| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek van het Vlaamse proza
Werk van Baekelmans en Brulez
door Albert Westerlinck
Lode Baekelmans, die levenslang zijn stad ‘gaarne heeft gezien’ en er als kunstenaar zijn beste inspiratie heeft geput, heeft ons voor enkele maanden verrast met het prettige boekje over de zwerver Robinson, waarin hij met de glimlachende wijsheid van de ouderling het vaderland van zijn jeugd en van zijn leven, - het havenkwartier van onze metropool -, in de zacht-glanzende en licht-melancholische aureool der herinnering vermocht op te roepen. Thans verscheen van hem een nieuwe naam Carabas (Uitg. Het Kompas, Antwerpen), waarin hij andermaal het bonte bewegen en de eigenaardige sfeer van Schipperskwartier en havenstad voor ons optovert. De roman bevat de geschiedenis van een volksjongen uit de havenbuurt, Charel Libot genaamd. Zijn opgang, van straatarme spruit ener ongehuwde garnalenleurster tot de hoogten van de chiekste geld-adel, vertoont enige gelijkenis met het lotgeval van de bekende markies uit het sprookje De Gelaarsde Kat, wiens naam de schrijver dan ook aan de ‘gearriveerde’ Antwerpse straatjongen heeft toegevoegd.
Van jongsaf is Charelke begaafd met veel verstand en een nog grotere dosis berekening, en ontpopt hij zich als een Streber, die alles probeert om ‘er te komen’. Van telegramdrager wordt hij kantoorklerk, en later zelfstandig groothandelaar. Dank zij gewiekste grond- en geldspeculaties wordt hij schatrijk kapitalist en liberaal senator. Beschaamd om zijn schamele afkomst, breekt hij zeer jong alle relaties met zijn moeder en de havenbuurt af. Hij zendt nog wel elke maand aan het adres van zijn moedertje een chèque, zorgt aldus stipt voor haar levensonderhoud, maar zal haar nooit willen terugzien. Haar dood zal hij bij toeval vernemen. Als voorbeeldig arrivist gaat hij uitsluitend Frans spreken en uit pure berekening trouwt hij met de Frans-sprekende dochter van een kolonel, die weliswaar geen centen maar toch een adellijk-klinkende naam bezit. Hij zorgt voorbeeldig voor het stoffelijk welzijn en de ontspanningen van zijn vrouwtje, maar koestert voor haar, evenmin als voor zijn moeder, nooit enig gevoel dat op liefde zou lijken, Wanneer deze jonge vrouw hem, na een paar jaren huwelijk, door een auto-ongeval ontvalt, blijft hem nog een zoontje over. Zonder voor dit zoontje enig zielsgevoel of geestelijke belangstelling te koesteren, vertrouwt hij het toe aan zijn goede schoonzuster
| |
| |
Maria, die het uitmuntend opvoedt. De materialistische berekenaar heeft slechts hart voor zijn financies en zijn maatschappelijke opgang. Daarbuiten knoopt hij, tot verzadiging van zijn physieke nooddruft, een verhouding aan met een mooie maar vulgaire vrouw, die evenals hij uit de havenbuurt stamt en naar boven is geklommen. De liaison met dit platte vrouwmens houdt hij angstvallig geheim, omdat hij ze vernederend vindt (ze herinnert hem aan zijn kleine komaf!), maar hij kan van haar niet los. Dan op de schoot van dit schepsel beslist de kapitalistische dikzak nog een bizondere glans aan de glorie van zijn leven toe te voegen, nl. het aanbod, om liberaal senator te worden, te aanvaarden. Hij beleeft er echter weinig genoegen aan, want spoedig moet hij vernemen dat zijn enige zoon, die hij totaal uit het oog verliest en bij de Jezuïeten op school had gezonden, als idealist in het vaarwater van het flamingantisch extremisme is geraakt. Om schandaal te vermijden neemt hij ontslag als senator, terwijl zijn zoon, na voltooide studies in de rechten, als Vlaams-nationalistisch volksvertegenwoordiger in de Kamer gaat zetelen. Dan trekt het ouder-wordende Charelke Libot zich uit het openbaar leven terug, met als enige schamele troost dat vulgaire vrouwmens. Zolang die hem tenminste nog min of meer aanhoudt...
