Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Jozef Muls
| |
[pagina 72]
| |
Titiaan's “Assunta” en dan alle Assunta's, raast Maria, de hemelse bacchante, 't huis der eeuwigheid in. De engelen moeten mee bacchanten zijn... zij moeten met Maria meebliksemen. Zij moeten! Minder, 't minste minder ware een ellendig te kort. Er kan geen een been gemist worden en in geen enkel been de veerende vaart, de rukkende zwaai, de bezeten jacht, de daverende dans. Dat is de als minimum geëischte harmonie, o puidebillen-kanunnik, o vele, o alle critici! En dit is de harmonie, alleen door hem aangedurfd, die den lach aandurft. Lach is kind, 't kind durft lachen, lachen met zijn lippen, lachen met zijn beenen. Het is heerlijk naïef genoeg om heel te durven lachen. Het is zo naïef als God...’Ga naar voetnoot(1) Met zijn neiging tot het synthetische verklaart Verschaeve dat Correggio's meesterstukken ‘door den lach worden geschapen’, en, moraal philosopherend, komt hij tot dit aphorisme: ‘Lach is top des levens en poort des hemels. In lach ontluikt het leven heel open.’ Zijn vervoering voor de Parmesaan doet hem vroegere goden verloochenen. Michelangelo en Rembrandt moeten het ontgelden. De fronsende Schepper der Sixtina die zon en maan hun weg wijst door de ruimte geeft niet langer voldoening meer: ‘een frons draagt geen eeuwige toekomst, maar een lach wel’. Hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘Ook voor Rembrandt's licht ruik ik dood en uitdooven; het bliksemt, het gloeit, het knettert in zijn donker. Geweld vergaat aan zijn geweld. Hier echter hangt een wazig, vreedzaam, volgzaam licht in de beschutting van zijn eigen schaduwen, hier huwen dag en nacht. Dat kan duren’.Ga naar voetnoot(2) Wij zullen over die frons die ‘geen eeuwige toekomst draagt’ niet verder piekeren, het loont wellicht de moeite niet en wij zullen het bliksemen, gloeien en knetteren van Rembrandt's donker ook maar onverlet laten. Wanneer nochtans de conclusies van Verschaeve wat al te bar worden moet men er wel tegen in verzet komen. Hij is zo zeer in de wolken met de bakvis-engelen van Correggio dat hij dit durft neerschrijven: ‘Tronen, Machten, Krachten, Heerschappijen, Heerlijkheden, Cherubiem en Serafiem, majestatische namen voorwaar... maar willen zij allen Gods lach naar de menschen zijn, dan moeten zij lachende kinderen zijn. De Renaissance had diep, dat is godsdienstig, gelijk! En Correggio is de onuitdoofbare lach van de Renaissance met zijn engelen.’ Wat staan wij hier mijlen ver van Dionysius de Areopagiet die ons over de hemelse hiërarchie andere opvattingen aan de hand deed, die heel de middeleeuwse theologie zo lang en heilzaam zouden beïnvloeden. Is Verschaeve de-engel-met-het-zwaard van de verjaging uit het Paradijs door Michelangelo vergeten? Kent hij de engelen niet uit de portalen der Franse cathedralen? Zij zijn licht- en wierookdragers; zij zingen en maken muziek rond de troon van God; in hun lang plooien-kleed volgen zij met ernstige | |
[pagina 73]
| |
gezichten het drama van het laatste oordeel, zij bidden voor de zielen en wachten ingekeerd op de raadsbesluiten van de opperste Rechter, zij voeren de uitverkoornen naar Abraham's schoot, zij dalen uit de hemel om Maria te kronen en hebben de handen in extase samengevouwen bij de verrijzenis. Het zijn geen lachende kinderen met opgeschorte rokjes en flikkerbenen. Het is hun hoog heilige ernst. De engel met de zonnewijzer van Chartres verschijnt ons werkelijk als een bovenaards wezen met zijn slanke gestalte in de rimpelende tunica. Met zijn wijd-uitstaande vleugels is hij zó net uit de hemel neergestreken en de tippen van zijn tenen rusten op een hoeksteen van de cathedraal. De engel der boodschap van Amiens lacht niet, wat zou hij met zijn verkondiging van het mysterie der menswording? Zelfs de lippen van de zo beroemde engelen van Reims zijn gesloten en hun lach is geestelijk, hij omraamt geen hart dat zich biedt in den kus. Er staat een regiment van engelen in de doorluchtige pinakels rondom de cathedraal van Reims. Het zijn machtige gestalten die als een hemelse lijfwacht vormen om het huis van God. Zij strekken hunne vleugels wijd en plechtig uit. Maar de raad van Verschaeve blijft: ‘Menschenvleugels schildere men niet daar, waar de armen staan; 's menschen vleugels zijn zijn beenen. Armvleugels (o engelen van Reims) sleepen 't zware mede steeds, een deel het ander deel, beenenvleugels maken alles licht, zij heffen 't heele.’Ga naar voetnoot(1) Neen de Parmesaanse kanunnik met wie Verschaeve een loopje nam, had overschot van gelijk wanneer hij de koepel van de Dom te Parma ‘un guazzeto di rame’ noemde en de kanunniken van heel de wereld moeten hem bijtreden zo niet aesthetisch dan toch theologisch. Maar dat zal Verschaeve niet beletten te ‘zien’, zoals hij het zegt, maar dan is deze ‘voyeur’ voorzeker, theologisch gesproken, niet in orde. Hij zou het roerend eens geweest zijn met die heidense overste van het nonnenklooster van San Paolo te Parma, die boven haar Camera, haar slaapvertrek, door Correggio een loofdak liet