Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 95
(1950)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
Prof. Dr. Em. Lousse
| |
[pagina 588]
| |
weinig voelen voor een houding van tolerantie, is het mogelijk diezelfde feiten als 't ware periodeloos, in één vlucht, te behandelen. In de geschiedenis van het christendom zijn er drie tijdperken te onderscheiden. Het eerste loopt vanaf het begin of, zo men 't verkiest, vanaf het einde van het openbaar leven van Christus tot de bekering van de Romeinse keizer Constantijn I de Grote, in 313; het is het tijdperk waarin het opkomend christendom vervolgd werd door het machtig doch reeds decadent en ineenstortend heidendom. Een tweede periode vangt aan bij de kerstening van het Romeinse Imperium en eindigt bij de afzwering van het geloof in God door de hedendaagse staatsgemeenschappen; het is de periode waarin de machthebbende gemeenschap - of gemeenschappen - uit gelovige christenen samengesteld, de ongelovigen, vooral in haar schoot, vervolgde. De derde periode is deze van de vervolging, niet slechts van de christelijke, doch van alle godsdiensten, uit naam van rationalistisch ongeloof... Heidendom vervolgt christendom, christendom vervolgt ongeloof, ongeloof vervolgt elke godsdienst: onder deze drievoudige vorm van vervolging kan volledig en juist de evolutie op het besproken plan weergegeven worden. De voorstelling is even volledig, juist, en toch nog eenvoudiger, als men zich op het hoger en ruimer standpunt gaat stellen van ‘godsdienst tegenover atheïsme’. Het kan dan volstaan de geschiedenis, niet alleen van het christendom, doch van heel het mensdom in de historische tijden, slechts over twee tijdperken in te delen, waarvan het eerste eeuwen en eeuwen heeft geduurd en reikt tot zo ver de beschikbare bronnen enig licht in de duisternis laten schemeren, en waarvan het tweede, dat werd ingeluid met de Philosophische Verlichting in de XVIIIe eeuw, blijkbaar nauwelijks begonnen is. Die twee perioden kozen elk partij: de eerste vóór de godsdienst, de andere er tegen. De oude heidenen en de zegevierende christenen werden in zoverre door hetzelfde ideaal bezield, dat zij de andersdenkenden vervolgden, uit naam van één bepaalde godsdienst, die zij in hun gemeenschap als de enige en iedereen opgelegde verlangden te doen gelden. De vrijdenkers van deze tijd belijden - hun belijdenis willen zij proefondervindelijk bewijzen en in de praktijk omzetten, waar ook zij de teugels van het bewind kunnen in handen krijgen en behouden - dat hoogbeschaafde mensen best en zelfs beter samen kunnen leven, ook al zijn ze niet eensgezind in godsdienstige aangelegenheden, hetzij om reden van verscheidenheid van godsdiensten, hetzij om reden van ongodsdienstigheid, wat nog de voorkeur verdient in hun ogen. Niet zelden bedoelen zij, door vervolging, hun eigen godsdienstloosheid te maken tot het overheersend geloof, in een gemeenschap waarvan zij de leiders geworden zijn... Voorheen was er vervolging uit naam van godsdienstigheid; thans leven wij in een tijdperk van vervolging, op grond van de tegengestelde geestes- en gemoedshouding. En zo zouden er dra geen perioden meer te onderscheiden zijn, indien men op het oog wilde houden en niet over het hoofd zien, noch vergeten, dat motief, vorm en omstandigheden soms kunnen veranderen, doch dat, in haar diepste | |
[pagina 589]
| |
wezen, vervolging immer hetzelfde betekent. De in vele opzichten nog te schrijven ware en authentieke geschiedenis van de practisch nooit en nergens bestaande tolerantie, zou zonder moeite noch geweld als een tijdperkenloze geschiedenis voorkomen, indien men niet, zo erg soms, aan de oppervlakte bleef. De mens draagt in zijn hart een zeer natuurlijk en diep ingewortelde neiging, om zijn evenmens te overtuigen van de waarheid of van waarheden, die hij meent te bezitten, vooral als hij meent dat hij ze zelf heeft ontdekt; hij heeft een natuurlijke neiging om gewelddadige middelen aan te wenden en drukking uit te oefenen, zodra hij, vanwege de anderen, tegenstand ondervindt of meent te ondervinden, die hij langs onderwijs, discussie en overreding niet overwinnen kan... Doch hiermede belanden wij reeds in philosophische besluiten, en nog zijn wij niet van wal gestoken met het verhaal dat wij beloofden te geven, in chronologische volgorde, zo klaar en eenvoudig, dat de evidente besluiten zich aan iedereen zouden opdringen...