De ‘held’ van Lode Baekelmans is dus wel in de meeste opzichten een banaal en ordinair individu, dat zich van klein Strebertje tot een weliswaar eerlijke maar onappetijtelijke geld-aristocraat ontwikkelt. Er is naast hem in het hele boek geen enkel persoon met enig zieleleven of enige geestelijke belangstelling, enige drang naar goedheid zelfs, behalve de schone figuur van de schoonzuster Maria, die als een evangelische Martha helemaal in de schaduw blijft. En dan, bij het wat moeilijk-aanvaardbare slot, de idealistische zoon! Maar in zijn geheel is het een boek geworden zonder zielen, waarin ons omzeggens geen enkele bladzijde enigermate verheft boven het niveau der nauwkeurige observatie van de meest banale en platvloerse, stoffelijke en maatschappelijke realiteit.
Dit boek van Boekelmans is wel een der meest typerende staaltjes van een romanopvatting, die uit vorige eeuw dateert; het is een document van ‘realistische vertelkunst’. De kenmerkende trekken van deze kunst-opvatting, die de schrijver in zijn prille jeugd bij enkele Hollandse meesters en vooral in het Franse naturalisme heeft geleerd, vindt men alle in dit werk terug: de minutieuze copieerlust des dagelijksen levens met zijn kleine en zelfs futiele gebeurtenisjes, de schier alles opslorpende aandacht voor het maatschappelijk milieu met zijn pittoreske kantjes, de voorliefde tot het levensverhaal van de kleine gewone man, en ten slotte de techniek van het sober-noterende en kalme vertellen met weglating van alle beschrijving en psychologische ontleding. Het zal wel niemand ontgaan dat deze formule niet meer modern is. De symbolistische prozaschrijver heeft ze sindsdien verworpen om haar tekort aan verbeelding en poëzie; de psychologische romancier heeft haar een volkomen onbegrip voor de zieleroerselen van de mens verweten; de schrijvers van de ‘nieuwe zakelijkheid’ hebben haar om haar peuterige aandacht voor
| |
| |
details en vooral om haar langdradigheid veroordeeld, en ten slotte kan een meer ethisch of idealistisch-gestemde literatuurbeschouwing moeilijk overweg met haar uitsluitende en geborneerde attentie voor de stoffelijke, sociale en vaak vulgaire realiteiten van het menselijk bestaan.
Dit alles om te zeggen dat het Lode Baekelmans niet zal ontbreken aan moderne tijdgenoten, die door zijn opvatting en uitwerking van de roman niet ten volle worden bevredigd. Maar er zijn nu eenmaal in het huis der kunst zeer vele woningen en ieder kunstenaar kan en mag slechts datgene geven, waartoe de inspiratie hem aanzet en de aanleg hem dwingt. Die aanleg noopte Lode Baekelmans tot een sober en nuchter relaas van een vrij banaal burgermannetjes-bestaan, nauwkeurig geobserveerd tot in de geringste anecdoten en goed verteld in de eenvoudigste taal zonder ornamenten. Dit beperkte maar nauwkeurige realisme ligt hem het best.
Hij heeft zelfs naar mijn smaak, ditmaal te zeer alle gevoel uit zijn verhaal geweerd. Er is in Carabas niets te vinden van het discrete maar warme erbarmen en de milde vertedering, die in Tille konden charmeren; er is evenmin een glimp van de prikkelende ironie, die Mijnheer Snepvangers deed boeien; er is al evenmin die atmosferische halo van mijmerende gemoedswijsheid, die in sommige bladzijden van Robinson kon bekoren. Daarom kan dit boek ons ook veel meer boeien als een goed-verteld levensdocument, dan als een tot belangrijk leven verdiept kunstwerk.
In zoverre men in dit levensverhaal van een banaal mens een philosophie over mens en leven kan zoeken, lijkt ons de visie van Baekelmans nogal sceptisch en pessimistisch. Al mengt hij zich omzeggens niet in zijn verhaal, toch kan wellicht zijn appreciatie van dit luttel levensgebeuren geresumeerd worden als volgt: het leven sleurt de mensjes voort en leeft ten slotte ook zonder hen verder. Het arme-kleine mensje raakt ondanks zijn zielig Strebertum nooit los van zijn vertrekpunt, zijn kleine komaf, en ondanks al zijn inspanningen om tot materialistische welvaart en hoge burgerlijke standing te komen, speelt het leven met hem, zodat hij ten slotte vereenzaamd en zonder vreugde de ouderdom tegemoet gaat, met als enig genoegen het gezelschap van dat vulgaire wijf, een genoegen dat hij trouwens met veel onzekerheden en ongenoegens betaalt. Het leven is, van dat standpunt uit gezien, natuurlijk niets méér dan een zinloos spelletje, waarin de zielige mensjes rondscharrelen met als enig positief-mogelijk resultaat: een onzeker ‘beetje vreugd’. Men kan moeilijk het feit voorbijzien dat het grootste aantal van onze soortgenoten in deze tijd inderdaad op dàt niveau hun levensdagen trachten in stand te houden.