schilderen, met openingen op het blauw van de lucht. Men kan er Diana zien die haar wagen bestijgt en een macht van liefdegodjes die tussen de groene festoenen spelen met haar jachtgerei. Het was vertoon van aardse vreugde in een geestelijk slot, waartegen de banbliksems van het Concilie van Trente werden geslingerd. Het moet ons niet verwonderen dat Verschaeve, naar aanleiding van Correggio's werk herhaaldelijk van liefde spreekt. Men weet nooit goed bij hem waarover het dan eigenlijk gaat. Men denkt: ja, een priester die moet het hebben over de goddelijke deugd die ons met de heiligmakende genade wordt ingestort. Maar wanneer hij zegt: ‘zien is liefde's heele proeve’ dan zou men kunnen peinzen aan verliefdheid op 't eerste gezicht. En als hij er bijvoegt ‘men gaat naar de kunst gelijk men naar de liefde gaat, | |
[pagina 74]
| |
men stelt er zich voor en wacht tot 't hart zal spreken’, dan gaat zulks al aardig naar geslachtsbetrekking overhellen. Ik houd niet van deze dubbelzinnigheden. Ik wil weten wanneer het over de caritas gaat, en wanneer over de hartstocht die de man naar de vrouw drijft en de vrouw naar de man. Bij Shakespeare is dat in al zijn eindeloze verscheidenheid kerngezond en natuurlijk. Maar in zijn studie over Correggio wordt Verschaeve duidelijker. Er is geen vergissing meer mogelijk. ‘Slechts liefde kan lachen’ zegt hij, ‘dit is: 't hart in den mond, de ziel in 't oog jagen en van de lippen de lijsten van 't hart maken die het liefelijk omramen’. Hier zijn wij ver van de caritas en het is wel aardig gevonden. Men meent zo waar een ‘abbé galant’ uit de XVIIIe eeuw te horen die een beminnelijk markiezinnetje te woord staat. Hier volgen dan nog enkele aphorismen: ‘Het leven geeft zich gewonnen in den lach en wint met den lach een nieuw leven: 't eeuwige der liefde’. ‘Kent liefde fatsoen en gevoegelijkheid? Ze overtreft ze’. ‘Leven is gevaarlijk, maar 't leven dat leven blijft, heeft zijn gevaar overwonnen. Van zijn eigen deugdelijkheid levert leven de laatste proeve’. ‘De lach der vrouwen is verlangen, de top van haar gevensnood, zoo levert hij ze’Ga naar voetnoot(1) Men zou niet zeggen dat deze gedachten en moraliteiten uit een kunst-essay zijn gelicht. Maar ze staan er woordelijk zo te lezen. Wel blijven er duisterheden in de laatste plaats. Aan wie worden die gevensnode vrouwen geleverd? Alles wordt weer klaar in de volgende passus: ‘Zich geven is 't wezenseigene bij vrouwen. En hier denk ik aan dat steeds terugkeerende motief van “'t zich overgeven” bij Correggio. Hij heeft het in zijn mythologische stukken het meest harmonisch uitgebeeld, in “Danaë” te Rome, in “Leda” te Berlijn, in “Io” te Wenen’.Ga naar voetnoot(2) Hier bedoelt Verschaeve dan die erotische stukken van Correggio waar de wellust op de meest pregnante wijze wordt uitgebeeld. Nooit wellicht werd zinnelijkheid zoo drastisch geschilderd. Ja, die vrouwen van Correggio, - Antiope, Danaë, Leda, Io - geven zich geheel en zij bezwijmen erbij van genot. Verschaeve heeft er dit levensaphorisme uit gepuurd: ‘Heel zich geven lijkt vallen, maar is opgenomen worden in de heerlijkheid’. Dat opgenomen worden in de heerlijkheid heeft Correggio bij de Leda met de zwaan in haar schoot en bij Io in de zwoele omarming van Zeus op de meest verzoekende wijze uitgedrukt. Doch wanneer dit alles uit de wereld van de mythologie, door de moraliteiten van Verschaeve, op het plan van de werkelijkheid wordt gebracht, kan men zich afvragen of het met de christelijke zedenleer nog overeenstemt. Voor verdere initiatie leze men nog deze passus over ‘Il Giorno’ of | |
[pagina 75]
| |
de Madonna met den H. Hiëronymus: ‘Liefde is liefde bij C. en doet wat liefde doet: nader willen! Magdalena neigt naar 't kindje, streelt zijn voetje met haar wang. De figuur staat als stout geboekt. Maar in 's hemels naam: iedereen weet toch dat Magdalena zich bij geen lach kon beperken! Lach is liefkozing van verre, die nabijstaanden tot liefkoozen dwingt, vooral een natuur, die zoozeer drift en drang is; die lach moet die vrouw dus heel doorzinderen, haar voeten tot de meest lyrisch rillende, driftigst stuwende, lichaambevleugelende, met één woord tot de schoonste liefdevoeten, en haar neiging tot het schoonste buigingsmotief maken, die in de kunst bestaan. Magdalena blijft niet halfweegs, Correggio evenmin, twee gelijke naturen hebben elkaar gevonden, en 't allerheerlijkste moest daaruit ontstaan, 't leven, dat leven durft, dat durven moet, omdat alles, wat het durft, nog nooit genoeg is voor de macht die het drijft...’Ga naar voetnoot(1) Verschaeve wordt niet genoeg gelezen. Hij deelt het lot van alle groten. Zij worden mythen. Hun naam noemen is voldoende om een wereld op te roepen. De meeste mensen hebben daaraan genoeg. Wanneer men zich echter de moeite geeft de boeken van de Vlaamse meester eens met aandacht te lezen, dan komt er heel wat belangwekkends aan het licht, waar op te reflecteren valt, waar over het leven en de liefde heel wat te vinden is. Of het lectuur is voor meisjes wil ik aan het oordeel van de Katholieke Boekengids overlaten.
