| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Varia
De herdrukken van het werk van Ernest Claes, die elkaar in ononderbroken tempo opvolgen, bewijzen hoe volksgeliefd deze auteur is. Zo pas verscheen de achtste druk (72e duizendtal) van de bekende novelle De Fanfare De Sint Jans-Vrienden (Uitg. N.V. Standaard - Boekhandel, Antwerpen). Prijs: gen. 55 frs. geb. 75 frs., voorzeker niet een der beste werken van Claes, maar een geslaagd specimen van zijn zonnige en anecdotische vertelkunst. In deze uitgave werden een zestal andere verhalen van hem opgenomen, waaronder Pastoor Munte en vooral Het Kerkboekske van Dictus-Ome behoren tot het beste dat hij ooit heeft geschreven; méér dan prettige en glundere vertelkunst, want ook omwaasd met de poëzie van een weemoedig hart en doordrenkt met de wijsheid van een zacht-dromende ziel.
Bij een volk, dat weinig behoefte voelt aan filosofie en dat nog in de eerste groei is van zijn intellectuele cultuur, is het ‘aforisme’ als uiting van wijsgerig denken of van wijsheidsbezinning haast niet te vinden. Men zou weliswaar enkele geslaagde aforistische wijsheden kunnen bloemlezen uit het werk van enkele denkende schrijvers als Vermeylen en Verschaeve, of uit het werk van levenden als Minne en Demedts, maar de oogst is zeker zeer karig. Misschien zal dat ooit beteren en zullen wij in onze gedachten-arme literatuur ooit de bloei beleven van genres als het journaal, de brief en het aforisme, die getuigenis afleggen van een intens en persoonlijk intellectueel leven in de schone letteren. Intussen zijn we nog niet zo ver, ligt onze voorlopige sterkte zeker niet in de ‘brains’ en zijn er ook bij ons volk nog heel wat sociale factoren die de vrije ontwikkeling van een persoonlijk denken stremmen en verhinderen. In deze toestand is de lezing van een bundel aforismen als Levenskunst, Distels, Doornen en Rozen door Julien De Valckenaere een ware verrassing (Uitg. De Pen, Antwerpen). De lust bekruipt mij om uit deze in- en uitvallen te citeren, want talrijke bondige gezegden zijn treffend door hun rake formulering, hun bijtende scherpte of hun glimlachende wijsheid. In hun geheel beschouwd getuigen zij van een vinnig-critisch levensgevoel, veel-omvattend en spits-scherp, maar dat toch door verdraagzaam en mild scepticisme en vooral door een innerlijk evenwicht van levensdrang en stoïcisme zijn wijsheid vindt. Nogal sterk aan Minne verwant. Het zal velen op sommige uren een prikkelend of zoet genoegen zijn in deze tuin van rozen en doornen te vertoeven.
De rijkelui van het Vlaams Economisch Verbond hebben het plan opgevat elk jaar een speciaal nummer van hun tijdschrift V.E.V.-Berichten te wijden aan Vlaamse culturele waarden, daarbij uitgaande van de gedachte dat het V.E.V. niet enkel in ons land een economische rol heeft te spelen maar ook de culturele groei van ons volk moet helpen bevorderen. Het doet sympathiek in de inleiding van dit eerste bizonder nummer, aan De Vlaamse Literatuur sedert Gezelle gewijd, het woord van de Voorzitter dezer vereniging van zakenlieden te lezen: ‘de mens leeft niet enkel van brood alleen’. Ingeleid door Prof. Baur en bezorgd door Dr. R.F. Lissens, met de medewerking van een uitgebreide staf critici en scheppende literatoren, is dit speciaal nummer een voortreffelijk boek geworden. F. Baur karakteriseert er de ‘Gezellelijn’, R.F. Lissens de ‘Westvlaamse Koppen’, Julien Kuypers ‘Van Nu en Straks’. Over enkele belangrijke figuren worden afzonderlijke bijdragen geleverd: Toussaint
| |
| |
handelt over Van de Woestijne, J. Florquin over Streuvels, Muls over Timmermans en Gaston Burssens over Van Ostayen. Historische overzichten van het werk in de verschillende genres geleverd, verschijnen van de hand van Van de Voorde over ‘Het Proza sinds Timmermans’, Demedts over ‘De Poëzie van 1900 tot heden’ en M. Rutten over ‘Een halve Eeuw Critiek, Essay en literatuurstudie’. Paul Lebeau handelt over de ‘Boomgaardgeneratie’, Jan Boon geeft herinneringen over ‘Het eerste en tweede Vlaamse Volkstoneel’ en Firmin Mortier bezorgt beschouwingen over ‘Onze Toneelliteratuur’. Ten slotte zijn er nog drie interessante ‘Getuigenissen 1950’ nl. van Hubert Lampo over het jongste proza, van Hubert Van Herreweghen over de jongste poëzie en van J. Vermeer over het toneel op dit ogenblik. In zijn geheel beschouwd een zeer nuttig verzamelwerk dat als informatie vele diensten kan bewijzen en ook, over het algemeen, blijk geeft van critisch inzicht. (Uitg. Vlaams Economisch Verbond, Antwerpen. Prijs: 50 frs.).
