| |
| |
| |
[1950/10]
Mathias Kemp
Ballade van de schoone glazen
Hertog Frank werd ongeloovig,
won zijn vloot op alle zeeën,
won zijn leger iedren strijd.
Hertog Frank bleef ongeloovig
en hij zond de priesters heen,
sloot kapellen, kerken, kloosters,
doch hij sloopte of schond er geen.
Waar eenmaal cantieken ruischten,
waar eens wierookwadem steeg,
bleven beuk en schip verlaten,
koor, oksaal en altaar leeg.
Maar de glorie van de ramen,
goud en purper, blauw en rood,
bleef daar onverslagen gloren
als de zon haar stralen schoot.
O, die wondren die dan bloeiden
in die venstren wijd en hoog,
o, die weergalooze weelden
wijd verrukkend ziel en oog.
Ook de godverlaten hertog
kon genieten, diep en fel,
van dat feest van gloed en kleuren
| |
| |
Hertog Frank trok weer ten oorlog,
naar een land van overzee,
en hij bracht veel buit en vorsten,
borgen voor den vrede, mee.
Eerste gijzelaar de Koning,
die door Paus en paap en non als
heilige verheerlijkt werd.
‘Wel, die femelaar, die droomer,
stop ik in den rijksten kerker,
in een hemel zelf als kot.’
Hertog Frank, de drieste ontkenner
heeft hem eervol opgesloten
in die weidsche hofkapel.
‘Kan men meer op aard begeeren?’
juichte de gevangen vorst,
toen hij op een prillen uchtend
onbespied aanschouwen dorst
waar zijn vijand - van den Booze
vriend, vazal, knecht of trawant -
uit hooghartig, hoflijk hoonen
hem voor straf had ingeplant.
Dagen rezen, zonnen daalden
en de koning, onvermoeibaar,
speurde wondren zonder tal,
uitgesneên in kleur en licht,
van de schepping van de wereld
tot het uiterste Gericht.
En hij zag in groen en purper,
voor God's troon scharlaken-goud.
| |
| |
toornig in smaragden tente
aan een paars en woest festijn.
Zag ook Daniël, den wijze,
in een weergalooze pracht
van azuur en goud neerdalen
in een groene leeuwengracht.
En dan vond hij in rozetten
de mysteries van verhouding
en van de Incarnatie zelf.
Maanden duurden al die reizen
voor 't verrukte hart en oog,
door de ruimten tusschen pijler,
En dan moest de koning zinnen
op zoo menig diep symbool,
dat in kwadratuur en cirkel
in dat web van lijnen school.
Hij ontdekte zinnebeelden
die in torens, draken, lelies
Honderden, wellicht wel duizend
tafereelen wist hij thans
in dat onvolprezen hoogfeest
van gestalten, kleur en glans.
Daarna ging hij mediteeren,
op wat fonkelde in die glazen
aan van God bezield verhaal.
En hij dronk zijn zinnen dronken
als de onzichtbre, verre zon
in die hemelschoone verven
weer haar dagreis herbegon.
| |
| |
Prevelde dan veel gebeden,
vol van dwazen, diepen dank
voor de nederlaag geleden
Maar na jaren, eervol, eenzaam
in de heerlijkheid dier kerk,
werd een vreemd verlangen wakker
naar wat onverholen zwerk,
naar wat wind in hooge bomen,
naar wat stormen aan de kust,
naar wat burchten, schepen, kaden,
naar het einde van die rust.
Dat verlangen werd al wilder,
steeg tot heete razernij.
Weg uit hel van hemelglorie!
Uit die wondren weg! En vrij!
In zijn lange nachten brandden
droomen stekend geel-azuur,
vol verdoemde heilgen wadend
door smaragden hellevuur.
En dan brak hij van bestoven
altaar een vergulde trap,
sloeg met zilveren pinakel
op een uchtend, sluw en rap,
kleine poort in paarse glorie
kroop door gulden basilieken
driest de duistre wereld in.
Viel met dom geluk in takken
van een stoeren appelboom,
sloop door bloesemende struiken
naar een veerpont aan den stroom.
Stak het kille water over,
jublend om den guren wind,
en hij zoende op d'andren oever
dan een bedelaar, een kind,
| |
| |
en in 't volle van de bosschen
geitenhoedster, dief, vagant,
zoende distels, schapen, bloemen,
gras en versch geploegde land.
Riep een groet naar zon en wolken,
riep een groet naar kluis en poort
en hij rende dol-weg zingend
doelloos vele dagen voort.
Middernacht uit bonte droomen
plots ontwakend, schoot zijn lach
schaterend naar alle sterren
die hij door de loovers zag.
Hertog Frank moest even grijnzen
toen hem, heel deemoedig, werd
kond gedaan van 't heiligschennend
vluchten van vorst Adalbert.
‘Had een hemel zelf als kerker!
Stak ooit één in schooner kot...,’
Maar aan verre, vrije stranden
dankte een dwaas natuur en God
om wat regens die hem striemden
in zijn bleek en bol gelaat,
om rabauwen, die er vochten
in een drekbedropen straat.
1-XI-49
|
|