***
Laat ons even onderzoeken wat Verschaeve te zeggen heeft over ‘Raffaël's Disputa en Van Eyck's Lam Gods’.Ga naar voetnoot(2) De titel van dit opstel zal elk onderlegd lezer reeds het hoofd doen schudden. Er zijn van deze ontmoetingen die slechts tegenstellingen kunnen worden: confrontaties die eigenlijk niet mogelijk zijn. Het is toch een mathematisch principe dat slechts gelijke waarden opgeteld kunnen worden. Nu dan, er is een wezenlijk verschil tussen de ‘Disputa’ en het ‘Lam Gods’, een zo groot verschil als er bestaat tussen de Cathedraal van Chartres en Sint Pieters' van Rome. Wij hebben weliswaar hier met twee kerkgebouwen en ginder met twee schilderijen te doen. Verder gaat de gelijkenis echter niet. De gotische cathedraal is een uit vele delen samengestelde ruimte, de barokkerk is een totale ruimte, die verkregen wordt door de versmelting der delen in het geheel. Zo is ook het Lam Gods uit afzonderlijke panelen samengesteld. Zij zijn niet alleen gescheiden door het veeldelig raam van het polypticon, zij staan op zich zelf: Adam en Eva, God de Vader, Maria, Johannes, de zingende en musicerende engelen zijn telkens afzonderlijke groepen of gestalten en zij kunnen niet met een oogopslag worden beschouwd. Zij zijn niet tot een samenhangend geheel gecomponeerd, er loopt geen volgehouden lijn noch door de aardse, noch door de hemelse voorstelling. | |
[pagina 76]
| |
De Disputa is een gesloten schepping die op een totaal aanblik berekend werd. De ellips van de aardse figurengroep vindt haar evenwicht in de ellips van de hemelse verschijning. In het ene geval dus een totale compositie, in het andere bij elkaar gebrachte op zich zelf staande delen. Maar het verschil wordt nog veel groter wanneer men de geest bedenkt van waaruit beide werken zijn ontstaan. Van één kant een angstvallig doorgevoerde realiteitszin, die gericht is op het bedriegelijk wedergeven van alle stoffelijkheden: goud, edelstenen, rotskristal, zijde, laken, bont, bloemen, planten, bomen en het scheppen van geïndividualiseerde menselijke verschijningen, die alle van elkaar te onderscheiden vallen. Van de andere kant een idealiserende wereldbeschouwing, waaruit heldengestalten geboren worden, die met geen enkele realiteit verbonden zijn en hun plaats vinden in abstracte ruimten. Voor de verbeelding van de Civitas Dei heeft Van Eyck niets anders gevonden dan het vergezicht op een gothische stad met erkennelijke Nederlandse torens, terwijl Raffaël de hemel voorstelt met een in het eindeloze verdiepte wolkenkolk, waardoor naamloze engelen krioelen. Toch noemt Verschaeve 't Lam Gods ‘onze Vlaamsche Disputa’ en hij zegt: ‘Veel punten van overeenkomst noodigen er ons toe uit: het behandelt nagenoeg hetzelfde onderwerp en op een zelfde wijze. De ruimte wordt ook in beantwoordende boven- en onderdelen ingedeeld: beneden wordt Christus in oneigene gedaante, boven in ontsluierde glorie verheerlijkt; tot de bizonderheden toe zijn gelijklopend: nevens Christus tronen terzelfder plaats Johannes en Maria, engelen spelen en zingen om hem heen...’ De door de schrijver hier geplaatste puntjes laten veronderstellen dat hij nog meer gevallen van overeenkomst zou kunnen opsommen, maar wij weten thans hoe hij zich vergist en zo doende het bewijs levert dat hij de wezenlijke betekenis van beide werken niet heeft gevat. Hij houdt zich aan uiterlijkheden, aan motieven die op honderd andere schilderijen kunnen terug gevonden worden, die nochtans niets gemeens hebben met elkaar. De landschapsruimte met de aanbidding van het Lam wordt niet beantwoord door het bovendeel dat gesloten is en uit afzonderlijke nissen is samengesteld, terwijl in de Disputa een zelfde hemel boven de aardse en de hemelse groepen uitgespannen staat. Het feit dat naast Christus op dezelfde plaats Johannes en Maria tronen, engelen spelen en zingen heeft niets te betekenen. Dat gebeurt zo ook in de tympanen der cathedralen, in de Laatste Oordelen van Memling en Van der Weyden, maar er is niemand die er ooit aan denkt ze met de Disputa te vergelijken. Dezelfde iconographische motieven kunnen overal terug gevonden, maar hunne voorstelling verschilt in de tijd en in de ruimte en dat verschil is zo wezenlijk bij Van Eyck en Raffaël dat Christus' oneigene gedaante bij de eerste een lam wordt dat zijn bloed stort in een kelk, bij de tweede een monstrans met de H. Hostie: het zinnelijk waarneembaar en het abstract symbool, de meest grondige tegenstelling van realisme en idealisme, waar het nochtans in beide gevallen om transcendentale begrippen gaat. | |
