koppigers. ‘Très sec’ lonkte Peter. Overgesmokkeld uit Frankrijk op de thuisreis. Het bleek een Cognac te zijn, waarvan Jean nooit de naam gehoord had, maar die de macht scheen te bezitten hem na twee glazen letterlijk in tweeën te splijten, zodat hij lachend zijn kroppende melancholie zat aan te kijken. Het derde glas hief hij in de lucht en toastte: ‘Dit derde glas zal ik drinken op uw welvaren. Maar ik zal het alleen drinken. Ik vraag u het uwe te plengen aan de god van de nuchterheid, de god van de helderheid des geestes, die de bron van de grote liefde is. De helderheid des geestes, geliefden, is de macht en de glorie des mensen. Zij temt dieren en zij bedaart wilden; zij is het bezit dat leert te bezitten en de macht die machtig maakt. Want er zijn reuzenkrachten, die de machtige vertrappen...’ Peter en Diana keken naar de staande op met de enigszins verglaasde glinster van lichte dronkenschap in de wijde ogen. Ze lachten helder in elke spreekpauze. Jean werd dronken van hun lachen. Zijn hoofd begon te duizelen en een paar maal haperde zijn tong. Maar zijn stem groeide. Hij stond met het hoofd in de schaduw en keek neer op de omlichte gezichten onder de grote staande schemerlamp. Het licht lag rond hen als een broze, onwezenlijke gloed. Plots barstte Jean zelf in een schaterlach uit. Het steeg hem onweerstaanbaar naar de keel en sprong uit hem als een vreemd geluid. Als de lach van één die naar de woede toedrijft en ze niet bereiken kan. ‘Geliefden’, hikte hij, ‘zijn mijn woorden te groot voor uw alreeds omneveld brein, zodat gij een lach vindt om hun ernst te verbrijzelen?’ Hij hield daarbij de hand bezwerend in de lichtkring gestrekt. Vaag drong het tot hem door, dat zijn handelwijze ongepast werd. Dat stemde hem koppig. Hij dronk het glas in één gulp leeg en plaatste het trillend op zijn tafeltje. Peter en Diana hieven hun glazen naar hem op. Maar Jeans hand trilde nog steeds in het roze licht. ‘Geliefden!’ bulderde hij. Ze keken naar hem op, de lach teruggeweken uit hun vragende, star glimlachende ogen. Ze bleven een ogenblik onbeweeglijk alle drie. Alleen de handen om de glazen en de gestrekte, bezwerende vingers beefden lichtjes. Toen liet Jean zich in zijn zetel zinken. ‘Doe maar,’ zei hij zacht. De twee barstten in een hoge schaterlach uit, een schaterlach die hen te lang in de keel had gezeten. In het verder gesprek waren de zinnen losgevallen van elkaar. De stilte, die één ogenblik de kamer gevuld had, bleef drukkend in de lucht drijven tussen alle woorden door. Na enkele ogenblikken stond Diana op, enigszins onvast op de benen, en knipte de lampen van de luchter aan. Een schelle klaarte viel plots in de kamer. Allen knipperden onwillig met de ogen, maar Diana lachte en zei: | |
[pagina 97]
| |
‘Ik zag jouw bloemen niet meer staan, orator didacticus.’ ‘Kun je ze nu beter zien?’ vroeg Jean. ‘Enigszins.’ Diana wandelde naar de divan terug en neuriede: ‘Schenkt man sich Rosen in Tirol...’ Peter viel luidruchtig in. Hij probeerde de tweede partij, viel door de mand en zong alleen de melodie verder. Diana zat weer en streek zich over de ogen. Jean dronk zijn glas leeg, nam de fles op en schonk zich een verse romer vol. ‘Hoeveel stuks heb je van dat goedje meegebracht?’ ‘Dat weet ik niet meer,’ zei Peter. Hij articuleerde niet heel sterk meer. ‘Ik denk dat er zowat in alle hemden één zit.’ Hij lachte weer luidkeels, alsof hij iets drolligs gezegd had. Diana bleef zich over de ogen strijken, blijkbaar plots afwezig geworden. Peter tikte haar op de schouder. ‘Kan je nog piano spelen, schat?’ Ze wrikte onwillig met de schouders, zonder de hand van haar ogen weg te nemen. ‘Toe nou, Peter.’ ‘Je bent Jean toch die “Rosen in Tirol” schuldig.’ ‘Eens, op een normale dag,’ zei ze, alsof ze Peters woorden zeer ernstig opnam. ‘Op normale dagen zijn er geen rozen.’ Jean keek op. Zijn ogen weken lichtjes uit elkaar. Hij zag niet erg scherp meer. En weer dronk hij zijn glas leeg. Toen sloeg de grote staande klok in de eetplaats. Jean keek om zich heen of hij plots ontwaakte. ‘Ik moet morgen opereren,’ zei hij half voor zich uit. Hij stond op. Eén ogenblik wankelde de kamer. Dan draaide ze met duizelingwekkende snelheid, als een reuzentol waarin hij opgesloten zat, en toen stond alles zeer scherp voor zijn ogen. Uit de oplossende schemer van zijn duizeling hoorde hij Diana's stem. ‘Je blijft vannacht bij ons logeren.’ Op dat ogenblik kwam de vaas met rozen scherp in zijn blikveld staan. ‘Onze eerste gast,’ lalde Peter. Jean voelde braaklust opkomen. Zijn mond stroomde vol water. Maar de rozen bleven scherp, tegen de spiegel op de schoorsteenmantel. In het spiegelbeeld meende hij een spin tegen een blad te zien opkruipen. Jean keerde zich af en slikte tweemaal moeilijk. ‘Dank u’ hikte hij. Tranen sprongen hem in de ogen van inspanning. Ze rolden over zijn wangen, zodat de melancholie, die hij de hele avond had zitten bekijken, plots weer van hem werd en hem bezat. Hij glimlachte. ‘Een gast in een huwelijkshuis is als een vlek op een bruidskleed. Ik zal uw huis niet ontwijden. Adieu.’ | |