***
Grijpen wij terug, louter omwille van meerder klaarheid, naar de drievoudige indeling, die wij voorstelden om de geschiedenis van het christendom te schetsen. Vatten wij tamelijk vlug de feiten uit de eerste periode samen, te beginnen met de gerechtelijke veroordeling van Jezus Christus door Pontius Pilatus, procurator voor Judea, tot het uitvaardigen van de Constantijner godsdienstvrede in 313. Wat leren ons de meest secure bronnen uit bedoelde tijden, ook over het lijden van Onze Heer, doch vooral over de passie van zo talrijke martelaren, die toen voor Hem hun bloedig getuigenis aflegden? Aan ieder onbevooroordeelde leren die bronnen, dat de christenen - en ook de Joden - gedurende bijna driehonderd jaar, nu hier dan weer elders in het reuze-gebied van het Romeinse Imperium, zij 't ook met perioden van mindere heftigheid of zelfs van totale onderbreking, met wreed geweld vervolgd werden; dat zij vóór de rechters werden gebracht en door dezen werden ondervraagd, ook onder wreedaardige folteringen, alleen maar om tot afzwering van hun geloof gebracht te worden; en dat als de afzwering blijkbaar niet te bewerken was, de onbuigzamen veroordeeld werden en terechtgesteld, in slavernij gedompeld of uit het rijk verbannen, alleen maar omdat zij aan de godheden door de keizers erkend, en aan de keizerlijke godheid zelve, weigerden te offeren, en aldus afbreuk deden aan de hoog op prijs gestelde eenheid van de officiële eredienst. Reeds de boeken van het Oude Verbond verhalen van meer dan één voorspel tot dit bloedige drama van de vervolging, door de Romeinen in de christelijke Oudheid tegen christenen en Joden ingespannen. De Romeinse liturgie geeft ieder jaar, op Paas-Zaterdag, als Twaalfde Profetie, een zeer bekende passus uit Daniël (3, 1-24) ter lezing, over koning Nabuchodonosor, die ‘een standbeeld van goud maakte’, en over drie Hebreeuwse jongelingen, t.w. Sidrach, Misach en Abdenago, die weigerden zich ‘neer te werpen’ en het | |
[pagina 590]
| |
standbeeld te ‘aanbidden’. Deze passus behelst alle elementen die men behoeft om de Acta martyrum, in latere tijden opgesteld, met een maximum aan vrucht te lezen, te overwegen en te begrijpen, en om een inzicht te krijgen in de godsdienstvervolging, van welke tijd en van welke aard ook... Ofschoon bedoelde jongelingen niet tot het ras van de heersers, niet tot het ‘Herrenvolk’, doch wel tot het in ballingschap levende, verachte, verdachte Jodendom behoorden, toch werden zij door de koning ‘aangesteld over de zaken’ van een deel van het staatsbestuur, nl. ‘in het gewest Babylon’. Niet om de wijze waarop zij de andere plichten van hun staat en ambt tot dusver vervuld hadden, doch om hun wederspannigheid tegenover het meest recente bevel, werden zij bij de koning aangebracht. De vorst daagde ze vóór zijn rechterstoel. De bepalingen uit het gewraakte edict werden hun in herinnering gebracht: het bevel om het gouden standbeeld te aanbidden en de strafbepaling, voor diegenen die er zich niet aan onderwierpen, ‘terzelfderstond in de vuuroven geworpen te worden’. Zij bekenden daar openlijk en publiek dat zij niet de koning zouden aanhangen doch aan hun God ‘die zij vereerden’ zouden trouw blijven. Daardoor maakten zij zich blijkbaar schuldig aan een misdaad, die wij een politieke misdaad noemen. Om die reden werden zij aanstonds in het midden van de brandende vuuroven geworpen... Doch God ontfermde zich over hen en, naar het getuigenis van de Heilige Schrift, redde Hij hen uit het uiterste gevaar. De Acta martyrum authentica vertellen, wel meer dan honderd maal, bijna woordelijk hetzelfde. Een man, een huismoeder, een grijsaard of een jeugdig kind, een tedere maagd werd, in een of ander gewest van het nog niet bekeerde Romeinse Rijk, ervan verdacht het christelijk geloof te belijden. Door de staatspolitie werd die persoon bespied; een buurman, een vriend, een nijdig gezel of ambtsgenoot, iemand uit eigen geslacht of gezin verklikte hem. Bij dag of bij nacht, in de meest verscheidene omstandigheden, werd hij aangehouden, vóór de rechters gevoerd en ondervraagd. Meestendeels verliep de ondervraging op dezelfde manier en alleszins werd zij besloten met dezelfde beslissende vraag: of verdachte bereid was te offeren en wierook te branden vóór het standbeeld van de vergoddelijkte keizer of van een of andere schutsgodheid van de Staat, dat in de regel in de zaal van het verhoor stond opgesteld. Men eiste van hem de deelname aan de viering van de officiële eredienst, zoals het een trouw staatsburger paste. Een weigering had de pijnbank voor gevolg om, door het aanwenden van dit uiterste middel, zijn schuldbekentenis en afzwering van zijn God af te dwingen. Zijn bekentenis christen te zijn was meteen een bekentenis van ongehoorzaamheid en ontrouw aan de keizer en bewijs van onwaardigheid om verder diens vertrouwen te genieten. Naar de voorschriften van de heersende wetgeving werd betichte hierop onmiddellijk uit alle openbare ambten en uit zijn burgerrechten ontzet, van zijn vrijheid beroofd en tot de wreedste straffen veroordeeld, bedoeld om staatsgevaarlijke elementen, opstandigen, vijanden van de keizer en van het gemenebest onschadelijk te maken. Het kwam er immers op aan met zorg ervoor te | |
[pagina 591]
| |
