| |
| |
| |
Dr Norbert M. Wildiers
Over het thema:
evolutionisme en wereldbeschouwing
In deze korte beschouwingen plaatsen wij ons bewust op het standpunt van het evolutionisme in zijn ruimste betekenis. Hierdoor wordt bedoeld dat we de evolutie niet alleen binnen de grenzen van het leven als hypothese vooropstellen, maar dit beginsel eveneens voor de hele cosmos, vanaf de vorming der atomen en moleculen tot aan de ontwikkeling der galactische systemen, laten gelden, en in het licht van dit zelfde beginsel ook de ontwikkelingsgang van de menselijke cultuur beschouwen. Het heelal wordt hier beschouwd in zijn vierde dimensie: de tijd, die ten grondslag ligt aan alle beweging en ontwikkeling en tot de structuur van al het geschapene behoort.
Deze hypothese van de oorsprong van alle dingen door evolutie laat het probleem van de laatste oorsprong van alle dingen volkomen onaangeroerd. Beweging en evolutie hebben betrekking op een wijze van zijn. Over de laatste oorsprong van al het zijnde als zodanig wordt hier dan ook niet gehandeld.
Al ligt het buiten onze bedoeling ons hier uit te spreken over de wetenschappelijke waarde van de evolutionistische hypothese, toch menen wij in het evolutionistische wereldbeeld de meest grandioze synthese te mogen zien die de natuurwetenschappen ons tot op heden hebben geschonken, een synthese overweldigend door haar alomvattend karakter voor wat de waargenomen verschijnselen betreft, en ongemeen verhelderend voor wat de structuur, de samenhang en de functie der verschillende elementen aangaat.
Dat een dergelijk wereldbeeld een noodzakelijke weerslag moest hebben op het wijsgerig en theologisch denken, zal wel niemand verwonderen. Wie zich eenmaal op het standpunt van deze hypothese heeft geplaatst voelt zich onmiddellijk door allerlei vragen van vèrstrekkende betekenis bestormd en kan geen vrede meer nemen met een cosmologie, een psychologie, een kennisleer, een ethiek en een theologie die met deze hypothese geen rekening zou houden.
De beschouwingen, die wij hier bieden, hebben geenszins de bedoeling al deze vraagstukken te bespreken en nog minder ze te beantwoorden. Zij willen slechts in een bondig overzicht de voornaamste reacties aanstippen die de evolutionistische idee in de loop der laatste honderd jaren op het gebied der wijsgerige en theologische bespiegeling heeft uitgelokt.
| |
| |
| |
I
Het zal steeds een der grootste verwezenlijkingen blijven van de XIXe eeuw dat zij het begrip evolutie voor goed heeft binnengebracht zowel in de natuurwetenschappen als in de wijsbegeerte en theologie. Zij heeft zelfs elk statisch wereldbeeld en elke statische wereldbeschouwing voor altijd onmogelijk gemaakt, al is de draagkracht en betekenis van deze omwenteling nog op verre na niet in alle geesten en in alle disciplines doorgedrongen. Zeker, ook vroeger reeds werden in deze richting, op het gebied van de astronomie, de biologie en de geesteswetenschappen, baanbrekende inzichten naar voren gebracht. Toch moeten wij tot rond de jaren 1800 wachten vooraleer zij tot een samenhangend geheel worden verwerkt en op imponerende wijze tot uitdrukking gebracht.
Van rond het midden der vorige eeuw beginnen de wijsgerige gevolgen van de evolutie-idee zich sterker en sterker te laten gelden, al behoren de problemen van de verandering, de tijd en de geschiedenis tot de philosophische thema's van alle eeuwen. Door het opkomende evolutionisme, zij het van cosmische, biologische of van culturele aard, worden deze vraagstukken in een totaal nieuwe vorm en in een nieuw licht aan het bewustzijn der wijsgeren opgedrongen. Had de Coperniciaanse ommekeer een onmiddellijke weerslag op tal van wijsgerige problemen, ook de inzichten van Lamarck en Darwin (van deze laatste vooral) dwongen tot een vernieuwde probleemstelling op tal van wijsgerige gebieden. Trouwens Darwin zelf had hiertoe reeds de weg gebaand en in zijn werk The expression of the emotions in man and animals (1872) op het verband tussen transformisme en psychologie gewezen.
Philosofen uit alle richtingen en scholen beginnen zich dan ook met het wijsgerig aspect van het evolutionisme bezig te houden. De drie grootste namen die wij hier ontmoeten zijn ongetwijfeld deze van Herbert Spencer, Friedrich Nietzsche en Henri Bergson, maar rondom deze hoofdfiguren zijn er tientallen minder gekende auteurs die het hunne hebben bijgedragen om het evolutionisme in een wijsgerig systeem te integreren of op het wijsgerige plan te transponeren.
