| |
| |
| |
Dr L. Elaut
Jan Palfyn Driehonderd jaar na zijn geboorte
(o Kortrijk 1650 - † Gent 1730)
Drie honderd jaren zijn verlopen sinds de geboorte van Palfyn en nog steeds komt het ons voor dat zijn figuur niet scherp genoeg werd getekend.
Bij de tweehonderdste verjaring van Jan Palfyn's overlijden hebben Fr. Daels, A.J.J. van de Velde en J. Tricot-Royer in ons land over de anatoom-chirurgijn geschreven. A. Broekaert schreef in 1935 een geromanceerd levensrelaas dat reeds de eer van een Duitse en een Tsjechische vertaling mocht genieten. A.J.J. van de Velde heeft in 1945, in een Willemsfonds-uitgave, de geleerde tot een van de ‘lichtzuilen uit het verleden’ uitgeroepen. De diepere historische betekenis van Palfyn heeft Daels aangevoeld, maar onvoldoende gedemonstreerd; Broekaert zette hem in mooie stijlbloempjes; de bijdrage van van de Velde tot de Palfynfiguur is louter eruditiewerk van bibliographische aard; verre van een synthese te zijn is zij ternauwernood een analyse en dithyrambisch-bewonderend zonder meer.
De levensloop van de man leent zich gemakkelijk tot een gemoedelijke en elegische voorstelling. De meest objectieve studie over zijn persoon en zijn werk is ongetwijfeld nog steeds die van A. Goffin (1887), ofschoon zij de anatoom-chirurgijn maar een beperkt recht laat wedervaren en, onzes inziens, onvolledig en slechts oppervlakkig ingaat op de betekenis van Palfyn in zijn tijdskader, geen nadruk legt op zijn verdienste als een waardevol exponent van de Zuid-Nederlandse geneeskunde in de achttiende eeuw, noch op zijn belang voor de ontwikkeling van de chirurgische anatomie, noch als voorloper en instandhouder van een anatomische en chirurgische traditie te Gent, die de weg heeft gebaand voor die andere onacademische volbloedchirurg Jozef Kluyskens, en tenslotte voor het opnemen van het chirurgisch bedrijf in de schoot van de medische wetenschap. In causaal verband met gelijksoortige gebeurtenissen in Frankrijk en de onder zijn geestelijke invloed staande landen heeft de toenmalige intellectuele onderstroom in de geneeskundige opvattingen, die Palfyn opnam, geleid tot de bekroning van de geneeskunde door het scheppen van het éne academisch diploma, en in laatste instantie tot de oprichting te Gent,
| |
| |
in 1816, van de universiteit door Willem I, Koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.
***
Jan Palfyn's werk en vruchtbaarste levensperiode strekt zich uit van 1701 tot aan zijn dood in 1730. Dit is zijn Gentse periode. Zijn bijdrage tot de geneeskunde van West Europa loopt nog voort tot in 1792. De eerste datum is die van 't verschijnen van zijn eerste boek, de Nieuwe Osteologie, Ofte Waere, en zeer Nauwkeurige Beschrijving der Beenderen van 't Menschen Lichaam; de laatste datum is die van 't verschijnen van de tweede uitgaaf der Anatomia Chirurgica te Venetië, een Italiaanse vertaling van zijn hoofdwerk. In de tijdspanne van de achttiende eeuw verschenen van de Gentse anatoom-chirurgijn in het geheel achtentwintig uitgaven, waaronder dertien posthuum. Hij werd gedrukt te Gent, te Leiden, te Breslau, te Amsterdam, te Parijs, te Nurnberg, te Leipzig, te Frankfurt, te Venetië en te Bremen. Men kan in deze eeuw geen auteurs aanwijzen wier edities zo ver verspreid liggen. Wij vinden geen enkel anatoom, zelfs onder Palfyn's meesters niet, die op zulke grote afstanden kopers en lezers vond.
Palfyn schreef in het Nederlands; hij vertaalde zelf een paar zijner werken in 't Frans; één werk gaf hij eerst in 't Frans uit. Hij vertaalde een boek van een ander auteur uit het Frans in het Nederlands. Hij werd vertaald in het Duits en in het Italiaans.
Jan Palfyn behoorde tot de ‘chirurgijns’, d.z. diegenen welke, van oudsher, de wondbehandeling beoefenden en, in meer uitgebreide zin, de behandeling van de aandoeningen die handvaardigheid vereiste. Het werk van de chirurgijns, tot welke van de twaalfde en dertiende eeuwen af in ons land de meer bekenden Jan Yperman en Thomas Scellinck kunnen gerekend worden, werd als een minderwaardig deel van de geneeskunde beschouwd. Zij waren immers geen academisch geschoolden: dezen, de eigenlijke medici, leenden zich niet tot de chirurgie en lieten dit werk aan het vaak door hen misprezen volkje van de ongeschoolden over.