De grootste charme van Carabas ligt echter niet in het levensrelaas van deze omhoog-gekropen Antwerpse geldzak, maar wel in de kroniek van het Antwerpse stadsleven tussen de jaren 1870 en 1914, die Baekelmans hier schenkt. Hij heeft als een der meest authentieke Sinjoren de opgang van zijn stad in de bloeiende jaren tussen de oorlogen van '70 en '14 medegemaakt. Hij heeft de geweldige economische opgang van onze metropool in die jaren,
| |
| |
heel de zwier van haar pralerige weelde, al het geluk van haar milde levensvreugde en al de knussige burgerlijkheidjes van haar welvarend bourgeois-leven, in een pittige en levendige kroniek neergeschreven. Dit levende portret van het oude Antwerpen zal door een jonger geslacht als het onze (en wellicht ook door de ouderen, die dit voorbije leven hebben gekend!) worden genoten, met al de radende en ontdekkende vreugde die men aan een oud familie-album of een eerbiedwaardig platenboek uit de grijze verleden-tijd beleeft. Ik denk wel dat de Carabas in lengte van jaren deze betekenis van een charmante en levende ‘kroniek van Antwerpen’ bewaren zal. Meer dan in doorzwoegde historische of statistische studies, zal het beeld van de oude Sinjorenstad er in blijven leven, krachtens de nauwkeurige observatie van de mensenkenner en het evocatie-vermogen van de goede verteller, die Lode Baekelmans is.
***
Het Huis te Borgen (Uitg. J.M. Meulenhoff, A'dam) is de titel van een geromanceerde autobiographie, die Raymond Brulez zo pas liet verschijnen, als eerste van vier boekdelen, waarin hij zijn levensherinneringen wil neerschrijven. Deze vier mémoires-bundels zullen onder de gezamenlijke titel Mijn Woningen het licht zien.
Dit eerste deel bevat een achttal verhalen, waarvan de stof uit het kinderleven van de schrijver is geput. Zij spelen zich af in en rond zijn ouderhuis, een familie-hotel te Borgen (Blankenberge). In amusante bespiegelingen en anecdoten roept Brulez het luttel levensgebeuren op, dat zich op het kleine levenstheater van dit cosmopolitisch-geklandizeerde hotelbedrijf en het kuststadje afspeelt. Het is een klein wereldje voorzeker, maar bevolkt met een eigenaardige collectie figuranten. Naast de ouders, broers en zuster van de schrijver, zijn vooral de personages van vrouwelijke kunne er opmerkelijk vertegenwoordigd. Er is de geheimzinnige juwelierster Héloise Vanhoeck, de jonge gouvernante Juliette Leverrier, die mooi en vroom-kuis is (dit laatste verdient als zeldzaamheid in de wereld van Brulez wel bizondere vermelding), het mooie en zeer dartele dienstmeisje Clara, de aristocratische Yvonne de Lagny, enz. Naast deze Eva-dochters in kakelbonte variëteit, lopen er in het boek van Brulez ook een paar extra-ordinaire heren rond, als bijvoorbeeld die oude kwibus van een Hongaar, wiens jonge vriendin voor vele jaren in het Borgense familie-hotel in zeer verdachte omstandigheden overleed, en een bedenkelijke aesculaap Dr Talkema, die er, ten behoeve van lichtzinnige vrouwen, door de wet verboden practijken op nahoudt. Men kan dus het gezelschap, waarmidden de jonge Raymond Brulez opgroeide, wel in zekere opzichten minder aanbevelenswaardig en raar, maar beslist niet alledaags noemen. In de acht verhalen, losjes met elkaar verbonden, stelt hij ons achtereenvolgens zijn handel en wandel voor ogen met een zijner familieleden of een dezer bekenden, en hij doet het op de aangenaamste verteltoon, luchtig en speels.