Wat Duitsland betreft zijn Häckel en Vogt er onmiddellijk bij om het evolutionisme tot voetstuk te maken van hun resp. monistische of materialistische wereldbeschouwing, terwijl Paul Rée de weerslag van het evolutionisme op de ethiek bestudeert en in een paar werken (Der Ursprung der moralischen Empfindungen, 1877 en Die Entstehung des Gewissens, 1885), die ook de belangstelling van Nietzsche zullen gaande maken, de stelling verdedigt dat de altruïstische gevoelens in de mens de erfenis zijn van zijn dierlijke afkomst en dat de natuurlijke selectie, gebaseerd op de struggle for life, naar een afstomping van het altruïsme en een toenemende versterking van de egoïstische gevoelens moet leiden. In Engeland komen Thomas Huxley, John Fiske, B. Kidd, Leslie Stephen, Le Conte, G. Romanes, e.a. met hun beschouwingen aandragen. Thomas Huxley ziet in het evolutionisme een bevestiging van zijn
| |
| |
wijsgerig agnosticisme. ‘Mijn fundamenteel principe in zake speculatieve wijsbegeerte,’ zo schreef hij, ‘is dat materialisme en spiritualisme de twee uiterste polen vormen van eenzelfde absurditeit: de absurditeit te denken dat wij ook maar iets weten over de geest of over de materie’. Fiske, Le Conte en Romanes daarentegen zullen vooral nadruk leggen op de mening dat het evolutionisme onverstaanbaar is zonder een innerlijke finaliteit, zodat de ervaring zelf ons een immanente godheid, de ziel van het heelal, als richtinggevend principe doet erkennen. Stephen en Kidd zullen zich meer beijveren om in het transformisme van Darwin een grondslag te vinden voor hun ethische opvattingen. In Frankrijk tenslotte, waar in die jaren Aug. Comte, Taine en Renan het hoge woord voeren, dient vooral F. Le Dantec vermeld die het positivisme tracht te verbinden met een bij Lamarck aanleunend evolutionisme.
De meest representatieve figuren zijn, zoals wij hierboven zegden, resp. voor de drie genoemde landen ongetwijfeld Spencer, Nietzsche en Bergson geweest.
Spencer is wellicht de eerste wijsgeer, die de grote betekenis van het evolutionistisch beginsel voor de wijsbegeerte heeft ingezien. Merkwaardig is wel het feit dat hij zulks deed, vooraleer Darwin zijn groot werk over de Oorsprong der soorten had gepubliceerd, zodat deze hem als zijn voorloper citeerde. Al heeft zijn systeem thans grotendeels afgedaan, toch komt hem de verdienste toe de vruchtbaarheid van het evolutie-principe voor het wijsgerige denken te hebben aangetoond. Hij is de schepper van een groots systeem, dat hij geleidelijk zou uitwerken in een monumentaal werk, dat negen boekdelen omvat, doch van bij het begin in zijn geheel werd geconcipieerd, en waarin beurtelings, na een studie van de algemene beginselen, de biologische, psychologische, morele en sociale verschijnselen in het licht van het evolutie-beginsel worden bestudeerd. Het evolutionistisch standpunt is naar zijn mening een zuiver empirisch standpunt met dien verstande dat het de grenzen van het vroegere empirisme eindeloos heeft verruimd. Onze kennis wordt niet alleen door onze individuele ervaringen, maar eveneens door de ervaring der soort bepaald. De sociale en ethische evolutie wordt beheerst door de strijd voor het bestaan, maar alles laat voorzien dat er eens een tijd zal aanbreken waarin het egoïsme zal overwonnen worden en waarin èn goedheid èn zelfverloochening synoniem van geluk zullen geworden zijn. Op het godsdienstige plan is eveneens een lange evolutie merkbaar; de hoogste vorm van godsdienst bestaat in de eerbied voor het Onkenbare, voor het Mysterie, dat niet als een louter negatief begrip mag worden opgevat. De opvattingen van Spencer hebben in de hele wereld een zeer grote invloed gehad en reeds Darwin beschouwde hem als de grootste wijsgeer van het toenmalige Engeland.
Voortbouwend op het Darwiniaanse beginsel dat de sterkste en de best aan het milieu aangepaste de anderen noodzakelijk overleeft, verdedigde Spencer de stelling dat ook de geestelijke en ethische superioriteit moet gezocht worden in de steeds volmaaktere en fijnere aangepastheid aan het menselijk milieu. Naar deze aanpassing aan het milieu, naar het ethisch goede wordt dus de mens door de natuur zelf gedreven. Een volmaakt aan zijn milieu aangepaste
| |
| |
mens zal niet meer te kiezen hebben tussen goed en kwaad en het toekomstbeeld van een volmaakte samenleving ligt dan ook volkomen in de schroeflijn van deze gedachte. Deze volmaakte samenleving, waarvan sommige hoogstontwikkelde dierlijke gemeenschapsvormen als deze van de mieren en de bijen ons reeds een idee geven, zal werkelijkheid geworden zijn wanneer alle mensen de volmaakte harmonische aanpassing zullen gevonden hebben.
