De laatste ronde
In memoriam August van Cauwelaert
Vijf jaar geleden is August Van Cauwelaert ontslapen. De Antwerpse magistraat heeft thans de stoffelijke resten van de Vlaamse schrijver, die rustten op het Schoonsel-kerkhof te Antwerpen, een plaats geschonken in het ere-park van deze begraafplaats. Op Zondag 5 November werd dit nieuwe graf gewijd en had een intieme hulde plaats vanwege de familieleden en vrienden van de overledene. Volgend jaar zal een meer officieel hulde-betoon plaats vinden, wanneer een gedenksteen op zijn graf zal worden onthuld. Namens de vrienden, die in de Allerzielen-week, rond het graf van de Vlaamse dichter en vroegere directeur van ons tijdschrift stonden geschaard, hield Jozef Muls een korte toespraak, die hier volgt:
De magistraat van Antwerpen eert zich zelf door op het ere-park van dit kerkhof een plaats in te ruimen voor de boerenzoon van O.L. Vrouw-Lombeek, die binnen de muren dezer stad tot een groot Vlaams dichter en schrijver is gegroeid en er zijn schoon, heldhaftig en smartelijk leven heeft voltrokken.
Mij werd de eervolle taak opgedragen, bij dit nieuwe graf van August Van Cauwelaert, een woord te zeggen namens zijn vrienden, die hem van de aanvang af, door al zijn lotgevallen en zijn edele werkzaamheid hebben gevolgd.
Nu wij voor de tweede maal afscheid nemen van zijn stoffelijk overschot, komt ons dat allermooiste vers uit zijn volledig rijpe tijd weer in 't gemoed:
Van zonne niet, van vreugde niet,
de zielen rijpen van verdriet.
De zin van dit vers is zo aangrijpend omdat het uit de volheid van de levenservaring werd neergeschreven, niet het minst de uiting is van een melancholicus, maar de tot kristal geworden klare en gevoelige uitdrukking van berustende wijsheid en christelijke gelijkmoedigheid.
Zijn leven is een continuitas, die begint in het heerlijke Brabant op de hoeve van zijn vader, waar hij, als knaap, zijn hoofd placht te leggen op de schoot zijner moeder, waar zijn gevoeligheid werd aangekweekt. Met onzichtbare draden bleef hij aan dat land van herkomst steeds gebonden.
Heel zijn werk is een terugblik op dat verleden. Zijn eerste verzenbundeltjes vertolken zijn jeugd, zoals die voorbijging in het vertrouwde landschap, met het verdriet dat toen reeds zijn deel was, wanneer hij de doodsstrijd van zijn vader bijwoonde en het vroege heengaan van zijn moeder hem die schrijnende elegieën inspireerde, die van boek tot boek zouden blijven voort neuren.
De tweede reeks van zijn verzen bracht de geschiedenis van zijn eerste mannelijke liefde, die hij verpuurde met woorden die zijn als bloemen en zich laten rijen tot een zang vol bijbelse schoonheid, een verre echo van het Hooglied, en die ik hem eens met zijn diepe ontroerende stem hoorde psalmodiëren.
De eerste wereldoorlog bracht de Liederen van Droom en Daad. Wanneer ik een oude foto zie van August Van Cauwelaert in zijn blauwe kapoot van oorlogsvrijwilliger, dan moet ik steeds aan Charles Péguy denken, die, met de herinneringen aan Jeanne D'Arc en Joinville, naar de wapens greep om de vijanden van zijn land van de vadergrond te verdrijven. Zo heeft Rodenbach ook de dertigjarige August Van Cauwelaert bezield en er was iets van een kruisvaarder in de daad die hij in 1914 heeft gesteld. Evenals Péguy werd hij door het moordende schroot, aan het hoofd van zijn jongens, getroffen. In het atoomtijdvak, dat wij thans beleven, met de afschuwelijke mechanisatie van het oorlogsbedrijf, kunnen wij ons nog moeilijk in deze idealistische sfeer