[pagina 77]
| |
Het adagium, ‘omnis comparatio claudicat’, vond wellicht nooit betere toepassing dan bij de confrontatie van zo ongelijke werken als de Disputa en het Lam Gods. Verschaeve heeft dan ook de ‘vele punten van overeenkomst’ die hij meende ontdekt te hebben snel laten varen, maar het feit dat hij er een ogenblik bij stilstond bewijst dat hij geen kijk heeft op de dingen en zonder nadenken zich laat meeslepen door zijn woordenroes. Doch wanneer zijn ogen opengaan en hij ‘de beheersching der ruimte en haar goddelijke architectuur bij Raffaël’ gaat stellen tegenover ‘al de onbeholpenheid der Van Eycken (?) in het teekenen en indeelen van een schoone en rhythmische ruimte’, dan begaat hij weer een fundamentele vergissing. Een meester als Van Eyck, die op zijn gebied het volmaakte heeft verwezenlijkt, mag niet onbeholpen genoemd worden. Hij was het ten overstaan van Raffaël evenmin als de bouwmeester van Chartres het zou mogen genoemd worden ten overstaan van Bramante, Michelangelo of Maderna, die de Sint Pieterskerk te Rome hebben opgetrokken. De ruimte van Van Eyck is een werkelijk landschap waar alles groeit en leeft, die van Raffaël is luchtledig, gesteriliseerd en met heroën bevolkt. Beiden hebben wat anders gewild, maar op hun wijze tot de perfectie gevoerd. Wat heeft het te betekenen dat Verschaeve ‘de schikking der aanbiddende engelen niet gelukkig’ vindt? Hij kon ons net zo goed zijn afkeuring mededelen over de schikking van de Aartsvaders en de Profeten, de Apostelen en de Martelaars, de Belijders en de Maagden, dat het ons onverschillig zou laten. Hoe durft hij het aan te zeggen dat ‘de stralen de ruimte door schieten zonder er eenige kunstwerking in uit te oefenen’, wanneer heel het gelukkige dal der aanbidding klaar en doorschijnend is als rotskristal? Wij hebben ons niet te ‘beklagen dat de Vlamingen geen opdracht kregen, op schoone muurvlakken in weidsche paleizenzalen monumentale fresco's te schilderen’. Een burger van Gent en zijn vrouw, Judocus Vijt en Elisabeth Borluut, hebben aan Van Eyck een altaartafel besteld en hij heeft ze met haar vele luiken in een zijkapel van de Sint Baafskerk opgesteld. In het licht der hoge gotische ramen zou haar duizendvoudige schoonheid tot haar recht komen. Zó was de tijd en het was goed. Men moet de kunstwerken op hun tijd zien om ze te begrijpen. Men moet voor elk den eigen maatstaf weten te vinden. Zo kan men, zonder enige vooringenomenheid, even hoog de Disputa en het Lam Gods bewonderen, omdat zij naar eigen maat en aard gemeten worden. Verschaeve die eerst naar overeenkomsten zocht, ziet voortaan niets meer dan tegenstellingen, die ten slotte ten nadele van de Disputa uitvallen, zoals wij het verder zullen nagaan in deze bespreking. Zijn interpretatie van het Lam Gods komt hier op neer: ‘Het is een harmonie en wil als harmonie aangehoord worden. Aangehoord? Ja! Louter kleuren vloeien het oog in, juist als louter tonen in 't oor. Nu staan we op 't echte standpunt’. Zo staat Verschaeve dan voortaan te luisteren naar het Lam Gods, zoals | |
[pagina 78]
| |
naar een Missa Solemnis van Beethoven of een Passie van Bach. Het wordt een muzikale uitweiding met vaktermen over melodie en harmonie, waarbij wij de schilderij kunnen vergeten. Wanneer zij weer opduikt uit de vloed van woorden mogen wij dit vernemen: ‘De volheid der harmonie dreunt ons 't zelfde woord toe, dat de golvend-oneindige, legende-verstrekkende rhythmen zongen: hier is 't Paradijs... En ze dreunt er nog iets geheimzinnig groots bij. Wie schiep er die volheid? Hij, die volheid is en die ze wou mededelen. Magnificat zingt heel die ruischende lenteharmonie van 't Paradijs: Want Hij, die machtig is, schouwde neer op dit land en stortte er zijn liefde en liefelijkheid over uit en wat Hij er over neerstortte om lente te scheppen, was 't bloed van het Lam’. Wij willen even bij deze plaats stilstaan. Een schilderij die woorden toedreunt gaat er bij ons niet in, en een die er nog iets geheimzinnigs