Dit ethisch optimisme op lange termijn, dat geleidelijk de tegenstellingen en de strijd wilde uitwissen, vond een heftige bekamper in de figuur van Friedrich Nietzsche, die vooral in de derde periode van zijn geestelijke ontwikkeling, zeer sterk onder de invloed stond van het biologisch evolutionisme en, zonder er zich altijd bewust van te zijn, belangrijke inzichten aan Lamarck, Darwin en hun volgelingen, heeft ontleend. Zijn ideeën over de Uebermensch en zijn moraal van de machtswil als hoogste beginsel, met zijn daarmee samenhangende cultuurphilosophie, hebben hun vertrekpunt in de transformistische theorieën van deze biologen. Wat de idee van de Uebermensch betreft, deze heeft onbetwijfelbaar in de loop der jaren wijzigingen ondergaan, maar aanvankelijk was deze term bestemd om een nieuw hoger wezen aan te duiden dat op de mensensoort zou volgen, zoals deze uit de hogere dierenwereld was ontstaan. Deze gedroomde evolutie kon slechts werkelijkheid worden op grond van de door Darwin geformuleerde wetten van selectie en strijd, waarvan de uitslag bepaald werd door macht en sterkte. Maar bij de mensen van heden met hun moraal van naastenliefde, medelijden en gemakzucht was de machtswil, naar het oordeel van Nietzsche, verzwakt en afgestompt, zodat het gevaar bestond dat de levensstroom tot stilstand kwam. Daarom wil Nietzsche de mensen aan hun plicht herinneren en laat hij Zarathustra in zijn eerste rede aan het volk de boodschap verkondigen:
‘Ich lehre euch den Uebermenschen. Der Mensch ist etwas, das überwunden werden soll. Was habt ihr getan, ihn zu überwinden? Alle Wesen bisher schufen etwas über sich hinaus: und ihr wollt die Ebbe dieser grossen Flut sein und lieber noch zum Tiere zurückgehn, als den Menschen überwinden?
Was ist der Affe für den Menschen? Ein Gelächter oder eine schmerzliche Scham. Und ebendas soll der Mensch für den Uebermenschen sein: ein Gelächter oder eine schmerzliche Scham.
Ihr habt den Weg vom Wurme zum Menschen gemacht; und vieles ist in euch noch Wurm. Einst wart ihr Affen, und auch jetzt noch ist der Mensch mehr Affe, als irgend ein Affe.
Wer aber der Weiseste von euch ist, der ist auch nur ein Zwiespalt und Zwitter von Pflanze und von Gespenst. Aber heisse ich euch zu Gespenstern oder Pflanzen werden?
Seht, ich lehre euch den Uebermenschen!
Der Uebermensch ist der Sinn der Erde. Euer Wille sage: der Uebermensch sei der Sinn der Erde!’
De mens mag slechts zijn: ‘ein Seil, geknüpft zwischen Tier und Uebermensch’. De drang van de man en de vrouw moet gericht worden op het
| |
| |
telen van de Uebermensch. De mens moet zich niet alleen ‘voortplanten’, maar ‘hinaufpflanzen’. Geleidelijk echter zien wij deze opvatting naar het achterplan schuiven en vooral in zijn allerlaatste geschriften wordt de Uebermensch niet meer als een nieuwe biologische soort opgevat, maar veeleer als de mens zelf in zijn hoogste ethische volmaaktheid. Zo erkende hij, dat er in het verleden in zekere zin reeds Uebermenschen hadden bestaan (Cesar Borgia, Napoleon: synthese van onmens en Uebermensch!). Het wezen van de hogere, de voorname, de Heersersmens is gelegen in de superioriteit van de machtswil. Alles in de wereld is machtswil, viert zijn macht uit en vestigt zijn heerschappij. De edelste, de superieure mens is de machtsmens, die zijn macht uitleeft, jenseits Gutes und Böses, de mens die in harmonie leeft met de grondwet van het leven die machtswil heet.
Met Bergson wordt het evolutionisme in een totaal andere atmosfeer gebracht. Ook hij is de overtuiging toegedaan dat de mens, vooral ook de hogere levensuitingen van de mens, het geheugen en het verstand en de intuïtiekracht, slechts kunnen begrepen worden van uit het fundamentele feit der evolutie. Reeds bij het schrijven van zijn studie over het geheugen (Matière et Mémoire, 1896) had hij de noodzakelijkheid aangevoeld het biologisch evolutionisme grondiger te bestuderen. In zijn groot werk L'Evolution créatrice (1907), dit ‘waarachtige mirakel in de geschiedenis van de philosophie’ (William James), krijgt het de hoofdplaats en wordt de sleutel tot het verklaren van de menselijke rede: ‘L'Histoire de l'évolution de la vie, si incomplète qu'elle soit encore, nous laisse déjà entrevoir comment l'intelligence c'est constituée par un progrès ininterrompu, le long d'une ligne qui monte, à travers la série des vertébrés, jusqu'à l'homme. Elle nous montre, dans la faculté de comprendre, une annexe de la faculté d'agir, une adaptation de plus en plus précise, de plus en plus complexe et souple, de la conscience des êtres vivants aux conditions d'existence qui leurs sont faites’.
Bij de studie van de menselijke kennis, zo leert Bergson, mag men het verstand niet op zich, als in abstracto beschouwen, maar het dient teruggeplaatst, even als de mens zelf, in de stroom van het leven en van het heelal. Alleen van uit deze wijze van beschouwen kan men zijn natuur en grenzen bepalen: ‘Une théorie de la connaissance, qui ne replace pas l'intelligence dans l'évolution générale de la vie, ne nous apprendra ni comment les cadres de la connaissance se sont constitués, ni comment nous pouvons les élargir ou les dépasser. Il faut que ces deux recherches, théorie de la connaissance et théorie de la vie, se rejoignent, et, par un processus circulaire, se poussent l'une l'autre indéfiniment’.
