| |
| |
| |
[1951/2]
Anton van Duinkerken
De dolle Dries
- Vertellen? - Jongens, gij zijt veel te moe!
't Is nu geen tijd voor Brabantsche verhalen:
Als gij in bed ligt, brengt de zwarte koe
Van Sprundel's heks uw hoofdjes maar aan 't malen
Of komt Mc Claren dreigend naar u toe,
Die tot den oordeelsdag bij nacht zal dwalen
Om met zijn zielerust zijn vrekschuld te betalen.
Ziet naar de lucht: daar staan de sterren al,
Die komen 's avonds door de ruiten kijken
Van ieder huis in Brabant en er zal
Geen enkle ster ooit van haar wachtpost wijken,
Want sterren richten 't menschlijk lotgeval
Als hemelvuren langs de levensdijken.
Geen donker is zoo diep, dat zij het niet bereiken.
Zij werden op den mantel geborduurd
Van Onze Lieve Vrouw, toen lang geleden
Gods engel met zijn boodschap is gestuurd
Den hoogen hemel uit, naar hierbeneden
Te Nazareth, een arme-menschenbuurt.
Daar kwam hij voor Maria's hut getreden
En vond de Zoete Maagd verloren in gebeden.
Hij zei voor 't eerst: ‘Maria, wees gegroet,
Vol van genade, zaligste der vrouwen,
De Heer is met u en zijn Hartebloed
Wil Hij alleen Maria toevertrouwen,
Zoozeer behaagt Hem uw oprecht gemoed,
En opdat u Gods gunst niet zal berouwen,
Zal nooit vergeefs een kind voor u de handen vouwen.’
| |
| |
Sinds dien dag heet Maria: Ster der Zee,
Toren van David met een vuur van binnen,
Dat uitstraalt over alle wel en wee
Der heele wereld. Niets kunt gij verzinnen,
Of Onze Lieve Vrouw heeft daarin mee
Haar aandeel van betreuren of beminnen.
Nu kan ik mijn verhaal van dollen Dries beginnen.
Hij had een schip in Bergen-op-den-Zoom
- Zoo heette toen de stad nog, en haar haven
Was wijdberoemd. - De Zeeuwse Scheldestroom,
Een machtig eind landinwaarts doorgegraven,
Droeg schepen herwaarts, groot als in een droom,
Met purper, zijde, wol, zuidvruchten, staven
Baar goud, al wat gij wilt van aarde's rijkste gaven.
Als Dolle Dries op 't havenhoofd aanvoer
Stond heel de stad hem juichend in te staren.
Hij had een prachtig schip: - van parlemoer
Rees op den plecht een zeemeermin, wier haren
Golfden om haar gelaat. Kwam de Beau Jour
(Zoo heette 't schip) door zonneschijn gevaren,
't Leek, of de zeven kleuren zeven minnaars waren.
Dwaasheid was wet bij Dollen Dries aan boord.
Viel het hem in, dan vlagde heel het want en
Hij gaf zijn volk te drinken tottermoord.
Al zijn matrozen waren muzikanten.
Eens - naar geen wijzen raad had hij gehoord -
Voer hij, uitsluitend om te lanterfanten,
De Zijpe door met heel zijn schip vol olifanten.
Op Voorne was er kermis in dien tijd
En Dolle Dries hield van luidruchtig feesten.
T' Antwerpen kocht hij voor zijn puur jolijt
Zes groote slurvendragers, log van leest, en
Razend van vrijheidszucht, van appetijt,
Van watervrees sloegen die reuzenbeesten
In 't ruim van 't schip aldra geducht aan het tempeesten.
| |
| |
Er stak een storm op of 't heelal verging.
De buitenluiken werden weggeslagen.
Het schip dreef in een wilde werveling
Stuurloos van golf op golf. Het duurde dagen,
Dat men geen veiligheid voor mensch of ding
Aan den verbolgen hemel durfde vragen,
Maar alles wat Dries deed, was olifanten plagen.
