aarde te beheersen. ‘Elk weet, wat komen kan, te lang om langer te vrezen.’
In Januari 1920 ‘haalde (Mathias Kemp) het dolle waagstuk uit, om met een motorbootje tegen de, door de felle vloed in de bogen der Maasbrug ontstane woeste stroomversnellingen, op te willen varen’, meldde toentertijd een krantenbericht. Hieraan ontleent de bundel Stroomversnellingen (1924) zijn naam, en het gedicht Bravour, dat er in voorkomt, zijn inhoud. Tegen de ondergangsbedreiging is geen verweer, tenzij in het waagstuk.
Kemp waagt, ook in zijn verzen. Hij waagt wel eens meer dan hij verwerkelijken kan, zodat zijn verbeelding steigert als een schichtig paard, dat zich niet verder voortjagen laat, maar kort daarop krijgt hij het bedwang weerom. Hij durft in een glad liedje een schrikvisioen uitzingen, gelijk hij een brede, epische verhaaltoon durft aanslaan om enkel te zeggen, dat het waait. Die onevenwichtigheden horen thuis in zijn werk. Tussen zorgvuldig-gestemde instrumenten heeft zijn orkest een schrille falset nodig. Hij verbreidt schrik, want zijn bezieling is panisch.
Met die gedurfde afwijkingen van de gemoedelijk-roomse dichttrant zijner dagen kreeg hij in de twintiger jaren een uitzonderlijke kans. De ‘jongerenbeweging’ brak onstuimig los. Het had Kemp niet veel moeite gekost, contact te vinden met de rumoerige geest der vernieuwers. Het meest in zijn houding te eerbiedigen blijft de kracht, waarmee hij deze natuurlijke medestanders uitdaagde. Een beroemd vers van hem uit die jaren is Papaver, waarin hij duidelijk zijn standpunt tegenover de religieuze hoogspanning der nieuwe lyriek kenbaar maakte:
‘Ik ben een wilde papaver.
zegening noch verwensching,
maken mij tot een passiebloem...’
Om bijval heeft hij nooit gebedeld. Ze is hem ook zelden geschonken. In de bloemlezing Nieuwe Geluiden van Dirk Coster werd hij niet opgenomen. Verhandelingen over de nieuwere literatuur vermelden hem achteloos, of zwijgen.
Daar hij het bestaan der aarde beschouwt als een kort drama, zich voltrekkend tussen twee ijzige stilten in het heelal, kan hij de bloeiende natuur en de onbewogen gang der getijden, die zich van mensenleed niets aantrekken, als een zinloze heerlijkheid ondergaan. Zijn bundel Doortocht (1935) getuigt daarvan reeds in de titel. De geschiedenis van Europa, die hij in zijn verzen herhaaldelijk ter sprake brengt, ziet hij als één enkel, op grootse wijze samenhangend, gebeuren, dat weldra zijn einde nadert. De ontmenselijking van het bestaan geeft hem zekerheid, dat dode natuurkrachten binnenkort het leven zullen overweldigen. De tweede wereldoorlog was een voorspel. Seringen en Schroot (1940); Onder de rosse Komeet (1945) en Schimmen uit het Plutonium (1949) hebben de strijd tussen levenskracht en elementen-geweld tot onderwerp. Reeds in zijn drama Zalig de Zachtmoedigen (1941) is atoom-