Op nauwgezette en oorspronkelijke wijze heeft Bergson deze methode doorgevoerd en is haar tot het einde trouw gebleven. Tot voor hem had men het evolutionisme veelal verbonden met een mecanicistische, deterministische en materialistische metaphysiek. Het is de grote verdienste geweest van Bergson dat hij dit ongewettigde bondgenootschap heeft verbroken en het evolutionisme heeft geïntegreerd in een spiritualistische levensbeschouwing. In de evo- | |
| |
lutie van het leven verwerpt hij zowel het mecanisme als het finalisme, die met elkaar gemeen hebben dat ze de zaken voorstellen alsof alles ‘reeds van te voren gegeven was’; hij ziet de levensstroom als voortgestuwd door een oorspronkelijke kracht, die echter ruimte laat voor aanhoudende vernieuwing en onvoorzienbare mogelijkheden. Deze kracht heeft meer van een wilsuiting, van een levensdrang, van een ‘élan vital’, dan een mecanische beweging op grond van zuiver physisch-chemische reacties. Maar vanzelf rijst dan ook de vraag ‘wie’ of ‘wat’ aan het vertrekpunt staat van deze ‘scheppende evolutie’. In het boek dat deze titel draagt, komt de naam van God slechts één enkele maal voor en dan nog slechts terloops. En toch voelt men Zijn aanwezigheid, naar het woord van J. Lotte, op iedere bladzijde. In zijn latere geschriften, vooral in zijn Les deux Sources de la Morale et de la Religion wordt deze Godsgedachte sterker en duidelijker naar voor gebracht. Zich richtend naar de intuïtie der grote mystici wordt Bergson tot de erkenning gedreven, dat de scheppende energie in haar diepste wezen liefde is en dat deze liefde niets anders is dan God.
Aldus hebben deze drie merkwaardige denkers, Spencer, Nietzsche en Bergson, ieder naar eigen wijze, naar de diepere zin van het leven en van de wereld gepeild van uit het standpunt der evolutie. Hoe uiteenlopend hun wijsgerige deducties ook mogen zijn toch hebben zij bewezen, dat de wijsbegeerte niet achteloos aan dit fundamentele feit kan voorbijgaan, hoe moeilijk en ingewikkeld de problemen ook mogen zijn die er door worden opgeroepen.
Onnodig hier te vermelden dat deze drie wijsgeren tal van leerlingen en volgelingen hebben gevormd, die hun gedachten verder verspreid en ontwikkeld hebben. In verband met Bergson mag hier vooral de naam van Eduard Le Roy niet onvermeld blijven, die enerzijds een belangrijke studie aan de leer van zijn leermeester en voorganger aan het Collège de France heeft gewijd, doch anderzijds het evolutionisme met een idealistische kennisleer van eigen conceptie heeft trachten te verenigen.
Beschouwden wij tot hiertoe de verschillende wijsgerige deducties die uit het evolutionisme als beginsel werden afgeleid, zo moge hier toch nog de aandacht gevestigd worden op enkele problemen, die minder tot de eigenlijke wijsbegeerte dan tot een soort bespiegelende biologie dienen gerekend. Wij denken hier aan de geestesconstructies van schrijvers als C.L. Hurst, Julian Huxley, J. Chr. Smuts, e.a.
In zijn The mechanism of creative evolution (1933) onderscheidt C.L. Hurst drie ‘superkingdoms’: het rijk van de materie, het rijk van het leven en het rijk van de beschouwende geest. Aanvankelijk bestond alleen de materie; uit de materie is het leven opgerezen en uit het leven tenslotte de geest. Dank zij de taal en de traditie kan de menselijke geest alle verworvenheden op het nageslacht overdragen, zodat de vraag naar de erfelijkheid van verworven eigenschappen voor hem geen belang meer heeft. Daarbij komt dat de factor ‘ervaring’ voor de mens een veel ruimere betekenis heeft gekregen dan voor de plant of het dier, wier milieu door een enge cirkel omschreven wordt. Het
| |
| |
verschijnen van de mens betekent een omwenteling in de trage, moeizame gang van de ontwikkeling; het rhythme van de evolutie is veranderd en ontzaglijk versneld. Bovendien is de mens thans zelf in grote mate de bewerker van zijn ontwikkeling en vooruitgang geworden. Leven en geest zijn geworteld in de materie; misschien zijn stof en geest slechts twee facetten van eenzelfde werkelijkheid. Het materiële heelal echter is ten ondergang gedoemd. Is dan ook de geest veroordeeld om te verdwijnen? Hurst en J. Huxley wagen hier een wat fantaisistische hypothese. Zij achten het niet onmogelijk dat de geest zich geleidelijk uit de materie zou bevrijden en een zelfstandig, wellicht eeuwig bestaan veroveren en aldus een vierde ‘superkingdom’ constitueren, dat zich uit het voorgaande zou ontwikkelen gelijk een vlinder oprijst uit een ingesponnen larve. Dit zou het rijk vormen van de zuivere geest.