[pagina 98]
| |
Hij stak hun een vaste hand toe. Ook hen dwong zijn glimlach tot stil worden. Ze begeleidden hem tot de deur en wuifden zwijgend zijn wagen na. | |
8Als koele handen lei de kou zich om zijn slapen. Zijn wagen ruiste. Heel zijn hoofd was er vol van, maar het deed geen pijn. De stad was dood. Late lampen langs de straten verlichtten gesloten gevels, gelijk kaarsen branden over een dood gelaat. Jean zag de stilte voor zich uit, vullend de huizenravijnen, die zo smal en steil worden in de nacht. De koplichten tastten over de stenen, spiegelden zich in plots oplevende vensters, die dadelijk weer in hun grijze slaap zonken. Hij stuurde haarscherp. Nooit in zijn korte geleidersloopbaan had hij de bochten zo in zijn hand gevoeld. Zijn voeten drukten de pedalen automatisch, zeker van zichzelf. En ook zijn handen leefden een eigen leven, los van zijn ijl hoofd, zijn hoofd dat hem vol van een witte klaarte scheen. De wagen ruiste door de straten, golfde over gebogen bruggen als een boot op zee en reed toen langs het water. Het water was stil en lichtend. Slapende boten vleiden zich tegen de kade aan om warmte, drongen tegen elkaar aan om rust en veiligheid. Maar midden op de stroom dreef een rijnaak de stad uit. Geen smal ravijn beklemde Jean hier. Hij reed langs de veilige wand van een verbrokkelde huizenrij door de grijsheid van een plots verwijde nacht. Op het water dreef het lichtje van de rijnaak en danste er op glanzende rimpels. Dan kwamen de bomen. Hun stammen richtten zich langzaam op in de straal van de koplichten. Ze kwamen overeind, reusachtig en dreigend, maar boven Jeans hoofd reikten ze hun takken elkaar toe en overdakten hem, hoog en stil. Het geruis van de wagen vulde de ruimte. Het werd rijden zonder duur, zonder zin en zonder doel. Tussen de bomen lagen de hoeven van Jeans herinnering. Over het geluid van de motor heen kwam het geblaf van ontwaakte honden aanwaaien. Tenslotte verlichtten de koplichten de witgekalkte muren van de grote kerk. In de donkere lucht spleet de spitse, zwarte toren de melkweg in tweeën. Telkens weer werd dit punt het begin van de ware thuisreis. De weg van kerk naar thuis ligt langs de éne straat die bijblijft, een mensenleven lang. Zij is de eerste straat in het leven, en zoals elk eerste ding het onvoorwaardelijk echte is, waarmede al het overige vergeleken moet worden, zo is de eerste weg de eeuwig onvervangbare. Onwillekeurig vertraagde Jean zijn gang. ‘Thuis’ kwam over hem als een troost en een ontnuchtering. Nu pas werd hij zich er van bewust waar zijn handen hem heengevoerd hadden. ‘Moeder,’ dacht hij, ‘in het gesloten huis, bij de brandende plattebuiskachel.’ De zoldering is laag en donker. De lamp geeft een donker licht. | |
[pagina 99]
| |
Zijn plaats is vaders zetel, aan de andere kant van de kachel. Vader is boven, reeds naar bed. Zo zijn hun avonden te zamen, de zeldzame avonden dat ze moeder en kind zijn na al de jaren waarin de afstand noodlottig groeide tussen hen. De jaren hebben het instinct verdoofd, verlamd, tot het zich plots schrap stelt. Onvoorzien en ongewild komt het over hen. Zijn geleerdheid en haar ongeletterd zijn lijken opgelost in het donker licht waarin ze neerzitten. Zij zijn blote mensen geworden en vlees van één vlees weer. Zij kent de wijsheid die groeit als een boom, waarvan geen wetenschap de jaarringen vermenigvuldigen kan. Hij heeft de wetenschap die leeg is en komt neerzitten in haar schaduw. Maar bovenal heeft zij de troost en de scherpte van haar moederogen, die zien wat geen mens geopenbaard wordt, die klaar zien wat zelfs de zoon verborgen blijft in hemzelf. Het huis staat enkele stappen ver in een kleine zijstraat, een boerenstraat, die van de hoofdweg afbuigt. Jean reed de straat niet in. Op de hoofdweg liet hij de wagen stilstaan en dacht na. Het was over middernacht. En hij had niets te vertellen aan zijn moeder, niets om haar angst te stillen, nu ze zou gewekt worden in het holste van de nacht. En niets om zijn eigen angst voor haar oude ogen te bedaren. Ze zouden elkaar aankijken en hun beider woorden zouden geen betrekking hebben op de kern van het onbewuste, dat Jean naar hier gedreven had. Hun woorden zouden zijn als nachtvlinders om de lamp die zich de vleugels schroeien. Jean keek even de zijweg in. Hij zag de duisternis van de vier kruinen voor het lage huis, tekens van de grote rust. Toen schoot hem plots iets te binnen, waaraan hij in geen jaren meer gedacht had, ofschoon zijn moeder hem er telkens aan herinnerde. ‘Bidt gij nog uw weesgegroetjes?’ ‘Als ik niet zo moe ben dat ik in bed tuimel van slaap.’ Thans sloeg hij een kruis en keerde zijn wagen. Al prevelend reed hij snel stadwaarts. |
|