| |
| |
Brulez heeft het gewenst geacht zijn boek met een Epiloog te voorzien, waarin hij wijst op enkele tekorten van zijn werk, als daar zijn de ‘fantaisistische compositie’ en de àl te ‘fragmentaire’ typering der meeste personages, en waarin hij ook vaststelt dat hij, ondanks zijn bedoeling om het huis zijner kinderjaren in een atmosferische verbeeldingsdroom via de kunst tot nieuw leven te roepen, is blijven steken in de ‘realistische uitbeelding van enkele personages’. Wat kan men nog inbrengen tegen een schrijver, die er zelf in een Naschrift voor zorgt dat het gras voor de voeten van de criticus wordt weggemaaid? A fortiori, wanneer hij deze critische bedenkingen tegen zijn eigen gewrocht formuleert met de nederigste nonchalance van iemand, die zich slechts als een letterkundig ‘amateur’ doet gelden? Geen criticus kan het belang van zijn taak zó overschatten dat hij tegenover een auteur, die hem met zulke gracieuze en fijne scepsis tegemoet komt, nog de pen bij wijze van critisch wapen zou willen hanteren. Of althans, hij ziet na een captatio benevolentiae als zulk zelf-critisch Epiloog geen andere uitweg meer, dan zich door de ondeugende en charmante aspecten van dit letterkundig indifferentisme te laten bekoren, en de beminnelijk-sceptische auteur, die zich voor zijn probeersel met een glimlach komt verontschuldigen, met een even beleefde lach ter opbeuring te feliciteren.
Laten wij dus daarmee beginnen. De charme van deze mémoires ligt in dezelfde gaven, die Brulez reeds in zijn vroegere geschriften toelieten in een beperkte lezerskring grote sympathie te verwerven en die hem in de Vlaamse letteren een bizondere plaats hebben veroverd. Deze aristocratisch-gezinde individualist beschikt over een vieve en speelse intellectualiteit, die zich laat gelden in de grillige capriolen van boutade en paradox, in de dartele steekspelen der ironie, en vooral in de critische kieskeurigheid van een stijlvol scepticisme. Hij is in onze Vlaamse letteren een van die zeldzame lieden, die zich een rijke cultuur hebben eigen gemaakt, die zich als denkende en voelende mensen met gemak bewegen op een cosmopolitisch beschavingsniveau en zelfs alle ijdelheidjes van het mondaine leven hebben meegemaakt en doorkeken, zonder dat zij hierdoor worden besmet met onuitstaanbare preciositeit, hinderende pedanterie of rhetorische affectatie. Zijn acht verhalen zijn frisse staaltjes van gedistingeerde conversatie, gehouden in een beperkt en ‘verlicht’ gezelschap van enkele vrienden, volgens de regelen van de model-conversatie zoals die b.v. door Rousseau ten behoeve van de Franse burgerij werden neergelegd in zijn Nouvelle Héloïse: geen diepzinnigheden, geen lange dissertaties, geen scherpe aanvallen, geen bombastische dikdoenerij, geen al te geposeerde precieusheid, maar vooral geen verveling! Er is geen schrijver te onzent, die zich zo volkomen al de kunstknepen van de literaire causeur heeft eigen gemaakt als Brulez. Om het te zeggen met een axioma van de Franse salonkunst, waarvan hij de voorbeeldige leerling is: ‘Chacun s'instruit, chacun s'amuse!’ Zijn bladzijden zijn steeds innemend, ook waar zij over prutsen en allerlei onbelangrijkheidjes gaan - en dat is meestal het geval! - ze zijn charmerend om hun anecdoten, hun verrassend woordenspel, hun wispelturige
| |
| |
gedachten-associaties, hun prikkelende ironie, en ze proberen het zelfs meer dan eens te zijn door hun discrete en gedistingeerd-ondeugende perversiteit.