Maarschalk Smuts, die zich graag met biologie en wijsbegeerte bezig hield, heeft destijds een gelijkaardig systeem opgebouwd in zijn werk Holism and Evolution (3de ed. 1936), waarin hij vooral de nadruk legt op de mening dat wij de cosmos moeten leren zien als een onverdeelbare eenheid. Zijn monisme vertoonde veel gelijkenis met dit van Haeckel en Hurst.
Uit dit overzicht blijkt hoezeer de idee van het evolutionisme, voor het eerst in de astronomie en vervolgens in de biologie verdedigd, stilaan is uitgegroeid tot een universeel beginsel dat zijn invloed uitoefent op alle denkbare wetenschappelijke disciplines en deze in één grootse eenheid tracht te verbinden. Ten overstaan van het fragmentaire karakter van de tot in het oneindige gespecialiseerde wetenschap wordt door het evolutionisme als beginsel een gezichtspunt op de wereld geboden, dat ons toelaat alle verschijnselen in een grootse synthese te omvatten, en dat anderzijds in tal van verschijnselen, uit alle denkbare gebieden, buitengewoon verhelderende aspecten doet ontdekken; een gezichtspunt dat bovendien door zijn natuurwetenschappelijk karakter buitengewoon aanlokkelijk is voor de huidige mens, die wantrouwig staat tegenover elke abstracte, zuiver rationele beschouwing.
| |
II
Heeft de wijsbegeerte de noodzakelijkheid gevoeld het evolutie-begrip te onderzoeken en er de konsekwenties van op te sporen, ook de theologie als wetenschap van de Openbaring kon aan dit nieuwe inzicht niet stilzwijgend voorbijgaan.
Het probleem van de verhouding tussen evolutie-leer en Christendom kan op twee verschillende manieren worden gesteld. Men kan zich vooreerst afvragen of er een tegenspraak bestaat tussen de stellingen van het cosmisch, biologisch en cultureel evolutionisme en de leer van de Openbaring, zoals deze door het Kerkelijk leergezag wordt voorgehouden. Komt men tot de bevinding dat er tussen beide geen tegenspraak bestaat, dan kan men concluderen tot een negatieve verenigbaarheid op grond van niet-contradictie. Men
| |
| |
kan echter nog een stap verder gaan en zich afvragen of beide leerstelsels voor elkaar geen positieve aanvulling kunnen betekenen en er geen mogelijkheid bestaat om beide in een organische synthese te verbinden.
Het antwoord op de eerste vraag is thans wel niet moeilijk meer, al heeft het heel wat tijd geduurd vooraleer in deze aangelegenheid eensgezindheid was bereikt onder de katholieke zowel als protestantse theologen. Aanvankelijk is het evolutionisme in deze beide kringen op een zeer hard en heftig verzet gestoten. Het gaat niet op deze afwijzende houding tot een enkele oorzaak terug te brengen. Talrijke factoren hebben hier ongetwijfeld hun invloed laten gelden: de moeilijkheid om de opvattingen van het (toen overheersende) Darwinisme te verenigen met de gegevens van het Bijbelse scheppingsverhaal; de nawerking van het statisch karakter van het Middeleeuwse wereldbeeld in de Neo-scholastiek; de vrees voor de onttroning van de mens uit zijn uitzonderlijke positie ten overstaan van de overige wezens, of wat dies meer. Zeker is, dat dit wantrouwen zéér is versterkt geworden door het feit, dat het Evolutionisme al zeer spoedig door materialistische of agnosticistische schrijvers was geannexeerd geworden en als een oorlogsmachine tegen de godsdienst, tegen de Bijbel en tegen elke spiritualistische levensbeschouwing werd aangewend.
Dit alles neemt echter niet weg dat de aanvankelijke afkeer voor elke vorm van evolutionisme volkomen ongegrond was en niet was vrij te pleiten van vooringenomenheid en zelfs bekrompenheid. Deze tijden zijn, Goddank, voorbij en sinds geruime tijd valt een heel wat objectievere houding te constateren. Men is het er thans wel volkomen over eens, dat het, behoudens wat de oorsprong van de menselijke ziel betreft, de katholieke geleerde totaal vrij staat de wording van de cosmos, de oorsprong van planten- en diersoorten, het ontstaan van het menselijk lichaam, en zelfs de oorsprong van het leven door een emergerende evolutie te verklaren en in die richting zijn opzoekingen verder te leiden. Op dit ogenblik kan men zulks grotendeels als een afgedane zaak beschouwen. Over de wetenschappelijke waarde van de evolutionistische theorieën hebben vanzelfsprekend niet de theologen maar de beoefenaars van de betrokken natuurwetenschappen te oordelen. Zo mag dan ook wel gezegd worden dat de moedige theologen die zich destijds inspanden om het evolutionisme met de gegevens van de Openbaring te verzoenen, hoezeer ook miskend en gedwarsboomd, de ‘posthume’ vreugde mogen smaken hun pogingen met succes bekroond te zien.
