Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 95(1950)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 547] [p. 547] Jan Vercammen Ophelia Ophelia, wit licht diep in het water, ik kende u vroegertijds, maar ik vergat u sedertdien - er is zoveel dat later meer schaduw en meer licht bezat. Nu ligt gij zonder schaduw in de diepe geslotenheid, diep in uw eigen licht. De schaduw, waar wij diep insliepen, was van een warmer, lichter licht. Uw adem, als van elk gebeuren zelve, miek mij terug deelachtig aan de tijd, waarin wij naar voorbije dromen delven, die wij bedolven hadden zonder spijt. Uw adem is gestelpt, o wonderbare verrukkelijke wonde van uw mond! Uw duistre woorden, die mij dierbaar waren, verkrijgen weer de zin, die ik verstond. Gij ziet uw licht niet, want uw open ogen zijn afgesloten met de schaduw van de dood, die mij slechts licht is, over u gebogen. Maar toen ik u beminde en in uw schoot verzadigd werd, Ophelia, toen waren uw ogen in mijn schaduw ander licht en van bestendig in mijn licht te staren vol schaduw - en zij vielen donker dicht. [pagina 548] [p. 548] Ophelia, wit licht diep in het water, Ophelia, welk is dit ander gelaat? Ik kende 't vroegertijds, maar later... Ach neen, aan u, beging ik geen verraad: Gij gingt alléén onder de sterren, immer dezelfde schaduw in het licht en licht in schaduw, doch gij waart zo verre, gij schuwe voor het godsgericht. Ophelia, slechts u kon ik beminnen, ik was het leven, dat gij duizelig ontvloodt, Ophelia, zelfs u wil ik gewinnen, wit licht, o mijn verlokking tot de dood. Vorige Volgende