Piet Heerkens, pater van het Goddelijk Woord en Tilburger, is misschien in Vlaanderen minder of niet bekend. Hij is nochtans een innemende en zo eenvoudige verzenschrijver, ja ‘liedjeszanger’, zoals men er op onze dagen geen meer vindt. Hij schreef zijn ‘liekes’ in het plat Brabants. Om het in zijn sappig Brabants te zeggen: ‘Hij vuulde zo goed aon, da mee 'et Brabants plat ok 'et Brabantse hart zö verdwijne en omgekeerd’. Zo getuigt zijn broer Leo Heerkens over hem in de inleiding tot de zopas verschenen bundel De Knaorie. Want, moet ge weten, Piet Heerkens, de dichter van Den Orgel, De Mus en De Kinkenduut is in de Winter van 1944 gestorven, en zijn jongste bundel verschijnt posthuum. Wijsheden uit de volksmond, simpele berijmde geschiedenisjes vol vertederde ontroering of grappige olijkheid, populaire moralisatie vindt men hier in simpele liedekenstrant, waarin niet enkel de inhoud maar ook het dialect charmeert. Een voorbeeld:
Een uitgave van H. Bergmans N.V. te Tilburg. (Prijs: f 2. -).
Na het afsterven van Ensor hield André De Ridder over hem een lezing James Ensor Herdacht, die verscheen in de Mededelingen van de Kon. Vl. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België (Uitg. N.V. Standaard, Antwerpen). Het is een mooi geschreven en uiterst boeiende lezing, vooral als bijdrage tot het begrip van zijn werk door zijn milieu: zijn Oostendse omgeving, zijn huis, zijn stad, zijn zee.
Tot piëteitvolle hulde aan Felix Timmermans verscheen bij N.V. Vink te Antwerpen een bundel studies en artikels aan de gestorvene gewijd, onder de titel Herinnering aan Felix Timmermans. Men vindt er simpele maar ontroerende herinneringsstukken als die van Claes en Baekelmans, een critische studie van Van de Voorde, minder belangrijke en zelfs doodbanale stukken als van Bomans, Van Rompay, en van een paar buitenlandse medewerkers. Kortom, een rommelig allegaartje van zeer ongelijke kwaliteit. Het belangrijkste stuk uit dit verzamelwerk is een lang opstel van Renaat Veremans ‘Mijn Herinneringen aan Felix Timmermans’, zeer boeiend, voor de lezer én de literatuurhistoricus, belangrijk omdat het zo uitmuntend de jeugdsfeer van de grote Lierse schrijver weergeeft.
| |
| |
Wij hebben in onze vorige afleveringen reeds al het goed gezegd over de Katholieke Encyclopedie, waarvan de publicatie in haar tweede druk zeer vlug opschiet. Thans verschenen deel V (Biarritz-Brandenburg) en deel VI (Brandenburg-Cava). De prijs bedraagt 360 frs. per deel. Bij het doorlopen van deze delen troffen ons, naast het vele goede, enkele fouten, die wij hier zonder enige behoefte tot kritikasterij eenvoudig mededelen ter verbetering bij een evt. derde druk. August Van Cauwelaert stierf niet in 1946 maar in 1945, zijn bibliografie werd niet bijgewerkt, zijn laatste (en beste) bundel wordt niet vermeld. Ook voor andere letterkundigen als Burssens, Buckinx, enz. werden de bibliografie en de karakteristiek sinds vorige uitgave niet bijgewerkt.
Bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam verschenen een paar interessante vertalingen: die van Shakespeare's Macbeth door Nico Van Suchtelen, en een tweede druk der Nld. vertaling van Descartes' Discours de la Méthode (Vertoog over de Methode) door Helena Pos, met uitvoerige inleiding door Prof. Dr. H.J. Pos.