Is het dus tamelijk gemakkelijk de eerste vraag (mits voorbehoud op enkele punten) in bevestigende zin te beantwoorden, op de tweede vraag is het antwoord zo eenvoudig niet. Toch loont het de moeite ook dit probleem onder ogen te nemen en de pogingen na te gaan die op dit terrein werden ondernomen.
Het probleem is dus of het Evolutionisme en het Christendom in een organische synthese kunnen verenigd worden. Aan deze nieuwe probleemstelling zijn vooral twee namen verbonden, wier werken op dit ogenblik grote
| |
| |
invloed uitoefenen. Wij bedoelen Pierre Teilhard de Chardin S.J. en Pierre Lecomte du Noüy. Beiden zijn voorstanders van een ruim evolutionisme en hebben, naast meer technische studies op het gebied van hun eigen specialiteit, op grond van hun evolutionistisch wereldbeeld, een grootse synthese opgebouwd, waarin getracht wordt de functie van het Christendom als historisch verschijnsel in het geheel van de cosmische en biologische evolutie te bepalen.
De geschriften van Teilhard de Chardin zijn, wat dit deel van zijn werk betreft, zeer moeilijk te vinden en werden tot nog toe niet in boekvorm uitgegeven. Als handschrift gepolycopieerd, doen zij slechts in kleine kringen de ronde, doch ondanks dit feit oefenen zij een niet te onderschatten invloed uit op een deel der hedendaagse Franse theologen. Zijn studies op het gebied van de palaeontologie, waarvan hij één der meest gezaghebbende vertegenwoordigers is, verschenen in verschillende tijdschriften als Revue des Questions scientifiques, Etudes, Cahier du monde nouveau, Revue de Philosophie, Psyche, e.a.
Het fundamentele gegeven is voor Teilhard de Chardin, de universele emergerende evolutie. Het geheel ziet hij als een geleidelijke, samenhangende en onomkeerbare opgang van de geest, van uit de anorganische stof in de richting van de ‘persoon’, aangetrokken door een supra-persoonlijk centrum. In deze opgang van de geest vervult de Menswording van het Woord een wezenlijke functie zodat het feit der Incarnatie samenvalt met de ‘zin’ van het heelal.
Deze opgang van de geest uit de materie naar de uiteindelijke verheerlijking kan worden teruggebracht tot volgend schema, dat wij aan het werk van J. Delepierre en V. Honney, Valeurs de vie et livres d' aujourd' hui (deel II, blz. 62-67 Brussel 1949) ontlenen: 1o Matérialisation des éléments primordiaux (vorming van de materie uit de prae-atomische elementen); 2o Vitalisation de la matière (ontstaan en ontwikkeling van het leven in plant en dier); 3o Hominisation de la vie (ontstaan van de mens als bekroning van de opgang van het leven naar spontaneïteit en bewustzijn); 4o Socialisation de l'homme (de mensheid eerst verspreid en verdeeld onder individuen en rassen groeit naar een hogere totale eenheid ‘une seule archi-molécule, hyper-complexe, hyper-centrée et hyper-consciente’); 5o Divinisation de l'humanité socialisée (de hoogste vergeestelijking, bewustwording en eenheid zal de mensheid slechts bereiken naarmate zij dichter haar centrum benadert: een persoonlijke God, die haar tot zich leidt door de menswording van het Woord); 6o L'apotheose finale (het uiteindelijk rustpunt van de evolutie is niet de dood of de ondergang, maar het hoogste leven, boven ruimte en tijd, in het goddelijk middelpunt). Elk van deze stellingen zou een uitvoerige toelichting vereisen, wat echter binnen het bestek van dit overzicht niet mogelijk is.
Toegankelijker voor een ruime lezerskring zijn de werken van Pierre Lecomte du Noüy. Geboren te Parijs in 1883, studeerde hij aan de Sorbonne de rechten, de wijsbegeerte en de natuurwetenschappen en werkte vervolgens
| |
| |
onder de leiding van Sir William Ramsay en van Pierre en Mw Curie. Van 1920 tot 1927 was hij werkzaam aan het Rockefeller Institute te New York, doch keerde in 1927 terug naar Parijs, waar hij tot in 1937 de leiding waarnam van de sectie voor Biophysica aan het Institut Pasteur. In 1937 werd hij directeur benoemd van de ‘Ecoles des Hautes Etudes’ aan de Sorbonne. In Augustus 1942 slaagt hij er in Frankrijk te ontvluchten om zijn wetenschappelijk werk in Amerika weer op te nemen. Hij stierf te New York in September 1947, na zich bekeerd te hebben tot het Katholicisme. Zijn bibliographie bevat meer dan 200 nummers, hoofdzakelijk gespecialiseerde studies op het gebied der physiologie en der biologie. Zijn werk L'homme devant la science (1939) is vooral gewijd aan vraagstukken over de kritiek der wetenschappen. Tijdens zijn laatste levensjaren publiceerde hij drie belangrijke werken: L'avenir de l'esprit (1941), La dignité humaine (1944) en L'homme et sa destinée (oorspronkelijk in het Engels: Human destiny, 1946), waarin hij op boeiende wijze zijn wereldvisie heeft neergelegd. (Dit laatste werk verscheen ook in Nederlandse vertaling onder de titel: Wij en onze bestemming. Amsterdam 1948.)