waken dat de gemeenschap zuiver, gezond en gaaf zou blijven. Zwoer de betichte zijn geloof af en kwam hij tot inkeer, bood hij aldus opnieuw de vereiste waarborgen van goede trouw, dan bleef hij ook volledig behouden in zijn rechten en staat; meer, hij kwam zelfs in aanmerking voor bevordering in graad en gunsten. Aldus ging men in die tijden te werk, zo te Babylon als te Rome. En overal kan men daarvan dezelfde reden achterhalen. De historische staten uit de Oudheid - en eveneens de historische staten uit het Midden- en uit het Verre Oosten, nl. de Osmaanse, de Chinese, de Japanse, alle overblijvende tot in de XIXe en de XXe eeuw - waren heidense staten voorzeker, doch lang geen atheïstische. Zij schonken officieel hun vertrouwen en hun geloof aan een aantal godheden, waarvan zij de bescherming afsmeekten en heetten te bekomen. Ieder onderdaan, die de goden van de Staat vereerde, vervulde een plicht van burgerdeugd en werkte, ook op die wijze - op die allereerste en allervoornaamste wijze - mede, tot het welzijn van het geheel. Wie daarentegen weigerde die goden te aanbidden, dreigde, door zijn weerspannige en opstandige houding, de weerwraak des Hemels tegen de gemeenschap uit te lokken. Daarom werd die schuldige door de opperste overheid, die meestal beide machten uitoefende, de wereldlijke naast de geestelijke, met gestrengheid achtervolgd en gestraft. Laster en opstand tegen God werden als zware misdaden omschreven; geschiedden zij in het openbaar, dan kwam er nog ergernis bij en het feit dat daardoor de openbare orde gestoord werd. Wie zijn geloof en onderdanigheid alzo ontzegde aan de goden, die het menselijk gezag heetten te schragen, wie de goden niet getrouw diende, wie het met de overheid en met de medeburgers niet eens was op het gebied van het geweten, van de principes, van de meest inwendige en innerlijke plicht, wie de staatsgodsdienst niet beleed, werd verondersteld een element van tweedracht te zijn en onbetrouwbaar ook in minder belangrijke dingen. Men vreesde dat een verderfelijke invloed van hem zou uitgaan op anderen. En waar hij alzo de natuurwet niet onderhield, doch deze zwaar, vrijwillig en bewust overtrad, achtten de regeerders het hun plicht zich in te spannen om het maatschappelijk lichaam gezond te houden, door zieke ledematen van dat lichaam te saneren of af te zetten. Intussen zou het overzicht onvolledig en niet getrouw zijn, als niet onderstreept werd, dat niet elke vreemde godsdienst verdacht werd, en dat niet alle getrouwen van verdachte godsdiensten, noch te Rome, noch te Babylon, noch elders, hun religieuze getrouwheid met de dood moesten bekopen. Tacitus weet te vertellen dat Nero, na de brand door hem zelf gesticht in de Eeuwige Stad, duizenden christenen om het leven liet brengen het woedende plebs tot gading; doch Daniël zegt dat tussen alle ‘volken, stammen en talen’, tussen de ‘satrapen, de overheden en de rechters, de aanvoerders en de rijksgroten, en de edelen die in overheid gesteld waren, en al de hoofden van de gewesten’, die bijeengeroepen waren en inderdaad ‘samenkwamen voor de inwijding van het standbeeld’, dat opgericht was door koning Nabuchodonosor, er slechts | |
[pagina 592]
| |
drie Joden verontrust werden. Daniël heeft het hier blijkbaar over het geval, - met enkele slachtoffers slechts - dat zich in niet-woelige tijdperken het meest voordoet, doch Tacitus handelt over de massale uitmoording, die alles bij mekaar uitzonderlijk blijft en slechts voorkomt in tijden van crisis. Zeer in het algemeen kan men zeggen dat alleen of hoofdzakelijk diegenen aan vervolging vanwege de Staat blootstaan, die, ook wanneer alles rustig is, gewetensbezwaren hebben tegen het verplichte aanbidden van goden, die zij in hun hart niet erkennen, en deze gewetensbezwaren niet verduiken: die door hun besliste houding een levend verwijt worden voor velen, en die dan als rustverstoorders aangeklaagd worden. Aan een geschil omtrent weinigbeduidende woorden, gebaren, ceremoniën, riten en andere uiterlijke dingen van dezelfde soort, is altijd wel een kant te krijgen; de betichte die het probleem niet verder onderzoekt, werpt gewillig enige korrels wierook op gloeiende asse in een wierookvat, en meent dat het geen kwaad kan de gramschap van de machtigen op die manier af te weren. Echte martelaren buigen niet licht, doch maken zich zeer bewust het principieel onderscheid dat de tyrannie indijkt, doch de woede van de tyrannen doet uitbreken.
***
Zolang het hoofd van het Romeinse Rijk zich niet bekeerde, bleef de toestand ongewijzigd. Tengevolge van 's keizers bekering gaf heel het rijk zich gewonnen, en trad de Kerk van Christus, door een beslissende zegepraal, de tweede periode in van haar geschiedenis. Het getrouw volgen van hare wet, - wat vroeger aan gevaar blootstelde - bracht voortaan allerlei voordelen, capaciteiten en voorrechten met zich, van geestelijk-canonische, doch tevens van burgerlijk-juridische en tijdelijk-wereldlijke aard. Nog veel groter voordelen, op datzelfde tweevoudig gebied, werden geschonken aan de leidende standen in haar midden, nl. aan de religieuzen en aan de clerici. De ‘infideles’, - d.z. diegenen die verkozen zich op afstand te houden en het doopsel niet te ontvangen, alsook de gedoopten, die hun geloften niet onderhielden, doch afvallig werden van het geloof, - de infideles van beide soorten, ontrouwen of ongelovigen, zocht men te bekeren, door overreding of door geweld. In de schoot van de christenheid werd hun, op kerkelijk en wereldlijk gebied, een verminderd of verminkt juridisch statuut opgedrongen. De strijdende Kerk is slechts het zichtbaar gedeelte van het Rijk des Hemels (Regnum Coelorum), van het Rijk van God (Regnum Dei). Ook berust zij op en bestaat zij met, uit en om onzichtbare werkelijkheden: ‘Regnum meum non est de hoc mundo’ (Jn., 18, 36). In het onzichtbare, het eeuwige, het bovennatuurlijke mondt zij uit, voorgoed, telkens één van haar leden door de dood het aardrijk verlaat, in afwachting van het einde van de tijden, als ‘de levenden die overgebleven zijn... opgehaald zullen worden op wolken, Christus in de lucht tegemoet’ (I Thess., 4, 17). Haar reden van bestaan, die ook het opperste doel is van haar leden, is het heil van iedere onzichtbare | |
[pagina 593]
| |