Van de bekende essayist Max Picard verscheen zijn recent werk Die Welt des Schweigens (opgedragen aan Ernst Wiechert) in Nederlandse vertaling onder de titel De Wereld van het Zwijgen (Uitg. De Tijdstroom, Lochem. Pr.: gen. f. 4.65; geb. f. 5.90). De vertaler Willem Enzinck heeft zich uitstekend van zijn taak gekweten. Picard behandelt hier in een dertigtal kleine hoofdstukjes de rol van het zwijgen, vooral van de inwendige stilte, als noodzakelijke voorwaarde tot gezond, vruchtbaar geestelijk leven. Het is moeilijk dit werk van Picard in een of andere categorie te rangschikken. Intelligent spreekt hij over wijsgerige vraagstukken, die de zin van het mens-zijn raken, en toch zal men hem geen wijsgeer kunnen noemen. Scherpzinnig wijdt hij uit over de menselijke psychologie, de verhouding van de mens tot woord en gebaar, van het ik tot de omwereld, enz., en toch is hij geen psycholoog in de technische betekenis van het woord. Evenmin is hij een socioloog, al geeft hij staaltjes van scherp inzicht in de maatschappelijke verhoudingen en schrijft hij zeer pertinente tijdscritiek. Hij is veeleer een intuitief voeler, een profetisch ziener, een wijze, die zijn waarheden fragmentair en aphoristisch meedeelt, en soms uitslingert, op het rhythme zijner vervoeringen. Hij heeft bovendien een respectabele bagage van veelzijdige eruditie, al is zijn betoog nergens, volgens de eisen der wetenschap, intellectualistisch en methodisch. Soms overdrijft hij, soms maakt hij bedenkelijke associaties (die méér de verbeelding ontroeren dan de geest overtuigen), soms maakt zijn geest avontuurlijke en gewaagde sprongen, maar steeds ontroert hij, meestal sleept hij mee, en vaak weet hij te overtuigen. Vooral als aanmaning tot persoonlijkheids-cultuur, tot geestelijke bezinning, en als scherpe tijdscritiek is dit boek belangrijk.
ALB. W.
Over ‘De Witte’ van Claes schrijven, om dit populaire boek aan te bevelen, is wel overbodig geworden. Noteren wij eenvoudig dat zo pas weer een nieuwe uitgave van dit werk is verschenen, ter gelegenheid van de 65e verjaardag van de schrijver. Het is een luxe-editie met mooie silhouetten en bandversiering door H.D. Voss (Uitg. N.V. Wereldbibliotheek, Amsterdam). Dit is dan de 65e druk en het 165e duizendtal.
Bij de N.V. Standaard-Boekhandel verscheen de 8e druk van het befaamde en soms beruchte Charelke Dop, een boek waarin Claes met kortere stijl en bittere ironie het vulgaire leven van een oorlogswoekeraar vertelt. Deze nieuwe uitgave wordt gevolgd door een kort verhaal, getiteld ‘Gerechtelijke Dwaling’, een bijtende satire op de repressie en de misbruiken van de ‘résistance’ na deze tweede wereldoorlog. In dit verhaal komen de verdere belevenissen van Charelke Dop en de avonturen van een journalist-weerstander ter sprake. Een grimmige en bijtende hekeling.
Bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam verscheen van Claes de novelle Floere het Fluwijn, die voor enkele jaren in ons tijdschrift verscheen. Dit dierenverhaal is wel een der meest kunstrijke en aangrijpende verhalen, die Claes ooit heeft geschreven, merkwaardig voor de ragfijne invoeling van het dierenleven, de sobere en pakkende dramatiek van het verhaal, en voor de atmosferisch-rijke natuurpoëzie.
| |
| |
Het laatste deel van de Verzamelde Werken van Jan Gresshof is verschenen onder de titel Het Boek der Vriendschap. Het bevat uitsluitend herinneringen aan contacten en samenleven met enkele kunstenaars van binnen en buiten het Nederlandse taalgebied. Ze zijn boeiend omdat ze niet enkel de schrijvers leren kennen in hun persoonlijk leven en denken, maar ook soms verrassend licht werpen op sommige meer intieme aspecten, die belangrijk zijn voor het begrip van hun werk. De bladzijden over Karel Van de Woestijne, Slauerhoff en Arthur Van Schendel zijn zeer interessant. (Uitg. Van Kampen en Zoon, Em. Querido, A'dam.)
De bekende Vlaamse bibliograaf Prosper Arents, verbonden aan de Antwerpse Stadsbibliotheken, liet zo juist een uitvoerige bibliographie verschijnen over De Vlaamse schrijvers in het Engels vertaald. Het is een uitgave van de Kon. Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde. Deze bibliographie, opsommend en niet critisch, vermeldt alles wat uit het Nederlandse letterkundige gebied, van af de Middeleeuwen tot 1949, in het Engels werd overgezet.