Ook voor Lecomte du Noüy is de universele evolutie het fundamentele gegeven, van waaruit wij de zin van wereld en leven moeten ontdekken. De wereld is als een film die uit ontelbare beelden bestaat maar die slechts hun zin openbaren wanneer zij in hun opeenvolgende beweging worden gezien: ‘Een film van bewegende beelden kan men op twee verschillende manieren beschouwen: of statisch, door iedere afzonderlijke foto beurtelings te bekijken, met een vergrootglas; of cinematisch, door de hele film op het doek te projecteren. In het eerste geval is het mogelijk dat wij enkele belangwekkende details ontdekken, die ons zullen ontgaan wanneer wij het geheel afdraaien, maar aangezien er geen indruk van beweging wordt gewekt, missen wij de opeenvolging, en begrijpen wij niet de houdingen van de spelers: hun onbewegelijkheid doet de betekenis van hun expressie te niet. De evolutie nu doet zich aan ons voor als een onvolledige film. Vele stukken ontbreken, maar wij kennen het huidige stadium en enkele goedbewaarde onderdelen uit het verleden, welke onze verbeelding zo goed mogelijk aaneen moet voegen’. Beschouwen wij aldus de ontwikkeling van het heelal in zijn geheel, dan ontdekken wij dat deze ontwikkeling geenszins het resultaat kan zijn van een willekeurig toeval, maar dat deze hele geschiedenis zich langs een vaste en klaar afgetekende lijn ontwikkelt. Het feit dat de evolutie aldus, van wat haar hoofdlijnen betreft, van een innerlijke doelgerichtheid blijk geeft, wordt door Lecomte du Noüy met de term telefinalisme aangeduid. Deze telefinalistische hypothese kan aldus omschreven worden: De evolutie in haar geheel bekeken, van het electron af tot aan de mens, is de geschiedenis van een reeks opeenvolgende phenomenen, die de geboorte hebben mogelijk gemaakt van de gedachte en van het bewustzijn. Het uiteindelijk te bereiken doel was van bij de oorsprong niet de mens als zodanig, maar het Bewustzijn, de Geest.
Om dit doel te bereiken moest de natuur verschillende stadia doorlopen,
| |
| |
die ieder door hun eigen wetten beheerst worden: het corpusculaire stadium beheerst door de wetten van de kwantische mechanica; het atomische stadium beheerst door de wetten van de thermo-dynamica; het biologische stadium beheerst door de nog weinig gekende wetten van het leven; en tenslotte het menselijk stadium, door zedelijke en geestelijke wetten geregeerd. Alles verloopt alsof de Geest zich slechts geleidelijk heeft kunnen verwezenlijken door telkens weer in de loop van het proces de stellingen af te breken die nutteloos waren geworden door het emergeren van nieuwere en volmaaktere vormen en zo langzaam te evolueren naar de uiteindelijke volmaaktheid, hoe ver afgelegen ook.
Deze telefinalistische hypothese is fundamenteel voor het systeem van Lecomte du Noüy. Hij zelf erkent dat zij gebaseerd is op een postulaat, maar, voegt hij er aan toe, dit is ook het geval voor de meetkunde van Euclides en in de theorie van Einstein komen er meer dan een dozijn voor. Het is een postulaat dat aan alle wetenschappelijke voorwaarden voldoet en van het grootste nut is voor de verklaring en de ordening van het leven. Het is trouwens op dit ogenblik door talrijke geleerden bijgetreden. In het meesterlijk geschrift van Dr. Alexis Carrel, dat onlangs posthuum werd uitgegeven: Réflections sur la conduite de la vie (1950) ontmoeten wij dezelfde opvatting: ‘L'émergence de l'esprit de la matière constitue vraisemblablement la raison d'être de l'évolution, le but vers lequel s'avance du fond vertigineux des âges la procession des formes vivantes, l'événement le plus solennel de l'histoire de l'univers’ (blz. 84).
Erkennen wij in de evolutie aldus een innerlijke doelgerichtheid, dan moeten wij concluderen tot het bestaan van een buitenwereldlijke oorzaak, die deze doelgerichtheid in de cosmos heeft neergelegd, te meer daar ook het ontstaan van het leven, naar de mening van Lecomte du Noüy, aansluitend bij een bewijsvoering van Ch. Eug. Guye, niet door louter toeval kan verklaard worden. Zo wordt het evolutionisme, dat eertijds een strijdwapen van Materialisten en Atheïsten was, één der meest overtuigende bewijzen voor het bestaan van God.
Maar met het verschijnen van de mens is de evolutie niet ten einde. De evolutie gaat verder, niet meer zozeer op morphologisch dan wel op geestelijk en zedelijk plan: ‘Wij staan aan de dageraad van een nieuwe phase van evolutie en de heftige beroeringen, die het gevolg zijn van deze verandering in de loop van de dingen, verbergen dit feit nog voor de ogen van de meerderheid...’ Dit stadium in de evolutie eist de medewerking van onze vrije wil: voortaan is het de mens, die het initiatief moet nemen en in progressieve zin richting geven aan zijn doen en laten.