De chirurgijns waren in gilden ingelijfd: ze gebruikten voor hun zeldzame geschriften de volkstaal. De medici hadden daarentegen een Collegium Medicum; ze schreven liefst Latijn en hadden aan een universiteit gestudeerd. Gilden en Collegium waren corporaties met eigen professionele en deontologische wetgeving. Tot in de achttiende eeuw was in die dualiteit geen fundamentele verandering gekomen. In de Franse hoofdstad werd tussen de twee corporaties van de vijftiende eeuw af meer dan eens een Olympische strijd geleverd; beide behaalden overwinningen of moesten al eens bakzeil halen naarmate de gunst van het publiek of van de vorsten hun genadig was.
Omstreeks het midden van de zeventiende eeuw liet zich op zeldzame momenten bij enkele schaarse mannen, een stroming voor toenadering tussen medici en chirurgijns gelden. De strijd werd evenwel maar omstreeks het einde van de achttiende eeuw beslecht door het opnemen van de chirurgie en de verlos- | |
| |
kunde onder de academische leerstof der universiteiten, wat meteen zijn uiteindelijke bekroning vond in het scheppen, o.m. ook in ons land, van het diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde. Het diploma schonk aan de chirurgie en aan de geneeskunde een volkomen academisch burgerrecht, bracht als het ware beide vakken in hun gemeenschappelijke moederschoot terug en verleende aan de geneeskunde opnieuw haar unitair en totalitair karakter.
Palfyn was een chirurgijn van huize uit; zijn vader was een barbier-chirurgijn die bloed liet, koppen zette, etterbuilen opende, likdoornen en eksterogen sneed. De zoon evolueerde tot een chirurg van voornamer gehalte en volbloed anatoom, dank zij eigen studievlijt en belering, omstreeks het einde van de zeventiende eeuw. Men kan bijna over heel de lijn een parallel trekken tussen hem en Jozef Kluyskens (1771-1843), eveneens zoon van een barbier-chirurgijn uit Erpe bij Aalst, die het door eigen studie, omstreeks het eind van de achttiende eeuw tot voornaam chirurg bracht, evenmin een academisch geschoolde was, geen Latijn kende, met vijf politieke regimes collaboreerde en er een actieve rol in speelde, de eerste professor in de chirurgie aan de jonge universiteit te Gent werd, tot tweemaal toe rector was van zijn Alma Mater. Meer dan enig ander wellicht, dank zij zijn bemoeiingen en orangistische sympathieën heeft hij er Willem I toe gebracht deze te Gent, in plaats van te Antwerpen of te Brussel te doen oprichten.
Om beter de invloed van Palfyn op de evolutie van de geneeskundige ideeën, en zijn positie in de verhouding van de chirurgie tot de andere takken van de geneeskunde te belichten, hebben wij gemeend op dat parallelisme zeer in het bijzonder de aandacht te moeten vestigen. Des te meer daar Palfyn en Kluyskens exponenten zijn van een chirurgische traditie te Gent, die in beiden een glanspunt bereikt met een eeuw tussenpoos. Palfyn deed een groter sprong naar de moderne geneeskunde dan Kluyskens, daar hij het terrein voorbereidde uit een braakland. Kluyskens vatte de taak aan waar ze Palfyn uit de handen viel. Tussen beiden ligt een eeuw, maar staat geen evenknie, in heel het Zuiden niet.
Door de onbesproken ernst van zijn wetenschappelijk, vooral van zijn anatomisch werk, heeft Palfyn de sympathie en de medewerking van een hem in principe vijandig gezind Collegium Medicum veroverd; hij heeft dit Collegium van meetaf in de schaduw gedrongen. Geen enkel academisch gestudeerd medicus, te Gent of elders in Zuid-Nederland, heeft zo een diepe invloed uitgeoefend als Palfyn. Tegen hem kan één enkele tijdgenoot opwegen in 't begin van de achttiende eeuw, de Leuvense professor in de anatomie, Philip Verheyen (1648-1710). Pro memorie moeten wij de naam van Andreas Sassenus vermelden. Deze was ‘deken der basseliers van de geneeskunde’ te Leuven en heeft de Anatomia van Verheyen verdietst in een Nederlands dat uitblinkt door een zuiverheid en een stijl, die afsteken tegen het met zwaartillende periodes geladen en Latijn-naäpend taaltje zijner wetenschapschrijvende tijdgenoten. In de voor de medische wetenschap in onze gouwen zo steriele eeuw die de laatste
| |
| |
van het ancien régime was, kan men niet veel merkwaardigs aanwijzen: er is luttel schitterende maar veel zwaarwegende ballast.
Palfyn en Verheyen hebben zich niet gelegen gelaten aan schoolse theorieën. Zij hebben liever vlijtig anatomie bestudeerd. Ze waren de eersten om met de verworvenheden van de medische renaissance, die een paar eeuwen ten achter was op de literaire en algemene artistieke bloei der Wedergeboorte, hun werk en onderricht te bevruchten, en die zelfstandig zochten om het nieuwe dat in de lucht hing te helpen op het spoor te komen.