Professor Geyl liet een nieuw boek verschijnen Tochten en Toernooien (Uitg. Oosthoeks Uitg. Utrecht), bevattend enkele studies en polemische opstellen. Onder de eerste citeren wij vooral de studie over ‘Shakespeare als Geschiedschrijver’, die ook de literaire en menselijke bewonderaars van Sh. zal interesseren, en een studie over ‘De Amerikaanse Burgeroorlog en het probleem der Onvermijdelijkheid’. Onder de toernooien vooral twee polemische artikels, waarin Prof. Geyl stelling inneemt tegenover de beroemde historicus Toynbee. Het debat Geyl-Toynbee heeft in Engeland enige ophef gemaakt, en het zal vele Nederlandse lezers gelukkig stemmen hier met de critiek van de Nederlandse hoogleraar te kunnen kennis maken. Prof. Geyl is hier zoals steeds, niet enkel en vooral de erudiete geleerde, maar ook de persoonlijkdenkende geest, die het rijke contact met het leven nooit verliest.
Het eerste deel van de Verzamelde Essay's van Schmidt Degener werd hier reeds besproken. Thans verscheen het tweede deel als een bundel studies over ‘Rembrandt’ (Uitg. Meulenhoff, A'dam; 263 blz.). Wie de naam Schmidt Degener in verband met kunstgeschiedenis en kunstcritiek uitspreekt, moet steeds denken aan de prins der Hollandse schilderkunst, die hij immer met een volstrekte liefde heeft bewonderd. Een Rembrandt-monografie heeft hij helaas nooit kunnen brengen. Zijn voor ruimere kring bestemde Rembrandt-studies en opstellen werden hier samengebracht. Het opstel over ‘Rembrandt en Vondel’ zij ook de literatuurliefhebbers aanbevolen. De essay's van Schmidt-Degener werden met liefde en bewondering, vaak zelfs met hartstocht geschreven. Soms subjectief en omstrijdbaar. Maar gedragen door sterke kennis en sterke intuïtie.
Dr Olaf Hendriks schreef een studie over Erasmus te Leuven (Uitg. De Kinkhoren, Brugge. 160 blz. Pr.: 45 frs.). Hij wil klaarheid brengen in de nogal gespannen verhoudingen, die tussen de humanistische vernieuwer Erasmus en de Leuvense universiteit, vooral met haar theologen, hebben bestaan. Hij baseert zich hierbij op bronnenonderzoek, maar vooral op de baanbrekende studies van Allen en De Vocht. Het resultaat van deze studie is dat Erasmus nooit met de universiteit als zodanig moeilijkheden heeft gehad, maar wel met enkelen van haar godgeleerden. Enkelen van deze verstarde en wantrouwige geesten haatten en bestreden hem, enkele anderen lieten zich tegen hem opmaken en misbruiken, en vooral had Erasmus het erg te verduren van zekere kloosterlingen. In zijn strijd tegen deze kwaadwillige en verouderde geesten van de Leuvense Alma Mater, ging Erasmus met veel tact en voorzichtigheid te werk. Hij hoopte steeds deze universiteit voor zijn gedachten te winnen. Aan de gemeenste laster, waarmede men zijn morele persoon besmeurde, ging hij met uiterst geduld voorbij, al reageerde hij soms met vinnig sarcasme op de beledigingen aan zijn adres. Erasmus heeft deze strijd tegen kleingeestigheid en intriges terecht een tragi-comedie genoemd. Ten slotte heeft hij de strijd toch gewonnen, en is er te Leuven vernieuwing gekomen, al kwam ze wat laat. Ziedaar de conclusies van dit boeiende en grondige boek.
Het vierde deel van Herman Gorter's Verzamelde Werken (Uitg. C.A.J. Van Dis- | |
| |
hoeck, Em. Querido, A'dam) bevat de twee epische dichtwerken ‘Een klein Heldendicht’, een sociaal-strijdend gedicht opgedragen aan Marx, en het grote indrukwekkende gedicht ‘Pan’, met zijn gemengd sociaal-visionnair, episch en natuur-lyrisch karakter. Dit boekdeel bevat in Bijlage een critische verantwoording van de uitgever Dr Garmt Stuiveling.
Godelieve Melis publiceerde ‘Sprookjes en Verhalen voor groot en klein’ (Uitg. Het Fonteintje, Antwerpen). Deze bevallige proza-verhaaltjes werden - naar men ons mededeelt - geschreven door een meisje van 14 jaar! Ze getuigen van frisse en oorspronkelijke fantasie, en bovendien van wijsheid, die voor een meisje van die leeftijd zéér uitzonderlijk is. Ze werden verzorgd geschreven, in een sierlijk-mooie stijl.