Al zit er in dit boek weinig meer eenheid dan die van acht causerietjes, gaande van de hak op de tak, en amper geconcentreerd rond een of ander bizonder type dat de schrijver in zijn jeugd heeft gekend, toch schuilt er achter deze grilligheid heel wat sceptische wijsheid, die niet enkel berusting maar ook levenskennis is. De scepsis van Brulez impliceert niet enkel de weigering van een waakzaam intellect om de dupe te zijn van de schone schijn, ze bevat op haar beste momenten ook de poging van een mens om zijn moreel evenwicht in zich zelf te vinden. Met dit alles is het echter toch moeilijk het levensinzicht, dat hij in dit boek openbaart, in enig opzicht ernstig te noemen. In het beeld van de knaap dat Brulez hier schetst, én in de beschouwingen die hij daar zelf aan toevoegt, kan er niets als zó ernstig worden beschouwd dat het de moeite tot geloven en liefhebben loont, of de waardige prijs zou zijn van een geestelijke passie, of de inzet van een energiek bestaan. De Liefde? Brulez noemt haar ‘een vluchtig gevoel’. De Kunstschepping? Ze is ook al een liefhebberij bij tussenpozen, iets als een verstrooiende flirt van een amateur zonder passie. De Godsdienst misschien? Of de Maatschappij? Voor een scepticus van zijn kaliber zijn dit grote woorden met hoofdletter zonder inhoud. Wellicht, Kennis en Eruditie? Brulez heeft ze, maar voor de ernstige en stroeve wijze waarop de lieden met doctorale bonnet of professorale toga hun waarheden demonstreren, heeft hij slechts een beleefd-medelijdende glimlach over. Hij brengt zijn bagage veel luchtiger en speelser aan de man, wat niet betekent dat óók hij ze niet graag uitstalt. Hij speelt met zijn citaten als de rijke rentenier met de gouden horlogeketting op zijn weelderig buikje, volkomen achteloos. Speelse achteloosheid, niet zonder berekend effect, die ook zijn meester Voltaire zo discreet aanwendde, wanneer hij zijn verrassende blijken van eruditie bij wijze van citaat of
geleerde allusie in het charmante gesprek wierp, knappend als kastanjes in het vuur.
Men kan zich dan wel afvragen: wat Raymond Brulez, buiten alle ernst om, met zijn proza bedoelt? Hij ontpopt zich als een man, die de combinatie van het minimum der energie met het maximum der smaakvolle levensgenieting als een optimale levenstoestand beschouwt in de fundamentele doelloosheid van het menselijk bestaan. Anderzijds is hij, als geen enkel Nederlands-schrijvend auteur (tenzij misschien Marnix op zijn best), begaafd met een belangrijke dosis ‘esprit’ en beheerst hij met zijn fijnzinnige intellectualiteit alle ironisch-humoristische verrassingsmogelijkheden van het gevoelige spel des geestes. Zo kon hij het schrijverschap van uit de meest-geschikte gezichtshoek benaderen om zich te richten naar de stelregel, die zowel voor het sociale verkeer als voor de schrijfkunst door het ideaal van de ‘honnête homme’ werd voorgeschreven: te behagen. ‘Il faut plaire’, deze norm van de ‘honnête homme’-schrijfkunst is Brulez ongetwijfeld bereid op elke bladzijde te onderschrijven, en, zoals Méré ergens heeft geboekstaafd als een supreme norm, wil hij alles schrijven ‘de la manière la plus agréable’. Maar behagen
| |
| |
volgens deze Franse etiquette der schrijfkunst, vereist elegantie en discretie, geestigheid en verfijning, mitsgaders ietwat (maar nooit te veel!) preciositeit. Geen opdringerigheid, geen pedanterie, geen affectatie. Er is wel geen betere formule te vinden om de hele artistieke bekommering van Brulez te vangen, dan het woord van Molière's Critique de L'Ecole des Femmes: ‘Je voudrais bien savoir si la grande règle de toutes les règles n'est pas de plaire’.
Het lijdt geen twijfel dat er te onzent heel wat voorname auteurs te vinden zijn die een kunst-opvatting, welke al haar manoeuvres en poses in dienst stelt van een voortdurende behaagzucht, niet kunnen delen. Men denke bijvoorbeeld slechts aan iemand als Walschap. Er is ook wel in onze letterkunde een of ander auteur te vinden, die met handen en voeten zijn best doet om zich de nonchalante capriolen van zulke onderhoudingskunst eigen te maken, maar die in àl te precieuze kunstmatigheid en affectatie blijft steken. Het zou ook des Guten zuviel zijn moest zich in onze literatuur, bij velen een soort sierlijke en amusante praatkunst in Brulez-stijl ontwikkelen. Maar ten minste één Brulez moet er zijn. Te meer daar zijn smaak zo secuur is, dat hij nooit in de mogelijke overdrijvingen van zijn kwaliteiten, in effect-jagerij of Spielerei, vervalt.