ziel, in het onzichtbare hiernamaals, door het geloof aan waarheden die meestal ook geheimen, mysteriën zijn. Haar grondvesten liggen besloten in de Gewijde Boeken van het Oude en van het Nieuwe Testament; zij worden samengevat eerst in de Tien Geboden, vervolgens en daarnaast in het Symbolum van Nicea en van Konstantinopel, ook in ‘Formulieren van Enigheid’. In mindere mate nog dan een Staat, zelfs dan een goderkennende Staat, kan de Kerk van Christus (kunnen alle godsdienstige verenigingen, sekten en kerken), tot 't samenbrengen en bijeenhouden van haar leden, het onzichtbaar geestelijk gewetensverband derven: zij kan (zij kunnen) het zelfs helemaal niet missen. Het handhaven van de openbare orde zou voor haar geen algemeen welzijn kunnen heten, zolang, ook in het gemoed van ieder lid, de zaken niet in orde zijn. Cultus zonder overtuiging, zonder geloof noch gewetensverband, - zonder gewetensdwang, zo men wil, - ware slechts parade en comedie; en dat wordt hij ook inderdaad in de ogen van wie het geloof niet bezit of het verbeurd heeft. Men verwierf het lidmaatschap in de Kerk, en men verwerft het nog steeds, uitsluitend door het ontvangen van het doopsel. Men verwerft het b.v. niet door afstamming: het wettig kind van een niet-vervallen staatsburger of van een edelman werd reeds bij en door zijn geboorte, eveneens lid van de stad, van de adel of van de Staat. Om christen te worden, volstaat daarentegen de wettige geboorte geenszins. Het wettig kind van christene, voorbeeldige, heilige ouders, wordt niet als christen geboren. Het behoeft tot christen herboren te worden door het ontvangen van het doopsel, dat een sacrament is en tevens een soort van naturalisatie: het enige middel om lid te worden van de Kerk, door het verwerven van het burgerrecht in haar schoot. Als sacrament is het doopsel een genademiddel: de enige bron van en de enige poort tot het genadeleven, het middel waardoor de ziel begint deel te hebben aan het leven van God. Het is tevens het enig juridisch middel om als lid in de Kerk opgenomen te worden; het onderstelt het afleggen van geloften van trouw (doopgeloften) en schenkt daarvoor in ruil, de bekwaamheid om deel te hebben aan alle geestelijke en stoffelijke voordelen die de Kerk alleen ter beschikking van haar getrouwe leden stellen kan. Door het burgerlijk recht van de hier besproken geschiedkundige periode, werd het ontvangen van het doopsel ten slotte nog aangerekend als conditio sine qua non tot verwerving en behoud van het eigenlijke burgerrecht. De burgerlijke gemeenschap was toen niet neutraal, doch verleende het burgerschap, met de daaraan verbonden voordelen en voorrechten, uitsluitend aan de getrouwen van de door haar erkende Kerk. Immers, evenals in de goderkennende staatsgemeenschappen uit de heidense Oudheid, konden, tijdens het ancien régime, in iedere christelijke Staat, stad of ambacht, alleen de geloofsgenoten van de regeerders tot volwaardige leden uitgroeien. Dat waren dus reeds bevoorrechten in het burgerlijk leven. De bevoorrechten onder de bevoorrechten waren - nagenoeg ook in alle groeperingen - de fideles die zich in de Kerk onderscheidden van de massa van | |
[pagina 594]
| |
de gewone gelovigen (laici), door zich vrijwillig en op een bijzondere wijze nader te verbinden en zich te verplichten tot de dienst van God: de geestelijke personen. Concreet gesproken zijn dat: de clerici en de religieuzen. In hun Kerk vormen zij de hogere, leidende, bevoorrechte standen. In iedere burgerlijke groepering en Staat, die hun bestaan en de hoge sociale betekenis van hun taak wil erkennen, worden zij op een bijzondere wijze beschermd, geëerd en bevoorrecht. Zij maken daar eveneens de eerste stand uit (status ecclesiasticus). Burgerlijke ambten moeten noch mogen zij uitoefenen. De goederen, hun geschonken tot onderpand voor de rustige uitoefening van hun ambt worden vrijgesteld van belastingen. Zij heetten ‘zich de wereld te hebben ontzegd’, en leven inderdaad buiten de wereld. Doch de leidende elementen uit deze wereld kiezen nog geen partij tegen hen, wel integendeel. Ook voor hen, en nog meer dan voor de leken, wordt het vrijwillig afleggen van geloften met bovennatuurlijke betekenis, de poort tot een edeler leven, en de enige bron van allerlei voorrechten en voordelen van kerkelijke en wereldlijke aard. Het onderscheid op godsdienstig gebied is tevens oorzaak van ongelijkheid in het economische, sociale, juridische, politieke, kortom in heel het profane leven, ja zelfs geruime tijd op het gebied van de cultuur, nl. in de hoge Middeleeuwen, toen er, buiten de geestelijke personen, practisch niemand intellectueel gevormd werd. Wie geen lid van de Kerk wilde worden, door het ontvangen van het doopsel, of lid van de Kerk wou blijven door zijn doopgeloften trouw na te leven, een ongedoopte of een geëxcommuniceerde, was, staatsrechtelijk gesproken, gelijk een servus: iemand, wiens juridisch statuut verminkt, ingekort was (capitis deminutio), en die met juridische onbekwaamheden beladen werd. Hij werd verwezen tot de laagste bedrijvigheden: slaafse arbeid (opera servilia) of bankwezen. Van al wat eerbaar heette of van al wat tot een hogere positie leiden kon, bleef hij uitgesloten tenzij mits dispensatie. Goederen mocht hij nauwelijks bezitten, doch steeds stond hij bloot aan plundering, onteigening en zelfs aan uitmoording. Onschendbaarheid van persoon en woning bestonden voor hem slechts bij naam. De land- of grondheer was voogd over hem: zonder diens verlof (mortuamanus), of zonder schatting te betalen (meilleur catel), mocht hij over zijn goederen niet beschikken. Het canoniek huwelijk, het enige dat volledige rechtsgeldigheid ook voor de Staat teweegbracht, kon hij niet aangaan. Tot bij het einde van de Moderne Tijden, bestond er geen vrijheid van geweten noch van opinie, geen vrijheid van godsdienst noch van eredienst; het verschil van godsdienst was zelfs voor velen een voldoende reden om noch burgerlijke noch politieke vrijheid te genieten. Omdat haar reden van bestaan en haar doel het heil van de zielen is, tracht de Kerk (iedere Kerk en iedere godsdienstige sekte) zoveel mogelijk mensen aan te spreken en ongelovigen (infideles) te bekeren. Om de bekering te bewerken, beschikt zij over zachte middelen, als het onderricht in de waarheden van het geloof, bij welk onderricht ook gewag kan worden gemaakt van de spirituele en andere voordelen, die zij bij machte is aan haar getrouwen te | |
