| |
| |
| |
R.F. Lissens
Blocnotes
Signaal op veilig.
Wat ik bij Elsschot en Gijsen apprecieer, al luister ik slechts met verschuldigde beleefdheid naar vele van hun opvattingen, is het veilig gevoel dat ze me geven van wat knap overlegd en goed geschreven werd om een voor hen meer en meer onontwarbaar drama juist zover te onthullen als een beschaafd mens kan zeggen zonder te spreken.
Er komen ook gevaarlijke bochten voor, waar ik me niet op mijn gemak voel. Niet zoveel bij Elsschot, na ‘Joachim’ meer bij Gijsen. Voorbeelden: een catechisatiescène, een uitvoering van de Brabançonne.
| |
Devies.
Devies in mijn wapen: Optimisme zonder illusies.
Maar het wapen?
| |
Een scherf van de spiegel.
Wie ben ik?
Toen ik achttien was, las ik hartstochtelijk Faust II.
Wie was ik?
(13.2.1950,
opnieuw verzonken in Faust II).
| |
Goede diensten.
Vijanden: zij die u diensten bewijzen, die gij van uw vrienden redelijkerwijze niet moogt verwachten.
| |
Vermeylen (I).
Sedert mijn universiteitsjaren intrigeert mij het geval Vermeylen. Op diverse momenten heb ik zijn werk in verschillende richtingen doorkruist, nu eens met Stirner en Nietzsche, dan met Morice, daarna met Flaubert, dan weer met Goethe als gids. De laatste tijd heb ik hem geconfronteerd met Gezelle, Verriest en Rodenbach.
| |
| |
Meer en meer dringt zich de overtuiging op dat Vermeylen tweedehands is als auteur en als ‘geharnaste geest’ van Vlaanderen. (De kunsthistoricus laat ik buiten beschouwing.) - En dat is jammer, voor ons allemaal.
| |
Vermeylen (II).
Algemene vergadering van de P.E.N. Club. Aan tafel - een lange familietafel als voor een stil Eerste-Communiefeest, met de vaderlijke glimlach van voorzitter De Backer, en zelfs met een priester in ons midden - met B., V.P. en W. We praten over Van Nu en Straks, Vermeylen, Verriest, Rodenbach, Paul Alberdingk Thijm.
W. zegt: Als Rodenbach was blijven leven, zou Vermeylen maar een korporaal geweest zijn.
Ik deel die mening, hoewel men nooit weet hoe een dubbeltje rollen kan. In ieder geval is daar het historisch verleden, dat niet weg te cijferen is, ofschoon het een tijdlang kan vergeten of verdoezeld worden. En dat verleden leert ons dat de vernieuwende krachten van ons geestesleven in de tweede helft van de 19de eeuw bij de West-Vlamingen liggen. Ettelijke jaren vóór Vermeylen optrad, had Verriest reeds het ‘Wij willen Vlamingen zijn om Europeërs te worden’ als leraar te Roeselare aan zijn jongens voorgehouden en zelf verwezenlijkt, en had Rodenbach woordelijk geschreven dat de Vlaamse Beweging de hele mens moet omvatten.
Wij zijn op een moment gekomen dat sommige dingen moeten herzien worden.
| |
Vermeylen (III).
Eigenaardige ontmoeting.
Grasduinend in een bijna vijftig jaar oude publicatie, ‘Vlaamsch België sedert 1830’, waarin het Willemsfonds, dat ze bij gelegenheid van een jubileum uitgaf, al eens een anticlericale toon laat doorklinken, (dit om maar te zeggen dat we ons niet in het milieu van Mej. Belpaire bevinden), ontmoet ik daar de brave heer P. Tack met zijn bijdrage ‘Herleving der Nederlandsche Letterkunde sedert 1830 in Vlaamsch België’.
Ik herinner me nu dat ik hier destijds, bij de voorbereiding van mijn proefschrift, nota's heb uitgenomen. Tack moet in mij geen wortel hebben geschoten, want hoe zou ik anders vandaag zo verrast zijn bij het lezen van deze passage: ‘De kritikus Vermeylen heeft flink doordachte en goed gestelde stukken over de Vlaamse Beweging en de literatuur geschreven, maar oordeelt ook al te a priori, en verkoopt soms oude waarheden in een nieuwen vorm. Zijn stijl verdient om zijn oorspronkelijkheid en zijn persoon om de eerlijke bedoelingen en een stout streven naar waarheid geprezen.’