De taal van Het Huis te Borgen is klaar en soepel. Al kent zij niet de subtiele verfijningen die men b.v. vindt bij een Gilliams, en al mist zij de genuanceerde sensibiliteit die de jonge Brulez nochtans toeliet van de muziek van Debussy te houden, toch zijn er wel weinig Vlaamse auteurs die de classieke gaven van de Franse prozakunst, de klare en soepele taal van Voltaire en France, zo fijn beheerst als hij. Brulez bezit als stylist de gave, die de Heilige Franciscus van Sales bezat en hoogschatte (men moet hem toch niet altijd als een leerling van Voltaire vermelden, nietwaar?), en die deze kunstzinnige heilige uitdrukte als volgt: ‘Dites peu, et dites bien, c'est beaucoup’. Brulez is, in dàt opzicht tenminste een perfecte Salesiaan: hij schrijft niet veel; iets buitengewoons heeft hij niet te zeggen, maar hij zegt alles op zuivere manier, behaaglijk geschreven en aardig verteld.
Nogal erg afwijkend van de gesanctionneerde levensstijl van de honnête homme is zijn voorliefde tot pikante en scabreuze details, vooral van erotisch allooi, die hij als 't ware spelenderwijs in zijn vertellingen brengt. Hij doet in dat opzicht denken aan de geraffineerde verdorvenheid der galante literatuur in de Franse achttiende eeuw. Heel wat beschaafde mensen zullen in deze kwestie met hem over de desiderata van de goede smaak van mening verschillen. Het meest hoffelijke dat men zeggen kan is, dat zulke scabreuze bladzijden alléén thuishoren in een lezerskring, die dergelijke galante pikanteries en perversiteitjes kan smaken of desnoods verdragen.
Wij zijn hiermede bij onze bezwaren tegen dit charmante boek gekomen. Wat mij in de algehele geest van deze jeugdherinneringen hindert is dat er in het knaapje en de jongeman, die hier worden uitgebeeld, en in heel hun levensradius, omzeggens niets edels en schoons is te bespeuren. Ik kan mij nu eenmaal een normale kinderziel moeilijk voorstellen zonder in haar een
| |
| |
drang naar het schone en goede, of een geluk in de droom, of een ideale hoogte-streving van het gevoelsleven te vinden. Vooral wanneer het dan over de ziel van een later kunstenaar gaat. Het hele verhaal van Brulez dartelt voorbij als een rist van huiselijke fait-divers, grappige anecdoten, maatschappelijke vaststellingen van ironische aard, en vooral erotisch-zinnelijke ervaringen. Met een behoefte tot ergeren, die men overigens als goedmoedig en badinerend moet begrijpen, biecht Brulez heel wat vicieuze trekjes van het knapenleven op, sleutelgat-kijkerij, afspionneren achter muren en ramen, perverse nieuwsgierigheidjes en huichelarijtjes; met soms pijnlijke ironie citeert hij enkele bedenkelijke bizonderheden in zijn handel met moeder en vader en omgeving. Dit alles zou niet zó ontmoedigen, omdat het zonder ostentatie en met een eerlijk-goedmoedige scepsis wordt verteld, indien er in het gehele beeld van deze knaap toch minstens één sterke trek was te ontwaren, die boven het niveau van de banaliteit en zelfs het triviale zou reiken. Maar men kan geen bladzijde lezen, waarin bij deze knaap een moment van doorleefd enthousiasme met liefde wordt beschreven, één uur van grote drang naar iets goeds of schoons, van jeugdige bedwelming om verbeeldingsgeluk of meeslepende ontroering. Heeft de scepsis in Brulez dermate het beeld van zijn eigen jeugd ontluisterd dat hij niet meer bij machte is de grote beroeringen en drama's van ziel en gemoed, die toch elk normaal kinderleven kenmerken, enigermate oprecht terug in te leven? Wat er ook van zij, zijn ‘geest als onbetwiste heer en meester’ in de regionen der jeugdherinnering, heeft hier slechts een karikaturaal jeugdbeeld opgehangen. Wie zijn jeugdherinneringen van uit de zuivere intuitie der jeugd-ziel beoordeelt, moet wel zeggen dat zijn spel slechts een klein spel is, dat hij trouwens uitstekend speelt.