[pagina 595]
| |
bedélen. Er wordt o.m. nadrukkelijk bevestigd dat het lidmaatschap in de Kerk de normale, de meest secure, practisch de enige weg ter zaligheid is (Hors de l'Eglise pas de salut). Hoe doelmatig deze middelen zijn en in welke mate de mensen onder de indruk ervan komen, hetzij uit oprecht verlangen naar volmaakt geluk, hetzij uit afkeer en schrik voor straf, kan men nog heden ramen en berekenen, al nemen het scepticisme en de daaruit voortvloeiende moeilijkheden om de mensen te overtuigen, zeker niet af. In oudere tijden konden de infideles bovendien nog attent worden gemaakt op de mogelijkheid om burgerlijk en politiek ontvoogd te worden zo zij tot de heersende Kerk in een bepaald land toetraden. Tenslotte was het geweld, ook het wapengeweld, de ultima ratio, niet uitsluitend van de koningen, doch tevens van de kerkelijke overheden. Herinneren wij, slechts eventjes maar, aan de pogroms tegen de Joden, meestal door een opgeruide menigte ingericht; de aansprakelijke gezagvoerders lieten het oogluikend gebeuren, juichten toe, of gaven zelfs bevelen in die zin. Het was een gelijkenis te meer tussen de infideles en de servi, dat beide soorten van onderdanen aan de willekeurige uitspattingen van hun heer (ad misericordiam domini) waren blootgesteld. Toch maakte men daarbij steeds het onderscheid tussen geweld en recht, terwijl de Inquisitie wel degelijk een rechtsinstelling was, en dan nog van kerkelijke herkomst. De Inquisitie, of het Heilig Officie, die in de late Middeleeuwen ontstond, was gericht tegen mensen, gedachten en geschriften: tegen de mensen, om hun geschriften, hun gesproken woord, hun mening. Ook van ambtswege spande zij vervolging in en verdiende haar naam wegens die vorm van rechtspleging; de betichten legde zij op de pijnbank om ze te ondervragen en om ze tot bekentenis te bewegen, de halsstarrige ketters en eenheidverscheurders deed zij de brandstapel beklimmen, evenals b.v. tovenaars en heksen. Ofwel saneren, ofwel afzetten: voor de zieke, voor de door besmettelijke ziekten aangetaste leden van het maatschappelijk lichaam werd geen tussen-oplossing voorzien. Voor de zieken, die ongeneeslijk bleken te zijn, was er zelfs maar één ter beschikking. Uit naam van het ‘Cujus regio, et illius religio’-beginsel, werkten de handlangers van het caesaro-papisme natuurlijk hieraan mee. ‘Une foi, une loi, un roi’: tijdens de Moderne Tijden flakkerde bij vlagen de gewelddadige en bloedige vervolging op tegen ‘dissenters’, of andersdenkenden, haast in iedere staatsgemeenschap, op grond van de raison d'Etat, en als een niet zo buitengewoon middel om te regeren en het algemeen welzijn gewetensvol na te streven: ‘comme un moyen de gouvernement’. Tegen de infideles, die buiten de grenzen van de christenheid woonachtig waren, die door geen ander middel - noch missionering, noch Inquisitie - te bekeren waren, en die voor het rustig bestaan van de christen gemeenschap een ernstig gevaar opleverden, trad men in de Middeleeuwen op, gelijk de Grieken en de Romeinen in de Oudheid het deden tegen de Barbaren, die hun grenzen bedreigden. Men voerde tegen hen een heilige oorlog, genadeloos, op leven of dood, kruistocht of kruisvaart geheten, omdat hij met het | |
[pagina 596]
| |
kruis in de hand, op de schouder of op de borst gevoerd werd: tot bevrijding van de Heilige Plaatsen in Palestina, tot reconquista van beide veroverde Europese schiereilanden bezuiden de Pyreneeën en bezuiden de Donau, tot beschutting van Napels, Sicilië, Sardinië, Provence - tegen de tochten van ‘Moren’ en andere zeerovers uit Noord-Afrika, tot verlossing van de christenen die door de Muzelmannen, na elke onderneming waarin ze overwonnen, gevankelijk weggevoerd en in slavernij gedompeld werden. Overigens was de toestand nagenoeg op dezelfde wijze geregeld - of nog scherper? - in het vijandige kamp van de Halve Maan. Mohammed immers prees de heilige offensieve oorlog aan, als het middel bij uitstek, om het Rijk van God, volgens zijn opvatting, onder de stervelingen uit te breiden, en hij prees de dood op het slagveld, in zulke oorlog, als een marteldood, die het hemelse gedeelte van het Godsrijk zonder verwijl opende voor de moedige uitverkorene... Heilige oorlogen, of godsdienstoorlogen, zo noemde men eveneens de oorlogen, die tussen de katholieken en de protestanten ten tijde van de Hervorming en van de Contra-Reformatie werden gevoerd. Het waren oorlogen tussen verscheidene sekten die, ofschoon uit de stam van hetzelfde christendom gesproten, vijandig tegenover elkaar stonden en elkander wederkerig hun ongetrouwheid en hun afvalligheid verweten; die elkander even onverbiddelijk verketterden, uitsloten en uitmoordden; die de tegengestelde sekten door wapengeweld wilden saneren of doen verdwijnen. Als de afvallige infideles in een bepaalde groep of gemeenschap slechts een handvol waren, gelijk b.v. de Luthersen in het Spaanse wereldrijk ten tijde van keizer Karel, werden er tegen hen plakkaten uitgevaardigd en werden zij vóór de Inquisitie-rechtbanken gebracht, als Egmont en Hoorn vóór Alva. Als zij, ondanks de plakkaten, tot een machtige partij uitgegroeid waren, brak een soort burgeroorlog uit, die godsdienstoorlog werd genoemd, dertig, vijftig tot tachtig jaar duurde, en nooit verzoening bracht, doch integendeel veelal de toenemende tegenstelling in de geesten, in scherpe contrasten van politieke ontvoogding en territoriale afzondering, aan het licht deed komen.