De taak die hij te vervullen heeft is dubbel: afbraak en opbouw. Hij moet zich ontwortelen aan de macht van de oeroude instincten, van de ‘physiologische slavernij’, die aan zijn dierlijk verleden herinnert. Gaandeweg moeten de stellages afgebroken worden, die nutteloos zijn geworden tengevolge van volmaaktere vormen en onverenigbaar zijn met de nieuw verworven waardig- | |
| |
heid. Egoïsme, wreedheid, grofheid, het beroep op brutaal geweld moeten overwonnen worden. ‘De mens heeft voortaan de keuze om òf te gehoorzamen aan de geboden van het vlees en aldus zijn dierlijke voorouders te volgen: een regressie: òf in het tegengestelde geval te strijden tegen deze aandriften, deze dierlijke instincten, en de waardigheid te bevestigen die hij verwierf toen hem zijn laatste en hoogste vrijheid werd geschonken’.
De evolutie is dus op een nieuw plan gekomen: het plan van de geest. De taak die nu voor ons ligt is de verovering van de zedelijke en geestelijke waarden: waarheidsliefde, rechtvaardigheid, liefde, onthechting, vredelievendheid, schoonheid. Deze geestelijke waarden beheersen de ontwikkelingsgang der beschaving van in de verste oudheid en de edelste mensen hebben steeds naar hun verwezenlijking gestreefd, zij het dan ook langs verschillende wegen en op verschillende wijzen. Het heeft duizenden eeuwen gevraagd vooraleer de materiële waarden verworven werden, die nodig waren om het bestaan van de mens mogelijk te maken. Een duizendjarige strijd is thans bezig om de geestelijke waarden te veroveren, die de ware grootheid van de mens uitmaken.
In deze nieuwe en beslissende phase van de evolutie vervult het Christendom, naar de mening van Lecomte du Noüy, een belangrijke oriënterende functie. Het Christendom is een historisch verschijnsel, en Christus een historische figuur. Hij heeft de mensheid geöriënteerd naar de ware geestelijke grootheid. Hij is in zekere zin ‘de eerstgeborene van een nieuwe mensheid’, de voorloper van het toekomstig geslacht. ‘Zo kan Christus gelijk gesteld worden met één van de tussenliggende overgangsvormen, die de evolutie misschien een millioen jaren vooruit was. Die onder ons is gekomen om ons te behoeden voor de wanhoop en te bewijzen dat onze pogingen kunnen en moeten slagen. Hij is in waarheid voor ons gestorven, want was Hij niet gekruisigd, dan zouden wij niet overtuigd zijn’. ‘Laten wij niet vergeten dat de volmaakte mens geen mythe is; hij heeft bestaan in de persoon van Jezus. Anderen zijn de volmaaktheid zeer dicht genaderd,... maar hun aantal is oneindig klein vergeleken met de hele mensheid, en die is het die zich ontwikkelen moet’. De voorschriften van de evangelische zedeleer vallen voor hem volkomen samen met de eisen van de geestelijke evolutie der mensheid. Het Christendom bestaat nog slechts 2000 jaren. Gezien op de tijdschaal van de evolutie is dit nog slechts een onbeduidend korte tijd en het is dwaas nu reeds tot een failliet van het Christendom te besluiten omdat er haast geen zichtbare vooruitgang en verbetering der mensen te bespeuren valt. Alle grote bewegingen der geschiedenis omvatten lange perioden van vooruitgang en regressie, die slechts op lange termijn kunnen onderkend worden. Vervult de beschouwing van de evolutie ons met optimistische verwachtingen voor wat de verre toekomst betreft, in de onmiddellijke toekomst kunnen ons nog heel wat teleurstellingen wachten, en alles schijnt het vermoeden te wettigen dat wij voor een periode van achteruitgang en regressie
staan in de zedelijke opvattingen en in de erkenning van de menselijke waardigheid.
| |
| |
Evenals P. Teilhard de Chardin heeft Lecomte du Noüy aldus een grootse wereldbeschouwing ontworpen, waarin het Christendom als een factor in de universele evolutie werd ingeschakeld. Cosmos en Christendom zijn er ten innigste op elkaar aangewezen. Al zou een theoloog ongetwijfeld bepaalde voorstellingen en uitdrukkingen anders formuleren, toch zal moeten erkend worden dat deze poging van Lecomte du Noüy om wetenschap en godsdienst in een sluitend geheel te verbinden, eerbied en bewondering afdwingt.
***
Wij hebben ons in deze korte aantekeningen van alle kritische beschouwingen onthouden. Het was ons slechts te doen om een bondig overzicht te geven van een stof, die haast onoverzienbaar is en tot eindeloze bespiegelingen aanleiding heeft gegeven. Het is duidelijk dat het evolutie-beginsel op het denken der laatste honderd jaren een zeer grote invloed heeft uitgeoefend en tot zeer uiteenlopende opvattingen heeft geleid. Niets laat vermoeden dat deze invloed in komende tijden verminderen zal. Wie weet, of wij ons integendeel niet in het beginstadium bevinden van een ontwikkeling, die nog tot onvermoede resultaten kan leiden.
|
|