Met al de waarde die men dit spel toekennen moet, niet enkel om het geestelijk genot dat het ons schenkt maar ook als antidoot tegen onze nog steeds al te nationale en hersenloze sentimentaliteit, mag men toch zijn beperkingen niet vergeten te zien. Om te blijven in de trant van Brulez, die als een volle neef van Joris Eeckhout zijn werk rijk met citaten voorziet, bij voorkeur dan Franse, zou ik ook deze beperking met een Frans citaat willen formuleren, ditmaal een woord van Vauvenargues: ‘C'est peu de chose d'avoir de l'esprit, quand on manque d'âme’. De sceptische geest van de oudere Brulez regeert in deze jeugdherinneringen, maar de ziel van een knaap is er niet in te bespeuren.
Al genietend van deze prettige causeries, heb ik daarom herhaaldelijk aan een ander boek met jeugdherinneringen gedacht, de ‘Kinderjaren’ van de jong gestorven N.E. Fonteyne. Wij lezen bij Norbert Fonteyne: ‘De kunst is zoals het leven een terug-zoeken naar de genietingen en de vreugden, én de smarten van het verleden, een rusteloze tocht naar de verloren momenten’. Gij hoort Proust, nietwaar? En heel dat boek is één rusteloos gevecht van een rijke ziel, begaafd met een overgevoelige sensibiliteit en donkere passie, doorwoeld met vertwijfeling en geestelijke bevrijdingshunker, om af te rekenen met het lot van haar jeugd. Het is een bitter en opstandig boek, cynisch en
| |
| |
vertwijfeld, maar dóór en dóór eerlijk, doorvlaagd met zeldzame ogenblikken van grenzeloze vertedering en pure momenten van het zuiverste heimwee. Een waardig leerling van Proust, voorwaar, al schreef hij dan ook heel anders, maar met dezelfde uiterste ernst naar het grote en absolute van het kunstwerk gericht. En daar komt dan ook Brulez, die zich over zijn jeugd wil buigen en zich aan herinneringskunst begeven! Hij beweert te willen dat zijn ‘geest als onbetwiste heer en meester in deze luchtkastelen (nl. de huizen van jeugd en verleden) zijn intrek neme’. Maar wat maakt hij er van? Een luchthartig en aangenaam vertelsel, zonder blijkbaar een enkele ahnung van het leven der jeugdziel, van enig mysterie in het dieper leven der jeugdgevoelens, van enig raadsel voor het bewustzijn, van enig torment of lokking der dwingende verbeelding. Een bundel amusante, spotlustige, cynische en pikante geschiedenisjes over familiaire fait-divers uit een burgerlijk familie-milieu, simplistisch, gevaarloos en knus. Smaakvolle faciliteit, maar toch al te faciel om ons, langer dan een paar uren van onontbeerlijk amusement, met de ziel te kunnen boeien.
Wij zijn nu gelukkig al zo ver dat wij deze sierlijke en geestig-fijne ontspanningskunst rijk zijn. Maar een Proust, die gepassioneerd werd door het al-mysterie van het leven, bezeten met die alzijdige hunker naar kennis van de duizenden raadsels in het zieleleven, en met die fanatieke drang om de eeuwige mobiliteit van alle leven in het kunstwerk te vangen, zijn wij blijkbaar voorlopig in Vlaanderen nog niet waardig. Een Joyce, die A Portrait of an Artist as Young Man schreef, al evenmin. De ‘woningen’, waarover Brulez, al dromend van zijn jeugd-verleden schrijft, waren voorzeker niet de woningen van deze grote zielen. Zijn ‘geest als onbetwiste heer en meester’ is niet de geest van Proust en Joyce. De vraag is natuurlijk: wat men met een geest doen kan? Zich amuseren en behagen? Of - wat buiten het artistieke blikveld ligt van Brulez - hem overgeven, op leven en dood, aan iets groters en eeuwigers dan zich zelf? Zij het dan slechts, zoals bij de twee voornoemde groten, aan de kunst.
Maar het zou onbillijk zijn Het Huis te Borgen met het werk van deze groten te meten. Het is echter steeds nodig hun idealen voor ogen te houden, zestig jaar na Van Nu en Straks (dat immers toch slechts een vertrekpunt was en is!), de idealen van een groot leven in een grote kunst. De smaakvolle en verfijnde ogenblikken van geestelijk ontspanningsgenot, die Brulez ons schenkt, mogen ons deze ernst toch niet uit het oog doen verliezen. Maar wie, wie des geestes is, zou zich deze ogenblikken van artistiek spel, tussen essentiëler verlangens en dromen in, graag misgunnen?
|
|