bij dreunt komt ons nog onwaarschijnlijker voor. Iets wordt geheimzinnig gefluisterd. Wanneer er gedreund wordt kan heel de stad het horen. Dat het Paradijs van Van Eyck een Magnificat zingt kunnen wij nog aanvaarden, maar wat dan verder volgt zou ik ‘hineingeheimnissen’ willen noemen. Aan dit ‘hineingeheimnissen’ valt echter noch kop noch staart te vinden. Wij willen er deze lezing op wagen: God stort liefde en liefelijkheid uit over het land, Hij schept er de lente, Hij strooit er zijn bloemen over uit. Maar neen zoo gaat het niet: wat hij er over uit stort is het bloed van het Lam. Nu wordt er op de schilderij van Van Eyck werkelijk bloed gestort door het Lam in een kelk op het altaar. Om nu de beeldspraak van Verschaeve te volgen moeten wij ons voorstellen dat het bloed uit de kelk, als een rode dauw over berg en dal wordt gesprenkeld om er bloemen en kruiden te doen ontluiken en de lente te scheppen. Dat mag wel een zeer bloedige operatie genoemd worden, dat is mystiek om er misselijk bij te worden en men vraagt zich af of de schrijver zich wel goed rekenschap geeft van die vreemde toedracht in het dal der aanbidding. Deze lezing kan wellicht wat tendentieus voorkomen maar Verschaeve zelf komt ze beamen waar hij zegt: ‘Dood schiep dit volle leven, bloed deed al die bloemen bloeien. 't Paradijs kan alleen lachen, waar 't Lam werd geslacht: zie hoe harmonisch schoon, hoe verwacht, die purperen bloedstraal spuit uit zijn roomwitte wol...’ Indien wij Verschaeve in zijn duiding van het Lam Gods willen volgen mogen wij niet vergeten dat rood of bloed er het hoofdbestanddeel van vormt. Laten wij hem dan verder volgen in zijn muzikale interpretatie: ‘Dit rood met goud omvlamd en 't goud-roode vuur geworden is 't slotakkoord van heel 't Lam Gods, 't wordt er de doorslaggevende grondtoon van; ten opzichte van de machtig veelstemmige harmonie, die beneden hem ruischt, is het de kielleggende, dus werkelijk hier wereldendragende becijferde bas, die alle tonen draagt, ze in eenheid bindt en hun den laatsten zin geeft’. Met dit ‘slotakkoord’, die ‘grondtoon’ die ‘veelstemmige harmonie’ | |
[pagina 79]
| |
kunnen wij ons midden in de bespreking van een symphonie wanen en de ‘becijferde bas’ legt getuigenis af van de technische onderlegdheid van de muziekrecensent. Of een becijferde bas werelden kan dragen zullen wij aan de musicologen overlaten. Maar wij zouden kunnen vragen: waar is de schilderij? Verschaeve komt er ons aan herinneren met deze woorden: ‘Zoo is het! Amen! dreunen de drie zware kleurakkoorden uit den top van de schilderij mee. 't Geheimzinnige uit alle kleuren gemengde incarnaat van 't menschelijk vleesch (Adam en Eva) zet dit Amen in, door 't rijk gewemel der engelenkoren trilt het voort en barst los in Johannes' groen, Maria's blauw en Christus' rood.’ Er zal niet gezegd worden dat Verschaeve zijn muzikale beeldspraak niet zou kunnen volhouden. Zo komt hij weer terug tot de Disputa maar 't zal voor haar niet al te best uitvallen: ‘Niet een mensch denkt aan zang, laat varen aan harmonie voor al haar gratie’. Nu dachten wij dat Raffaël de meester was niet alleen van de edelste gedachtenverbeelding, maar ook van de volmaaktste en smaakvolste harmonie. Alle kunst-historici hebben hem daarvoor geloofd. Fritz Knapp in zijn ‘Die künstlerische Kultur des Abendlandes’Ga naar voetnoot(1) zegt van hem: ‘Kein Meister des Renaissance hat das so sehr in sich, was wir Melodie heissen, Melodie einer feingestimmten Seele. Das ist ein Erbteil seiner umbrischen Heimat, und Perugino hat es ihn gelehrt. Aber was bei diesem einförmig wurde, klingt bei ihm in vielfältigen Variationen und zu Chorgesängen zusammen. Und diese Melodie stimmte er in Rom, das er mit dem neuen, mächtigen Weltgeist des Papsttums zum königlichen Zentrum der Kunst machte, im Altarbild wie im Wandfresko zu gewaltiger Zeremonie und symbolisch idealisiertem Figurenaufbau’. Hij roemt verder in de Sixtijnse Madonna ‘das wundervoll melodische Zusammenklingen aller Teile in einer Harmonie ohne gleichen. Dieser Akkord ist so ausgeglichen und klassisch schön, dass auch das künstlerische Subjekt gelöst scheint. Das ist Seelenstimmung in christlicher Religiosität... auch koloristisch zeigt zich dasselbe milde Harmoniegefühl. Aber keine Farben