De woede van de beesten; het geweld
Der vlagen en de moeheid van zijn mannen
Zeiden hem niets. Al scheen zijn uur geteld
Dries hield hardnekkig aan zijn dwaze plannen.
Hij was, ofschoon op zijn manier, een held,
Die hemel, hel en zee liet samenspannen
Om hem een inval uit den harden kop te bannen.
Hij ging voor God noch droes of dier opzij.
Den stormwind schold hij voor een olifant op sokken! -
Intusschen steeg aan boord de razernij.
De logge beesten braken uit hun hokken,
Holden het ruim door, maakten averij,
Verschrikten 't scheepsvolk, scheurden heele brokken
Van 't zeil en 't leek of zij de schuit op wilden slokken.
Maar Dries voer door en zette voet aan wal,
Zoodra de storm voor herfstzon was geweken. -
- Leek zijn Beau Jour ook deerlijk in verval,
Zijn olifanten werden grif bekeken!
- Dien avond riep hij snoevend op het bal,
Dat hij de stad Den Briel zou af doen breken
Door deze beesten, kwam de stadsraad hem niet spreken.
De magistraat verscheen ontzet, zoodra
Zij dit bericht vernam. Wat kon zij hopen
Van zulk een wildebras, die nooit gena
Gekend had? - ‘Deze dieren uit de tropen’ -
Sprak Dries, en allen knikten toen al ja
- ‘Zal ik uit gunst aan 't stadsbestuur verkoopen!’
Gloednieuw kon de Beau Jour toen Bergen binnenloopen.
| |
| |
Zoo 'n man was Dolle Dries! - Maar ik dwaal af,
Vertel ik u nog meer van die verhalen.
Hij was een man, die altijd nam, nooit gaf.
Door anderen liet hij 't gelag betalen.
Zelden ontgaat hardvochtigheid haar straf.
Verwaand mocht Dries op dwaze streken pralen,
Ook over zijn geluk zou eindlijk schaduw dalen.
't Was in den tijd, dat Reimerswaal verdronk.
Gods toorn op lieden, die hem niet meer kenden
Brak zeeën open en de stad verzonk.
Haar groote welvaart was opeens ten ende.
Waar iemand hooren wilde, daar weerklonk
Haar jammerklacht om duizenden ellenden
En 't was onmogelijk, hulp naar daarginds te zenden.
Dries had op Reimerswaal veel rijk bezit.
Het is dienzelfden nacht in zee bedolven.
Zóó razend was hij, dat zijn oogenwit
Met bloed beliep als bij verwoede honden.
Toen zwoer hij dat voortaan wie God aanbidt,
Naar kerken gaat om missen of absolven,
Gestraft zou worden als meêplichtige der golven.
Twee dagen later stond een kerk in brand
Op Tholen; waar de priester was gebleven
Wist niemand, tot er op het Zwarte Zand
Een onherkenbaar lijk kwam aangedreven,
En elk begreep: hierin heeft Dries de hand!
Geen mensch was langer veilig voor zijn leven.
Misdaad op misdaad werd Dries toegeschreven.
Een boer, die 's Zondags naar de kerk toe ging,
Kwam niet meer thuis. Men vond hem opgehangen.
Op Dries werd jacht gemaakt, maar niemand ving
Den dolleman. Zij waren veel te bang en
Hij leefde voortaan als een zwerveling
Buiten de stad. Slechts God kende zijn gangen
En Satan, dien hij hulde bracht in vloekgezangen.
| |
| |
Zijn ziel had hij aan 't helsche vuur verdaan
Wreed wilde hij zich op den hemel wreken.
- Nonnen en priesters naar het leven staan,
God achtervolgen tot in 't hart van leeken,
De laatste vroomheid uit de wereld slaan
Was al, waarover men hem hoorde spreken.