***
Ten allen tijde maakt het goddelijke voor het schoonmenselijke een stevige grondslag uit. Dat er in dit complex, zo puur en edel van louter logisch standpunt uit, ook wantoestanden binnenslopen, valt eerlijkheidshalve niet te ontkennen: het is nu eenmaal 's mensen lot, of noodlot, alles te misbruiken wat hem voor gebruik ter beschikking wordt gesteld, en iedere toestand in de corresponderende wantoestand om te zetten. Van louter theoretisch standpunt uit was het moeilijk aanvechtbaar, dat een dissenter, een infidelis, iemand die het met zijn gelijken niet eens was nopens de meest essentiële grondslagen van het maatschappelijk leven, dat die persoon onmogelijk even goed staatsburger kon zijn als een ander, die genoemde stellingen wel aanvaardde: ‘Opus commune, bonum commune’. ‘Idem velle, idem nolle, ea demum vera amicitia est’. Doch dat diezelfde persoon, om dezelfde reden, practisch | |
[pagina 597]
| |
gebroodroofd, verknecht, ontzet en verbannen of, als het ware, in eigen land als een banneling bejegend moest worden, dat alles kon zonder moeite aan de kaak gesteld worden en veel ophef maken, vooral bij mensen die hoegenaamd niet meer te vinden waren om hun leven veil te hebben en eventueel prijs te geven voor hun geloof. Toenemend rationalisme hield gelijke tred met onverschilligheid op godsdienstig gebied. Tegen de heersende toestanden en wantoestanden uit hun tijd, propageerden de Philosofen uit de XVIIIe eeuw, het motto ‘Vrijheid, gelijkheid, broederschap’. Wat heeft onderscheid van godsdienst wel te maken met het vreedzame leven van de mensen onder mekaar? Hoe weten zij toch dat God bestaat, en dat hij door hen gewillig en vrij verlangt vereerd te worden? De priesters uit alle godsdiensten hebben hun dat geleerd. Doch overduidelijk is het toch, dat de priesters in de uitoefening van de cultus die zij prediken, de reden en middelen van hun bestaan vinden en dat zij er blijkbaar alle belang bij hebben, hun godsdienst in het leven te houden en maar steeds nieuwe volgelingen op te leiden. Zó worden zij zelf machtig en rijk, de leken daarentegen mak en gedwee... Wat voor zin echter heeft dit alles, als men overweegt dat er practisch, over heel de wereld, geen twee kerkleraren, noch predikanten, noch a fortiori gelovigen te vinden zijn, die het eens zijn, niet slechts in kleine bijzonderheden, doch zelfs omtrent heel gewichtige punten van hun godsdienst. Zelfs bij de Rooms-katholieken bestaat de eenheid, waar zij zo fier op gaan, slechts in schijn. Godsdienst is een monument van dwaling, een Babelse verwarring van superstities en contradicties. Om dat monument van verwarring moeten de mensen mekaar niet langer uitmoorden; het is tijd het juk van de superstitie af te schudden; aan het parasiteren van vadsige geestelijken, die bezoldigde en bevoorrechte bedriegers zijn van een weinig onderlegde, lichtgelovige, met vrees bevangen volksmassa, moet door de beoefenaars van de ‘Verlichte Philosophie’ een einde worden gesteld. ‘Scientia vincere tenebras’. Met deze theorie werd tevens een nieuwe praktijk ingeluid. De ouderen zegden: ‘Om samen te leven en te werken, als broeders onder mekaar, en elkander lief te hebben, kunnen wij Gods universeel vaderschap niet derven’. Nu komt men hiertegen in verzet: ‘Wij hebben niet langer behoefte aan God; eenieder maakt het best zonder Hem. Een gemeenschap van ongelovigen is evengoed uit te denken, op te bouwen en in te richten, als een gemeenschap van gelovigen (Pierre Bayle). Het bonum commune, “l'intérêt général”, het gemeen goed en ons gemeen doel, zullen wij op zulke wijze omschrijven, dat het godsdienstloos en neutraal zal zijn. Over het eeuwige moeten wij ons het hoofd niet breken, want hoogstwaarschijnlijk bestaat er hiernamaals niets. Laten wij er slechts voor zorgen dat wij, voor allen, het zichtbare, tijdelijke, uiterst korte leven ordenen op grond van tastbare werkelijkheden, en dat niemand om zijn godsdienstige overtuiging nog worde verontrust’. ‘Le premier voeu c'est d'être citoyen’, zo staat het bij Voltaire te lezen. En in de Franse Déclaration des Droits de l'homme et du citoyen’, van 26 Augustus 1789, art. 10: ‘Nul ne doit être inquiété pour ses opinions, même religieuses, | |
[pagina 598]
| |
pourvu que leur manifestation ne trouble pas l'ordre public établi par la loi’. De godsdienstvrijheid treedt in de plaats van de godsdienstige verplichting; talrijke Verklaringen van Rechten van de Mens volgen elkaar op, telkenmale verbeterd en aangevuld: het oude ‘Symbolum des Geloofs’ en de Tien Geboden worden de rug toegekeerd. Twee soorten gevolgen vloeiden daaruit voort. Vooreerst werden de andersdenkenden ontvoogd, en werden de voorrechten en andere voordelen van tijdelijke aard afgeschaft, die het lidmaatschap van de enige Kerk in ieder land voorheen medebracht. Mensen met een ander geloof zouden voortaan zonder bezwaar, zonder verzet, zonder dispensatie, onder de vrije, actieve, goede, betrouwbare staatsburgers, onder de staatsambtenaren, ja, onder de hoogste leiders van de Staat kunnen opgenomen worden. Mensen helemaal zonder geloof zouden dat overigens ook kunnen, zonder méér moeite. In de plaats van ‘Une foi, une loi, un roi’, werden er voortaan, in iedere Staat, verscheidene godsdiensten, kerken en sekten naast mekaar geteld: niet ondergronds, niet ondergedoken, doch in het openbaar, onder mekaar, vrij tegen mekaar op concurrerend, - gelijk zaken en firma's in die tijd van zegevierende vrijhandel, - en soms met mekaar op één frontlinie opgesteld om hun bedreigd statuut met