drängen sich vor, sie klingen zusammen im musikalisch tönenden Gesamtakkord. Das sind klassisch schöne Harmonien des Auges, gestimmt auf die innerliche Schönheit einer empfindsamen Künstlerseele’. Ik haal deze plaatsen hier aan, niet alleen omdat zij zo juist de beweringen van Verschaeve tegenspreken dat er in Raffaël, noch zang, noch harmonie zou zijn, maar ook om een voorbeeld te geven van wat rustige en doorvoelde kunstbeschouwing is. Wanneer wij daarentegen proza lezen van de doctor honoris causa van de Keulse universiteit, dan komt de opgeblazenheid, de betweterij, het zelfbehagen, de verwaande zelfgenoegzaamheid, de aanstellerij ons uit alle woorden tegen. Wanneer wij een uitlating vernemen als deze die er een is uit honderden van dezelfde soort: ‘Op- | |
[pagina 80]
| |
wellingen van de grondwateren voelen we uit de “Disputa” niet naar ons toegestuwd komen, laat staan opdonderingen van wielende kolken’, dan moeten wij ons inhouden om tot dien raaskaller niet te roepen: Je kan opdonderen met je grondwateren en je wielende kolken, maar zwets niet langer over Raffaël's Verheerlijking van de Godgeleerdheid waar voor jou toch geen kaas van te eten valt. Ben ik wellicht te hard? Lees dan zelf wat hij over de Disputa schrijft: ‘Peilen moet men, onderzoek is noodzakelijk. Gratie onderzoeken! Gracieuze personen lachen zoo lief den tolbeambte aan, en vinden voor hun verklaringen zoo 'n vlugge gare en klare formules, dat hij het bij een enkel bekijken laat. Aftasten, uitkleeden! Foei! ça ne se fait pas’. Vergeet niet dat het gaat over een der wonderen van de kunstproductie. De Disputa wordt vergeleken met een gracieuze dame die bezig is een douanier om de tuin de leiden met haar gepak vol spullen. Neen, wanneer de Noordse profeet geestig wil zijn wordt hij onhebbelijk. Maar lezen wij voort: ‘Ik moet onderzoeken. Elke figuur... ware doodvervelend. Doch tot die twee luchtig levende, smaakvolle naar 't Sacrament opslingerende arabesken moet ik enkele vraagjes richten: Wat drijft er u allen om naar zoo vele richtingen te zien, te wijzen, U te wenden... Ik hoor antwoorden: 't Zuidersch temperament is levendig. Zoo zit het volk in de Italiaansche kerken. Maar al zit het volk in de kerken voor 't Sacrament juist gelijk de groepen in de Disputa, behooren dan die heiligen en groote geesten zoo te zitten? Verontschuldigt hen ook voor verdeelde aandacht, keuvelen met buren enz. ondiepte in verstaan en gevoel?... Even zoo moet ik aan die tot opetens toe bevallige engeltjes vragen of ze wel waarlijk met die zware boeken, vol van Gods wijsheid, een opdracht te vervullen hebben en bewust ervan zijn?... In de plechtige reeks tronenden moet ik er hier en daar een op de schouder kloppen: Waarom slaat ge zoo huiselijk uw beenen over mekaar? of ontwaart ge misschien een gemeenschappelijke kennis van u beiden, daar onder die menigte op aarde? of lonkt ge een van uw vriendjes tegen in 't engelenkoor? Zeker kan men meelachen: een hemel, waar men even eens een koutertje kan slaan, een oogje knippen, daar is 't huiselijk, daar is 't naar mijn zin’. Neen, zo lang er in de wereld aan schrijven over kunst is gedaan, werd er nooit luchtiger en verwaander over enig kunstwerk geschreven. Doch wanneer er ergens spraak mag zijn van ‘ondiepte in verstaan en gevoel’ dan is het wel hier. Van die op ideale wijze naar de diepte toe gebogen kringen van edele figuren, van de imponerende ruimte die met die halve cirkels opgebouwd wordt, van de sierlijke zwenkingen van hemelse en aardse groepen, licht en subtiel boven, zwaar, rustig en bewogen tevens van onder, van die voortgezette beweging tussen de figuren onderling, alsof gedachten flitsten van denkend hoofd tot denkend hoofd, van dit ongeëvenaard meesterschap in de afwisseling van houdingen en gebaren, die elkaar beantwoorden als zang | |
[pagina 81]
| |