Zij die de Duitse letterkunde in de jongste jaren hebben gevolgd, kennen wel de invloedrijke figuur van Reinhold Schneider. Hij is bovendien een knap historicus en hispanoloog. In Ndl. vertaling verscheen van zijn hand een historische novelle Las Casas vóór Karel V (Uitg. Sheed en Ward, Antwerpen). Deze novelle heeft als historische achtergrond de verovering van Amerika door de Spaanse Conquistadores, die zich aan allerlei verdrukking en brutale uitbuiting van de Indiaanse bevolking te buiten gingen. De Dominikaanse monnik Las Casas, die als missionaris bij de Indianen heeft geleefd, komt bij Karel V het lot van deze verdrukte bevolking verdedigen. Alleen staande, en tegen alle politieke en financiële belangen in, wint hij ten slotte toch zijn strijd bij de christelijke keizer. Het is een levendig-geschreven, bij pozen pakkend verhaal, dat natuurlijk in deze tijd een symbolische betekenis heeft als pleidooi tegen machtsmisbruik en volkeren-uitbuiting, als oproep tot eerbied voor de geestelijke waarden en de menselijke persoonlijkheid.
Alb. W.
| |
Literatuurstudie
Justus Meyer: De Schoonheid van Shakespeare. - Drie dln. 338, 266 en 290 blz. Uitg. W. De Haan, Utrecht, 1949.
Bij de 900 blz. aesthetische en verklarende commentaar bij de toneelwerken van Shakespeare! Het eerste deel handelt over de Grieks-Romeinse drama's en de grote tragedies; het tweede deel over de koningsdrama's en het derde over de blijspelen. De Heer Meyer is ons verder als schrijver onbekend, maar het staat voor ons na de lectuur van dit lijvige werk wel vast dat hij zich vele jaren, zonder wetenschappelijke ambities, als een liefdevol lezer in de werken van de grote Engelsman heeft verdiept. Uit de inleiding van zijn werk, uit de bibliografische lijst en uit de menigvuldige citaten, blijkt dat hij met de enorme literatuur over Sh. grondig is vertrouwd. Hij blijkt verder niet enkel het werk maar ook de tijd van de meester te kennen, alsmede de opvattingen van zijn tijdgenoten over het toneel. Bij de verklaring van meer dan een stuk toont hij zijn bekendheid met de menigvuldige interpretaties, die door de Sh.-studie werden gegeven.
Wie bij het doornemen van dit boek, van de Schr. literairhistorische wetenschappelijkheid of filologisch-verantwoorde tekst-exegese zou verwachten, is aan het verkeerde adres. Wanneer de Heer Meyer bij de lezing van Sh. voor een moeilijke plaats komt te staan (en moeilijke en duistere plaatsen zijn in zijn werk nogal talrijk) gaat hij niet àl te ver op zoek en met een voor zijn subjectief gevoel aanvaardbare lezing is hij tevreden. Het komt er bij hem alleen op aan van uit zijn eigen gevoel te kunnen begrijpen en aesthetisch te bewonderen. Hij is een dilettant in de goede zin van het woord, een literatuurliefhebber die Sh. enkel voor zijn eigen genot heeft gelezen, een genot, dat hij ons door het schrijven van dit driedelige boek eenvoudig mededelen wilde. Men kan uit elke bladzijde van dit boek opmaken dat de Heer Meyer van Sh. fel heeft genoten en dat de wonderbare levensrijkdom van zijn drama's hem jaren lang een geestelijk voedsel is geweest.
Al hebben deze drie boekdelen dan ook geen wetenschappelijke bedoeling en moet men geen specialist zijn in de Sh.-studie om herhaaldelijk instemming te weigeren bij sommige interpretaties en ontledingen in dit werk, toch zal de Schr. er ongetwijfeld in slagen aanstekelijke geestdrift te wekken bij velen zijner lezers; en ik denk hier dan vooral aan de onbevangen literatuurminnaars zonder sterke critische behoefte en aan de leraars M.O.
| |
| |
die naar een bevattelijke introductie op Shakespeare's werk verlangen.
De bewondering van Meyer, hoe hooggestemd ook, is nergens voortvarend, al is ze wel eens oncritisch. Fouten en zwakke plekken, die men ook in het werk van een genie als Shakespeare kan vinden, ontgaan hem niet en zelfs heeft hij een paar zwakkere toneelwerken buiten bespreking gelaten.