Wie bedevaarten ging, zou hij de beenen breken!
Dries haatte God en hij vond volk bereid
In dien afschuwelijken haat te deelen.
Zoo groeide een bende, die bij zijn beleid
Uit weinigen allengs aanwies tot velen
Om alles wat ons dient ter zaligheid
Te schenden, te vermoorden of te stelen.
Het uitschot van het land liet zich door Dries bevelen.
Op school verhaalt men u den Beeldenstorm.
Dat was geen werk van vrome protestanten
Maar van den dollen Dries, die elken norm
Van recht geloof verwierp en t' allenkanten
Strijd voerde tegen God in iedren vorm.
- Haters van priesters als van predikanten
Ging 't volk van Dries te keer als eens zijn olifanten.
Zij stichtten brand in 't Cellebroedershuis,
Doch 't werd gebluscht door wonderbaren regen.
Geen waarschuwing van God hield zulk gespuis
In zijn rampzalige vernielzucht tegen.
Zij sloegen elk Mariabeeld aan gruis,
Verbrandden de kapellen langs de wegen
En op dit satanswerk gaf Dolle Dries zijn zegen.
‘Strafte God mij: ik worde een straf voor God!’
Zoo raasde Dries en sloeg in heilige oorden
Met eigen hand het altaarkruis kapot,
Hing nonnen op aan hun gewijde koorden
En schreef zijn eigen naam tot schimp en spot
In 't misboek naast de consecratiewoorden.
Zijn eigen volk werd bang, als het zijn daden hoorde.
| |
| |
Zijn wraakzucht spaarde niemand. Zelfs een kind,
Dat hij geknield met neergeslagen oogen
Zag bidden, wilde hij, van haat ontzind,
Te lijf gaan, toen het laatste mededoogen,
Dat ook de misdaad voor de zachtheid vindt
Zijn hand weerhield van 't menschverlagend pogen,
De dolheid schrok terug voor krachtiger vermogen.
Dries gruwde van zichzelf en een begin
Van heimwee naar geluk begon te dagen
In zijn verloren ziel. Toen viel hem in,
Te luistren wat het biddend kind zou vragen.
- ‘Heilige Moeder Gods, die ik bemin
(Zoo bad het kind) ik smeek u, te verdragen,
Dat menschen uwen Zoon met duizend plagen plagen.
Blijf bij ons, Ster der Zee, die altijd waakt
En toeziet op de wenteling der baren:
Gij weet, waarom de toorn van God ons raakt
En kunt Gods toorn door lieflijkheid bedaren.
Zie neêr op elk, die naar verlossing haakt,
Gelijk ook wij voor al uw schuldenaren,
Vraag Gij vergiffenis voor wie ons leed verzwaren.
Toren van David, schuilplaats van 't berouw,
Toevlucht voor wie het bitterst heeft misdreven,
Moeder van Gods barmhartigheid, aanschouw
Al 't menschlijk verdriet, al 't angstig beven
Der schuldigen, en wees de Lieve Vrouw,
Die liefde kunt aan liefdeloozen geven:
Gun de wanhopigsten de goedheid van het leven’. -
Bij 't hooren stond de man van brand en bloed
Door dit eenvoudig-hartelijke smeeken
Bewogen tot in 't binnenst van 't gemoed.
Hij wilde, maar hij kon niet tegenspreken
En vond geen ander woord dan 't weesgegroet
Der kinderjaren tot verzoeningsteeken,
Dat God zich niet op hem als hij op God zou wreken.
Ziet eens, hoe prachtig nu de sterren staan
Te blinken aan den hemel ten bewijze
Van het verhaal, dat ik u heb gedaan,
Zooals het mij verteld werd uit dien grijzen
Tijd van weleer. Nu moet gij slapen gaan,
En met uw oogen dicht Maria prijzen,
Dan moogt gij aan hààr hand door 't land der droomen reizen.
|
|