en tegenzang, van al die onovertrefbare schoonheid heeft Verschaeve niets begrepen. Hij die aan geen zang of geen harmonie kon denken bij de gratie van de Disputa, heeft ook geen gevoel gehad voor de rhythmische slingering die onder de kerkvaders van links en van rechts aanzet en ombuigt naar de diepte om daar uit te klinken in die schitterende muziek die haar vredevolle tegenpartij vindt in den heerlijken hemelkring. Nooit werd wellicht goddelijker ordonnantie op harmonischer wijze afgewogen in haar delen. Dat zijn waarachtig geen ‘opwellingen van grondwateren’ en nog minder ‘opdonderingen van wielende kolken’, dat zijn machtig aanzwellende choralen, muzikale Satzen die aanruisen met een rijke volheid zoals wij die alleen bij Bach kunnen horen, dit is waarlijk muziek der sferen, in de volle zin van het woord. Verschaeve's essay over ‘Raffaël's Disputa en van Eyck's Lam Gods’ eindigt op de tegenstelling: ‘Vlaanderen en Italië. Dat geeft aanleiding tot een lange uitweiding over wat het Zuiden, wat het Noorden is. Ik laat hiervan een paar staaltjes volgen. ‘Het Zuiden dat zijn oogbal glanzend naar wereld en licht gericht houdt, met een straal in dat oog, die een bevel is tot dat licht: Verlicht de wereld, openbaar ze mij! Ze is schoon en 'k wil haar schoonheid vatten. Verlicht ze helder en scherp’. ‘Het Noorden, dat zijn van verlangen gewrongen oorschelp naar den wereldkolk opbeurt, met zijn donker trechterhol en steeds wijder openkrullende kronkels, beeld van zijn driftkreet: stort in mij nacht en dag, wee en heil, glans en vuil, vorm en onvorm, stortvloed der wezens alle: mijn nood is alles! Stort in mij neer’. Zo gaat het voort nog wel twee bladzijden lang. Profeten spreken altijd in beelden en gelijkenissen. De valse profeten doen het hun na. Wanneer dat voorgedragen wordt in een zaal vol mensen, dan schijnt zulks grondeloos diep en des te dieper van gedachte omdat zij er niets van verstaan. Zij aanvaarden de duisternis en het niet-begrijpen wijten zij aan hun onverstand. Des te hoger stijgt de verering voor het verstand dat hen te boven gaat. Profetentaal is altijd duister. De visioenen van de Apocalyps zijn tot heden theologisch-exegetisch onverklaarbaar gebleven. Maar sedert de vroegste tijden van hun ontstaan zijn zij een vruchtbare inspiratiebron geworden voor honderden kunstenaars die ze in mozaïek of op perkament, in gravure en schilderij tot aangrijpende voorstellingen hebben verwerkt. Laat ons eens proberen of de woorden van Verschaeve ook plastisch te verwezenlijken vallen. Daar is ten eerste dat Zuiden met zijn oogbal. Wat wordt daar eigenlijk mee bedoeld? Een van de Zuiderse landen, Spanje, Italië, Hellas of een Zuiders mens, een Spanjaard, een Italiaan of een Griek? Het zal wel naar alle schijn een mens zijn. Laat er ons een Italiaan van maken, Mussolini b.v. - die had schitterende oogballen in de glorietijd van het fascisme. Nu zijn wij er. Nu gaan wij begrijpen en zien. De Duce houdt zijn oogbal glanzend naar wereld en licht gericht. Wij zullen | |
[pagina 82]
| |
hem voorstellen op de boord van het ‘mare nostrum’. Maar wij zijn er nog niet. Er steekt een straal in zijn oog. Maar het is geen gewone straal, het is een straal die een bevel geeft aan het licht, het is een straal die spreekt en zij zegt: ‘Verlicht de wereld, openbaar ze mij! Ze is schoon en 'k wil haar schoonheid vatten. Verlicht ze helder en scherp’. Maar laat ons opletten: het is niet Mussolini maar de straal in zijn oog die spreekt. Hoe zullen wij nu die straal verbeelden? Ja dat zal nog wel gaan. Er zijn op barokaltaren van die reusachtige aureolen die uit vergulde straalvormige gebeeldhouwde latten zijn samengesteld. Wij steken Mussolini zo 'n vergulde lat in zijn oog. Klaar zijn wij echter nog niet. De straal moet geluid geven. Hier zal het Duits futurisme ons helpen. Ik herinner mij op een tentoonstelling te Düsseldorf, na de eerste wereldoorlog een ‘sculptuur’ te hebben gezien uit staven, platen en raders samengesteld, waar, voor en na, een vreemd gebrom uit opklonk. Nu hebben wij ons beeld, maar of de Duce of de minste lazzarone zich daar als een vertegenwoordiger van het Zuiden in erkennen zal blijft zeer de vraag. Laat ons thans het Noorden nemen zoals Verschaeve het ziet. Hier kan de menselijke figuratie ons niet meer helpen. Wij hebben met een monster te doen, voorzien van een oorschelp als een kinkhoren, zo'n zeetrompet van de Tritons der klassieke fabelleer. Het monster is vol verlangen en dat heeft zijn oorschelp gewrongen die het nu opbeurt naar de wereldkolk met zijn donker trechterhol en steeds wijder opkrullende kronkels. Die kronkels verbeelden zijn drift, neen, zijn driftkreet. Hoe een kreet kan verbeeld worden