Hinderlijk bij de lezing van deze drie boeken is het gebrek aan compositie, waaronder de ontledingen en commentaren van de Schr. lijden. Ook zijn stijl kan niet van hoge artistieke waarde worden genoemd; hij is nu eens pompeus en elders weer slordig. Onsmakelijk zijn, voor mij althans, de voortdurende toespelingen op het nazisme, op Hitler en zijn trawanten, Goebbels, Goering, enz. De Schr. kan haast geen enkel stuk van Shakespeare bespreken zonder bij een of andere situatie, of bij een of ander karakter, vergelijkingen te zoeken met recente Duitse toestanden en nazi-bonzen. Men moet uit de serene sfeer van de aesthetische intuïtie en de artistiek-geestelijke beschouwing zulke politiek-tendentieuze bespiegelingen weglaten. Ook het ironiserende misprijzen van de auteur voor al wat inzake Shakespeare-studie van over de Rijn is gekomen (al heeft het dan ook niets te maken met nazisme) is misplaatst, en bovendien grotendeels ongefundeerd. Hoe respectabel sommige politieke opinies van de Heer Meyer op zich zelf beschouwd ook mogen zijn, en hoe gerecht zijn afkeer tegen zekere vergrijpen waaraan de Duitsers zich hebben schuldig gemaakt, men moet in de wereld der geesteswaarden sereen kunnen blijven.
| |
J.A. Rispens: De Geest over de Wateren. - Uitg. J.H. Kok, Kampen. 280 blz. Prijs geb. f 7.90.
De Heer Rispens, die als essayist behoort tot de richting der protestantse letterkundigen in Nederland, heeft met zijn bundel essay's over Richtingen en Figuren in de Nederlandse letterkunde na 1880 in ruimere kring bekendheid verworven. Ook de verzamelde opstellen, die hij thans publiceert onder de titel De Geest over de Wateren zijn belangrijk als specimens van diep-doordachte intellectuele en toch bezielde critiek over vele problemen in de moderne wereld van letteren en wijsbegeerte.
Zoals in zijn vorig werk is Rispens hier sterk geïnspireerd door de opvattingen van Kierkegaard (over wie hij drie goede opstellen schrijft) en door het christelijk-existentialistische denken in het algemeen. Deze inspiratie verklaart zijn bijzondere aandacht voor de paradoxe en gespannen verschijnselen in de situatie van de Christen in 't algemeen en vooral in deze tijd. De visie van Rispens op het christelijk leven is tragisch-gestemd, en zo is ook zijn visie op de hedendaagse letterkunde en wijsbegeerte in hun verhouding tot de cultuur en de mensheid van vandaag. Zijn voorkeur gaat dan ook naar denkers en dichters die op de meest dramatische wijze de paradoxe situatie van de Christen in de wereld, vooral in de chaotische toestand van onze cultuur, hebben geopenbaard. Van uit dat standpunt belicht hij de ethische dramatiek van Gossaert, het tragisch individualisme van Leopold (waarin de religieuze achtergrond is verduisterd) en jongere problematische figuren als Van Renssen, Marja, enz.
Zelf profetisch en tragisch gestemd, is Rispens verwant met visionnaire dichters en denkers als Nietzsche en Rilke, Dostojewski en Sjestov en Unamuno. Met hen deelt hij een metaphysisch-religieuze en sterk mythisch-getinte opvatting van de literatuur, die hij best formuleert in zijn opstel ‘De Mythische achtergrond der literatuur’. Al is deze opvatting eenzijdig en vanzelfsprekend hoogst aanvechtbaar van uit een nuchter-rationeel of exact-wetenschappelijk standpunt, toch raakt zij van nabij het mysterie van de geestelijke schoonheidservaring en peilt zij veel dieper dan degenen, die in een kunstwerk alleen een empirisch of historisch levensdocument of de neerslag van een louter-psychische werkelijkheid menen te mogen zien. Het gevaar van zulke intuïtief-mythische of irrationeel-gevoelige literatuurverklaring ligt in de ‘hineininterpretierung’, en daaraan is Rispens dan ook m.i. af en toe niet ontsnapt. Als voorbeelden kunnen zijn te geforceerde valorisatie van de ‘Camera Obscura’ en zijn eenzijdige visie op de zgn. ‘christelijke’ Nietzsche gelden.