vereende krachten te verdedigen tegen onbegrip, onverschilligheid en moedwil, - gelijk kwijnende firma's die door het staatsdirigisme in hun bestaan worden bedreigd. Te midden van de gelovigen, bevonden zich ongelovigen, die werkten als gist in het deeg: niet alleen infideles van het bekend formaat uit aloude tijden, doch uitgesproken atheïsten, vrij denkend, vrij levend en vrij hun ideaal propagerend. Tolerantie werd ogenschijnlijk het eerste resultaat van de doorbrekende vrijzinnigheid op godsdienstig gebied; de vrijzinnigen dachten die bevochten te hebben door hun stelsel en hierdoor te beantwoorden aan de diepste betrachtingen van hun nieuwe, vooruitstrevende tijd. In de landen waar zij voorheen verdrukt werden, bevonden de religieuze minderheden en hun Kerken zich hier niet slecht bij. De liberaal-katholieken zagen die kentering ten goede, en sloten de ogen voor de rest: sommigen, als La Mennais, ook nadat de paus op solemnele wijze de nodige wenk - en veel meer dan een wenk - gegeven had. Want de paus, die er reeds ca. 1830 heel anders over dacht dan de liberalen en liberaal-katholieken, sprak ca. 1850 nog meer-uitvoerige, meer-algemene veroordelingen uit, niet slechts tegen de personen, doch vooral tegen de principes; de feiten getuigden met de jaren steeds duidelijker en klaarder dat hij niet tegen windmolens gestreden had. Het liberaal ongeloof, of laïcisme, was niet zozeer een gemis aan geloof, niet zozeer een neutrale, agnostische, louter ontkennende houding ten opzichte van het oude geloof, doch veel meer dan dat: het reveleerde zich dra op de meest duidelijke wijze als een volledig, absoluut, positief, nieuw geloof, met o.a. het onaanvechtbaar dogma dat God niet bestaat en een ethica ter ontvoogding van de mens. In de meest-vooruitstrevende vormen van sociaal leven, waar zulk een geloof stilaan doorbrak en gevestigd werd, konden de gezagvoerders er slechts voor korte tijd nog | |
[pagina 599]
| |
vrede mee nemen, dat gelovigen en ongelovigen op gelijke voet werden gesteld. Zulke leiders, zelf ongelovigen en atheïsten, gaven ook - ingevolge alweer het idem velle, het idem sentire - inzake aanneming, aanstelling, benoeming, bevordering, achting, eerbetoon, eerbied en ontzag, de voorkeur aan geestesgenoten; het godsdienstig geloof en vooral de clericale of religieuze hoedanigheid werden daarentegen oorzaken van achteruitzetting, van uitsluiting, van op afstand houden, van minderwaardige bejegening, ja, in geval van geprovoceerde of niet-geprovoceerde crisis, van gerechtelijke en, bij voorkeur nog, van buitengerechtelijke, louter administratieve vervolging...
***
Zouden wij thans niet ver genoeg gevorderd zijn om, met betere kennis van het gebeurde, vast te stellen, dat er onder de mensen - niet slechts onder de christenen, niet slechts op Europese bodem - ten allen tijde veel vervolging en weinig vrede op godsdienstig gebied hebben geheerst? Zijn wij niet ver genoeg gevorderd om te besluiten dat, onder datzelfde opzicht, heel de geschiedenis van het mensdom eigenlijk slechts één lange periode uitmaakt, een periode waarvan de overgebleven bronnen de aanvang niet aanstippen en waarvan het einde zeker niet komen zal binnen afzienbare tijd? De strijd om de godsdienst lijkt ons eerst en vooral een aspect te zijn van de strijd zonder meer, een uitwerksel van de strijdlustigheid in het algemeen. Mensen heten maatschappelijke wezens te zijn, doch geven nochtans ook door hun gedrag duidelijk te kennen dat zij niet in staat zijn om met mekaar om te gaan, zonder ruzie te zoeken en te maken, zonder twisten, zonder vechten. Daarbij komt, dat de godsdienst één van die steeds brandende onderwerpen is, waarover men zelfs op feestjes, onder goede vrienden en onder leden van dezelfde familie, in dispuut geraakt: de godsdienst laat de mens nooit los, al beweert de ontvoogde mens van onze tijd ook nog millioenen malen het tegenovergestelde. Tenslotte, - of vooreerst? - zijn de leer van Christus en Christus zelf, ook hierbij, het alpha en het omega. Christus bracht, naar eigen getuigenis, geen vrede op aarde doch vuur en zwaard, Tot het einde van de tijden zal Hij een steen des aanstoots blijven: ‘lapis offensionis, et petra scandali’ (I Petr., 2, 8). Naast de bovennatuurlijke verklaring, die voor de christen die zich een oordeel naar zijn overtuiging wil vormen, het overwicht dient te behouden, is er ook een zeer natuurlijke uitleg te vinden in de aard van het sociaal leven zelf, een uitleg die de mens niet zeer tot ere strekt... Bengels komen elkaar tegen op de straat. Vóór die tijd hebben zij mekaar nooit gezien; ze zijn vreemden voor mekaar; ze komen toevallig samen en in hun bengelstaal drukken zij het verlangen uit samen te spelen (= in vrede samen te werken). Dan kiezen zij de aard van hun spel (= bonum commune). Tenslotte willen zij nog het reglement (= grondwet en wetgeving) vastleggen, doch op dat ogenblik begint het krakeel. Dra worden twee partijen gevormd en men gaat aan 't vech- | |
[pagina 600]
| |