weten wij niet. Laten wij maar aannemen dat het monster zelf aan het tieren slaat. Dat zal een geluid geven door het trechterhol van zijn oorschelp! Men tiert wel niet door zijn oor, maar door zijn mond. Maar in de fantastische wereld is alles mogelijk, er zijn wel duivels van Bosch die met een soeplepel in hun achterdeel lopen. Wat verlangt nu het monster met zijn driftkreet? Het verlangt dat er van alles gestort wordt in de kinkhoorn van zijn oorschelp. Wat voor stort wordt er gevraagd? Het gaat nog al. Het zijn meestal onstoffelijke dingen, abstracties, waar het monster nood naar heeft: nacht en dag, wee en heil, glans, vorm, en onvorm, die zullen zijn kinkhoorn niet gauw vullen. Maar, wat onverwacht is, er moet ook vuil in gestort worden. De kinkhoorn wordt een vuilnisbak en ten slotte moeten alle wezens er in. Het monster is een Moloch geworden die roept en tiert: ‘Mijn nood is alles! Stort in mij neer’. Men ziet het: er kunnen wel fantastische of futuristische voorstellingen uit Verschaeve's woorden getrokken, maar tot klare beelden, als deze door de Apocalyps geinspireerd, zullen zij nooit gedijen. En zeggen dat dit alles moet dienen om de eenvoudige, voor zich zelf sprekende panelen van Van Eyck te verklaren, want na die lange en duistere uitweiding over het Zuiden en het Noorden komt de schrijver er op terug en geeft er ten slotte deze definitieve lezing van die als de bekroning van zijn muzikale interpretatie mag beschouwd worden: | |
[pagina 83]
| |
‘Het kon niet anders, of er moest dan uit het Lam Gods een harmonie naar ons aangolven, gelijk er geen machtiger mogelijk is in welke schilderij dan ook ter wereld. Ze bruist op ons toe als een stortregen, als een springtij, als een hemeldoorbraak. Ze springt naar ons toe uit de schilderij als de oceaan uit zijn boezem. Een blijde storm van bedwelmend-volle, machtigsterke, heel naakte kleuren rijdt op ons af en werpt ons neer. Een vloedgolf van blaken overzwalpt ons. Uit den aanvang der dingen schijnen ze op ons af te hollen; historieloos frisch, rein, onverzwakt lijken ze nog; Gods vaten alleen kunnen er zulke uitgieten, Gods nog onvermoeide scheppershanden werpen ze ons in scheppingsjeugd toe. Oorsprongsmacht en oorsprongsgaafheid zingen er in; de grondtonen der wezens hooren we; voor ons zingen de fundamenta terrae hun zang der zuilen: de scheppingszee zelf ruischt daar voor ons. Harmonie!’ Arme Jan van Eyck, arme gebroeders van Eyck, die nog altijd door Verschaeve in leven worden gehouden, wat wordt er al niet uit uw naam gezegd, waar gij geen kaas hebt van gegeten. Laat ons echter bekennen dat wij hier alleszins met krachtvol proza te doen hebben. Van Deyssel wordt beslist overtroefd. Maar met die ‘springtij’, die ‘hemeldoorbraak’, uit de schilderij springend ‘als de oceaan uit zijn boezem’, moet het ons niet verwonderen dat Verschaeve daar in Sint Baafs geveld lag, zoals hij het ons zelf wel heeft willen mededelen. Als dat allemaal waar is wat daar met het Lam Gods geschiedt, dan zullen er nog ongelukken gebeuren. Dan moeten er door Mgr. de Bisschop en zijn kapittel, onmiddellijk voorzorgsmaatregelen getroffen worden om die springtij op te vangen, zo niet staat zo waar, in afzienbare tijd heel de kerk onder water en dan beleven we bij ons in Vlaanderen, niet in de droom van Debussy, maar in werkelijkheid, het wonder van ‘La Cathédrale engloutie’.
***
Wat hier over Verschaeve's kunst-essay's gezegd wordt zou kunnen uitgebreid worden tot zijn beschouwingen over Rubens en Michelangelo. Hoewel minder, zijn ook deze geladen met pathos en declamatorische grootspraak. Wij willen het echter hierbij laten. De ervaring heeft mij geleerd dat weinigen, zelfs onder zijn vurigste bewonderaars, het ‘Verzameld Werk’ dat in acht delen zo prachtvol door ‘Zeemeeuw’ werd uitgegeven, volledig hebben gelezen. De meesten praten over wat zij niet kennen en hun bewondering is te goeder trouw. Ik heb door enkele voorbeelden willen doen inzien dat vele plaatsen uit het ‘Verzameld Werk’ niet bestand zijn tegen doordringende kritiek. Deze beschouwingen nemen niets weg van de eerbied en de hoogachting die wij gevoelen voor een Vlaamse voorman, die op zekere momenten, b.v. tijdens de eerste wereldoorlog, werkelijk de ziel was geworden van het Vlaamse volk. |
|