De visie van Rispens op onze beschaving en haar kunst is sterk pessimistisch, maar zij put toch uit haar religieuze bezieling de over- | |
| |
tuiging van een mogelijke bevrijding. Belangrijk zijn in dit opzicht zijn opstellen: ‘Kunstenaar en Samenleving’ en ‘De Illusie als scheppende kracht’. Te midden van de verbrokkeling onzer cultuur met haar oneindige differentiatie zonder eenheidsverband, en te midden van de chaos der maatschappij, kenmerkt een tragisch individualistisch scepticisme de moderne kunstenaar. Maar de kunstschepping zelf is een sprong van uit deze tragiek, een illusie der wanhoop die reikt naar een reddende eeuwigheid. De genezing van de mens ligt derhalve zoals de redding der kunst, in een gebied van persoonlijke religieuze verdieping: aangewezen zijn op de verlossende genade van een mysterieuze Macht. Dit is een in vele opzichten merkwaardig boek.
| |
Dr H.H.J. de Leeuwe: Multatuli. Het Drama en het Toneel. - Uitg. Jasonpers-Universiteitspers, A'dam. 332 blz. Prijs: f 7.50.
Deze wetenschappelijke studie behandelt een onderwerp, dat tot nog toe in de Multatuli-vorsing minder en onvoldoende werd belicht; het gaat hier om de verhouding van Multatuli niet enkel als schrijver maar als artistiek-voelend en denkend mens tot het toneel. Algemeen wordt aangenomen dat Multatuli geen toneelschrijver is van groot formaat en dat hij slechts met Vorstenschool een bevredigend resultaat mocht boeken. Die indruk blijkt na de lezing van deze studie van Dr. De Leeuwe bevestigd; het merkwaardige van zijn onderneming is echter dat hij in het leven van Multatuli en in al zijn bereikbare geschriften is gaan navorsen hoe hij over het toneel dacht en voelde, waaruit blijkt dat hij levenslang een bizondere belangstelling voor en een sterke drang naar het toneel heeft gevoeld, met een actieve wil om tot dramatische expressie te komen.
Wie deze studie leest in zoverre ze een dieper inzicht schenkt in het werk zelf van de grote schrijver, zal vooral door de grondige bespreking en analyse van de Vorstenschool worden geboeid. Verder wijdt Dr De Leeuwe uitvoerige aandacht aan de pogingen van Multatuli om in het blijspel te werken, en ontleedt de daaruit ontstane minder bekende blijspel-fragmenten, die hij ook in eerste diplomatische uitgave afdrukt in een Bijlage van zijn werk. In aesthetisch opzicht is de kennis van deze fragmenten minder belangrijk, maar Dr De Leeuwe laat hun belang voor de kennis van Multatuli's complexe schrijverspersoonlijkheid sterk uitschijnen.
Voor wie zich van nabij interesseert aan de hele figuur van de schrijver, zonder daarom direct en uitsluitend zijn aandacht aan het artistiek-merkwaardige te wijden, zijn de nasporingen over de houding die Multatuli tegenover het toneel aannam, tegenover toneelschrijfkunst en toneelschrijvers, opvoeringen en publiek, met al zijn opinies en pogingen, ongetwijfeld boeiend. Dr Van Leeuwe volgt bij deze navorsingen de chronologische gang van Multatuli's hele loopbaan.
Al had Dekker wel talent voor de toneelschrijfkunst, toch is hij er nooit in geslaagd zijn schrijversdrang in die richting in volle rijkdom uit te werken en ook in dat genre vernieuwend op te treden. Dr De Leeuwe verklaart bevredigend waarom. Niemand zal beweren dat de dramatiek de sterkste en meest boeiende zijde is van Dekker's schrijverschap; maar voor rijke en complexe personaliteiten als hij was, geldt wel dat zij ook in de minder belangrijke aspecten van hun schrijven en denken boeiend zijn. Aan Dr De Leeuwe komt de verdienste dat hij, als eerste zo ‘ex professo’, dit overtuigend heeft bewezen.
| |
Dr Emmy Kerkhoff: Ausdrucksmoglichkeiten Neuhochdeutschen Prosastils. Ein kritischer Versuch an Friedrich Griese's Roman ‘Die Weiszköpfe’. - Uitg. Van Rossen, Amsterdam. 240 blz. Prijs: geb. f 9.80 gen. f 7.50.
Dit is een concrete proeve van stijlontleding over een roman van Griese. De schrijfster brengt in haar werk de mogelijkheden van de stylistiek als verklarende methode duidelijk aan het licht. Als demonstratie bevat het boek merkwaardige bladzijden en doorlopend is het im groszen ganzen overtuigend. De stijlontleding is niet volledig. Wellicht zou een totale en gedetailleerde analyse van Griese's individuele stijl de schrijfster tot al te omvangrijk werk hebben gebracht. Hierbij verdient zij dus alle verontschuldiging.