ten. De ene groep overwint en legt aan de andere het reglement op, dat zij goed vond (= probleem van gezag en vrijheid). De leden van de overwinnende partij zijn de goeden, de betrouwbaren, de bevoorrechten, die vrijwillig ‘vrij’, doch even vrijwillig ‘gebonden’ zijn: de superieure mensen, waarvan ondersteld wordt dat zij bekwaam zijn hun gedragingen zelf te bepalen en zo nodig, te beperken, en die het ook mogen doen. De anderen blijven, in verknechting en misprijzen, burgers van de tweede, van de derde of van de tiende rang, gedwongen horigen, servi, tot op het ogenblik dat zij op hun beurt de sterkste partij gaan uitmaken, en dat zij, na een andere vechtpartij, het oude reglement afschaffen en het door het hunne vervangen. Niet Hitler, doch een Frans historicus, vol optimisme en illusies, gelijk men dat in het gouden tijdperk van het liberalisme alleen te Parijs kon zijn, schreef, niet in een geromanceerde synthese, doch in een zeer technisch, droog encyclopedischverklarend woordenboek: ‘La liberté réglée est celle qui donne à un citoyen le droit de vivre en sécurité sous la tutelle de la loi lorsqu'il y conforme ses actions’Ga naar voetnoot(1). Tolerantie zonder naastenliefde bestaat practisch maar alleen ten opzichte ofwel van zaken zonder belang, ofwel van zaken die men niet bij machte is te keren. De eigen, weinig rustige aard van het maatschappelijk leven, komt voort uit de eigen, weinig vreedzame aard van ieder mens: uit zijn natuur, waarin, volgens het katholieke dogma, de erfzonde binnentrad, het evenwicht verstorend en de harmonie verbrekend. ‘Homo sapiens’ is eigenwijs; hij weet het altijd beter dan wie ook; het valt hem zeer zwaar iets van een ander te moeten leren; aan zijn meesters verwijt hij niet zelden onkunde, soms bedrog; met één woord, het is een lastig leerling. Doch, aan de andere zijde, is hij toch een zo bekwaam en een voor anderen zo veeleisend meester... Socrates en de Heer Jezus Christus, beiden, werden door de leiders van hun stam veroordeeld, onder de beschuldiging dat zij stamgenoten hadden misleid. ‘Seductor ille’, zo schreef de H. Augustinus, ‘hoc appellabatur nomine Dominus Jesus Christus, ad solatium servorum suorum, quando dicuntur seductores’. Ook deze passus uit het Augustijner tractaat Over de Psalmen (bij Ps. 63, 7), hoort thuis bij beschouwingen van wijsgerige aard over de vervolging van de mens door andere mensen. De meest natuurlijke, of alleszins meest gewone, houding van de vervolgden is echter niet die van Socrates, noch die van Christus, doch die van Calvijn, die eerst naar Bazel uitweek om aan de vervolging in Frankrijk te ontsnappen, die de stad Genève vervolgens van de prinsbisschop bevrijdde en de godsdienstige toestanden aldaar naar eigen inzichten hervormde, en die tenslotte, uit naam van de door hem gevestigde vrijheid. Servet en zoveel anderen liet terechtstellen. Een zeer natuurlijke houding, niet slechts van de vervolgden, doch van alle soorten van mensen in de meest gewone omstandigheden van het leven: de houding van Cromwell en van Robespierre. Vooreerst is men zo vermetel te menen dat men de waarheid bezit. Omdat | |
[pagina 601]
| |
men, uiteraard, zo aangelegd is dat men steeds meer naar waarheid streeft, is men fier en blij wanneer men meent te ondervinden een greintje waarheid te hebben ontdekt. Al aanstonds voelt men in zich een moeilijk te verdringen verlangen ontstaan en aangroeien, om met andere mensen de vrucht van de vorsing, en ook de blijheid om het bezit van die vrucht, te delen: het is een goede bedoeling en tevens de ratio, de ziel van elk onderricht. Men onderwijst, men ‘maakt wijs’ en vaak wordt men door anderen uitgescholden voor een bedrieger: ‘Seductor ille’. Als men Socrates is, of men Christus wil navolgen, behoudt men het stilzwijgen, en gaat men de marteldood sereen tegemoet: omdat men het niet anders kan, of niet anders wil. Is men despotisch aangelegd, en ziet men de kans klaar, dan grijpt men naar de macht, om steeds met slechte methodes en soms ook met slechte gevolgen, de evenmensen te verplichten de nieuwe voorschriften te aanvaarden, zich in de ‘Nieuwe Orde’ in te schakelen, en met de nieuwe regeling van de vrijheid vrede te nemen: ‘La liberté ou la mort!’ De feiten uit de geschiedenis leren dat er steeds vervolging onder de mensen heerste; de philosophie op de feiten gegrondvest toont even klaar aan dat deze vervolging, bloedig of niet, steeds door dezelfde sociale en individuele neigingen van de menselijke natuur te verklaren is. Hoe gering het verschil tussen feiten en begrippen ook moge wezen, toch kan de huidige Kerkvervolging terecht een unicum in de geschiedenis genoemd worden: om haar omvang, om haar wreedheid, om de opstand - die zij noodzakelijk onderstelt - tegenover God. Zij heerst practisch over heel de wereld en over alle continenten, bij vlagen, maar dan toch onophoudelijk. Van nu af reeds is het mogelijk te berekenen, dat géén andere voorheen zoveel slachtoffers vergde; wellicht vergoot zij alleen méér bloed dan alle voorafgaande vervolgingen te zamen. Zó breed en zó wreed is zij zeker, ook omdat men nooit te voren over zulke machtige middelen beschikte ter vernieling, doch wellicht vooral, omdat de tegenstelling in de gedachten en in de stelsels nooit zo scherp was als in onze tijd. Dit is wel een uiterste, rijke les, die men daaruit putten kan. Vroeger werd de vervolging ingesteld uit naam van één God of Kerk tegen een andere, louter om een - en dan nog wel soms om een gering - verschil van mening in zake godsdienst; nu echter wordt zij ingespannen uit naam van de alom geprezen goddeloosheid, tegen alle godsdiensten zonder onderscheid. Zij is niet slechts een aspect van de niet uit te roeien strijdlustigheid van de mens, van de wanhopige vredeloosheid in de wereld, doch waarachtig een onderdeel van deze beweging, die door vele van onze tijdgenoten ‘ontvoogding’ geheten wordt. De leiders van deze eeuw treden tegen mekaar op, met of zonder wapens, om een dubbelsoortige vrijheid aan de mensen te bedélen: respectievelijk met of tegen God. |
|