Wie zegt het beter?
| |
| |
| |
Vermeylen (IV).
Als auteur, als man van de pen, is Vermeylen maar interessant in zijn jeugd. Zijn innovatie in, zijn persoonlijke bijdrage tot ons cultuurleven, anarchisme en Vlaams extremisme, heeft hij afgezworen toen het juist interessant kon worden. Toen was hij echter al de gevangene van een lijfwacht, die hem in de hoofdrol is blijven handhaven.
| |
Geografie.
In een handboek van aardrijkskunde zoek ik naar de stromen en rivieren van België. Ik vind ze niet. Wél een beschrijving van de Schelde en de Maas, doch voorafgegaan van een nota. Daarin wordt verklaard dat de rivieren en de localiteiten die er op liggen maar op een kaart moeten gezocht worden, daar de beschrijving van het tracé van een waterloop geen aardrijkskundige kennis kan genoemd worden.
Waaruit blijkt dat de geografie thans ook haar trots van meerderjarige wetenschap heeft, aangezien zij, zoals een paar andere ontvoogde wetenschappen (bijv. de geschiedenis, de literatuurstudie) uit het spoor raakt.
| |
Teruggevonden nota's (1931).
Onze jeugd en de zee, we denken dat ze oneindig zijn, omdat we de andere oever niet zien.
Eeuwigheidshuivering: diep kijken in uw ogen en diepe teug drinken aan uw mond. Eeuwigheidsgevoel, - en ook dàt ijdelheid.
Verzadigd van een gulzig dag- en nachtleven, besloot de man een bestaan van matigheid te beginnen.
Toen hij dreigde te stikken in de middelmatigheid, herbegon hij maar liever als voorheen.
Intens leven, - zegen van volheid, vloek van steeds nieuwe onvoldaanheid, want leven is gedurig verlangen. Maar in zon en storm dringt de lenteknop vooruit tot bloem.
| |
Nobelprijs: de ernstigste candidaat.
Naar aanleiding van Julius De Geyter's ‘Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden’ schreef ooit Frans Van den Weghe (‘Eigen Beelden en Schetsen’, Gent 1904, blz. 82):
‘In ken in geen enkele letterkunde eene zoo stoute poging als die van de Geyter en daarom denk ik, dat indien de Nobelprijs ooit aan Vlaanderen wordt gegeven, de Geyter de ernstigste candidaat mag genoemd worden.’
| |
| |
Ik bespaar me zelf het overschrijven van parallellen met Streuvels, Pol de Mont en Wazenaar. In mijn hart wil ik echter nog deze zinsnede bewaren:
‘Wilt gij vernemen, hoe schrijver het gemoed weet te doen brieschen, wel lees dan...’
De ernstigste candidaat: de leeuwentelg, die kan doen briesen.
| |
Genoeglijke avond.
Jongelui gichelen aan de bar, omdat een paar op rijpe leeftijd, alleen op de dansvloer, zich te buiten gaat aan al te omslachtige bewegingen. Dat lachen werkt een ogenblik aanstekelijk op mij, juist zolang tot ik me inbeeld dat de heer en de dame - zij met slechte Hollandse smaak gekleed - zich hardnekkig vast willen klampen aan wat eigenlijk lang voorbij is. Het potsierlijke van hun situatie is dat zij coram populo een onmogelijke illusie proberen te scheppen, voor zich zelf eerst en vooral.
Droevig bedrijf. Ik hoef slechts bij me zelf te rade te gaan. Er zijn gebaren, die ik niet meer maken kan, vrouw, bij voorbeeld zoals eertijds uw jonge hand vatten. Dat er andere gebaren in de plaats zijn gekomen weet ik, en dat troost me enigszins. Maar mijn hart is bedrukt om al wat ik verloren heb, om al wat reeds voorbij is.
|
|