Een paar andere bedenkingen willen wij ons toch veroorloven. Vooreerst vragen wij ons af of de ontleding van de persoonlijke
| |
| |
stijl bij een bepaald kunstenaar, als in casu Griese, ons wel toelaat zo vlug algemene besluiten te trekken over een tijd-stijl, de stijl van een bepaald letterkundig tijdperk of generatie. Een tweede bedenking is bevat in de vraag of de stijlontleding wel gerechtigd is besluiten te trekken over het geestelijke en artistieke beeld van een schrijversfiguur en over haar situatie in de tijd, zonder daarnaast beroep te doen op andere kenmethodes als de critische ontleding van de inhoud, het onderzoek der bronnen en invloeden, het historisch onderzoek, enz. Waar de Schrijfster uit de stijlontleding alléén (die trouwens nog onvolledig blijft) zulke algemene besluiten trekt als zijn situering in de moderne saga-epiek, in de regionale romankunst, en waar zij zulke algemene conclusies trekt over de metaphysische gerichtheid van zijn werk, zonder hierbij beroep te doen op enige historische onderzoeking noch op enige analyse van de inhoud, achten wij haar werkwijze zo eenzijdig als gevaarlijk.
Deze bezwaren nemen niet weg dat dit werk aanbeveling verdient, vooral als practische proeve van stijlontleding. Belangstellenden in de theoretische stylistiek en de practische stijlvorsing zullen er heel wat in leren. Ik denk in dit verband vooral aan de leraars en de studenten, die deze weg tot literatuurverklaring willen opgaan. Hun aantal groeit, gelukkig. Met nadruk bevelen wij het inleidende hoofdstuk van deze studie aan, dat handelt over de beginselen en de fundamentele begrippen der stijlkunde: ‘Stil und Stilistik’, een zeer klare en systematische uiteenzetting over deze wetenschap, die ondanks haar betrekkelijke jeugd reeds zeer omstreden is en af en toe duister. Even belangrijk is aan het einde van deze studie van Dr Emmy Kerkhoff de bibliographie, waarin al de belangrijke boeken en artikelen over stijl en stijlstudie worden vermeld.
| |
Dr Robert Roemans: Het werk en de betekenis van Prof. Dr Willem De Vreese. - Uitg. De Vlijt, Antwerpen. 162 blz.
Dit is een pieteitvolle en tevens zaakrijke studie over een der grootste Vlaamse taalgeleerden uit de verlopen halve eeuw, de zo veelzijdige, in vele opzichten oorspronkelijke vorser Willem De Vreese. Zij geeft niet enkel een levensbeeld van de mens, maar inventarieert met critische waardering zijn omvangrijk werk.
De eerste grote belangstelling van De Vreese ging naar de vraagstukken van het Algemeen Beschaafd in Vlaanderen, waaruit zijn merkwaardige studie over de Gallicismen in het Zuidnederlands (1899) en vele merkwaardige opstellen zijn gegroeid. Nog groter was echter zijn verdienste voor de studie van de Middelnederlandse taal en letterkunde. Op dit gebied heeft hij waarachtig baanbrekend werk verricht. Hier werkte zijn scherpe zin voor wetenschappelijke methode niet enkel sanerend maar ook progressief; hier liet zich ook zijn sterke zin voor en vermogen tot synthese het duidelijkst gelden; hier heeft hij bovendien met pioniersgeest vele nieuwe gebieden ontdekt en aangewezen.
Een derde hoofdstuk van de studie van Dr Roemans is gewijd aan het werk van De Vreese op het gebied der hulpwetenschappen. Hij had immers duidelijk gezien hoe deze konden bijdragen om ons toe te laten plaats en tijd van een bepaald handschrift vast te stellen. Hier toonde hij vooral zijn weergaloze eruditie op het gebied der handschriftkunde, die neergelegd werd in zijn monumentale Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Ook in de kennis van oude boekbanden en van het boekwezen in het algemeen was hij buitengewoon onderlegd.
Na deze kenschetsing van zijn voornaamste wetenschappelijke bedrijvigheden, behandelt Dr Roemans met prijzenswaardige volledigheid de werkzaamheid van De Vreese als lid van de Kon. Vlaamse Akademie en als professor te Gent. Jammer genoeg werd deze bedrijvigheid onderbroken toen hij na vorige oorlog om politieke opvattingen tijdens de bezetting ter dood werd veroordeeld, en naar Nederland moest uitwijken, waar hij vriendelijk onthaal vond.
De studie van Dr Roemans is met grote liefde en nauwkeurigheid geschreven, ze analyseert volgens zijn gewone bibliographisch-critische methode de geweldige bedrijvigheid van een buitengewoon-begaafd en rusteloos geleerde. Een bibliographische lijst der publicaties en tekstuitgaven van De Vreese besluit deze leerrijke studie.
Alb. W.
|
|