Palfyn had begrepen dat de kennis van de anatomie de eerste vereiste was om de chirurgie een volwaardige geestesdiscipline te doen worden. Hij was de man die de chirurgie hielp mondig maken en bijdroeg om ze een halve eeuw na zijn dood onder de academische kunsten en intellectuele bedrijvigheden te doen opnemen. Hij ontbolsterde de chirurgie, schonk haar inhoud, leven en bezieling: hij maakte ze gereed tot het ontvangen van de grote moderne aanwinsten, de pijnverdoving (1846), de antisepsis (omstr. 1875) en de asepsis (omstreeks 1890); de chirurgijns konden zich weldra klaar houden om chirurgen te worden.
***
Het is zeer lonend op te sporen hoe en waar Palfyn deelachtig werd aan de inspiratie die hem in zijn levenshouding, in zijn medische opvatting en in zijn geschriften heeft gedreven naar die bevruchtingsroes der chirurgie, waardoor hij al de andere geneeskundigen uit onze zuidelijke Nederlanden voorbijstreefde.
Zijn klaar begrip van en helder inzicht in het waarachtig unitaire doel van elke medische bedrijvigheid hadden hem tot het besef gebracht dat in zijn onmiddellijke omgeving, en zelfs in het academische Leuven, bitter weinig degelijks te vinden was. Zijn ijver en leerzucht dreven hem de landgrenzen over; zijn aandacht werd vooraf getrokken door de twee meest actieve medische centra van West-Europa: Holland en Parijs. Daar lagen de inspiratiebronnen voor zijn scheppend vernuft. Te Leiden schitterde Boerhaave in al zijn voortreffelijkheid, te Amsterdam maakte Ruysch zijn onvergelijkelijke praeparaten en was de Italianen vóór in de pathologische anatomie, te Delft sleep van Leeuwenhoek zijn onovertroffen lenzen. Binnen een kring van enkele mijlen zou Palfyn alles vinden wat een weetgierige boeien kan. Dat men er zijn eigen werk ernstig opnam, bewijst onder meer dat, reeds in 1708, zijn anatomisch werk te Leiden uitgegeven werd, dat Boerhaave hem met open armen verwelkomt en van Palfyn een exemplaar zijner verlostang ontvangt, dat hij tot de ongenaakbare van Leeuwenhoek toegang krijgt en een blik mag werpen op de wonderwereld die het microscoop ontvouwt; hij zag er o.m. de demonstratie van de bloedsomloop in de staart van de aal. Dat alles boezemde hem meer belang in dan de ziektekundige theorieën die daar uitgebroed werden en tot in de verste hoeken van Europa weerklank vonden. Iatrochemie en iatromechanica laten hem Siberisch koud; dat is goed voor geleerde mannen die in 't Latijn
| |
| |
schrijven, die met hun brein stelsels brouwen; hij zocht liever naar een middel, een instrument of een handgreep, waarmede hij een lastige en aanslepende bevalling tot een goed eind zou brengen. Als hij in Holland aankomt, informeert hij bij de assistenten van Boerhaave naar de anatomische en chirurgische nieuwigheden van de Leidse school en verneemt uit hun mond dat Boerhaave zelf, reeds voor de derde maal, Palfyn's eigen boek over de chirurgische anatomie aan 't lezen is.
Naar Leuven gaat hij bij Verheyen en diens collega's de aangezichtssinussen demonstreren om duidelijk te maken hoe die van binnen met een slijmafscheidend vlies bedekt zijn. Schneider had zulks weliswaar reeds in 1666 waargenomen, maar het was onopgemerkt gebleven, behalve aan Palfyn die vermeldt dat er maar twee auteurs vóór hem daarover geschreven hebben ‘simpelijck en in 't passant’ (Osteologie, 1701). Men geloofde te dien tijde nog dat het neusslijm uit de hersenen vloeide; men hing nog vast in de systemen van de Ouden; het waren de anatomen in de aard van Palfyn die bewezen dat er geen slijmkanaaltjes van de hersenen naar de neusholte lopen, maar volle draden, de zenuwen, die een heel andere functie te vervullen hebben dan tot dusver beweerd werd.
Het allernieuwste maakt de aandacht van Palfyn gaande. De modernste richting in de anatomische wetenschap kon hij beter buiten dan binnen de grenzen van zijn vaderland vinden; dat moderne achtervolgt hij, brengt hij in zijn werken te pas. Hij zoekt zonder mededogen het nieuwe; daarvoor laat hij zijn chirurgische praxis in de steek en trekt er, nog in zijn oude dagen, op uit. In Holland treffen hem vooral van Leeuwenhoek's aanwinsten tot de biologie die van al het schoolse de brui geven. Die van Leeuwenhoek is overigens ook geen academicus, maar een brillenslijper die in zijn Nederlandse volkstaal schrijft, zelfs aan de Royal Society van Londen zijn microscopische ontdekkingen in het Nederlands mededeelt: dat die geleerde heren zelf zorgen om zijn proza voor publicatie in 't Engels te vertalen!
Palfyn was een onvermoeibaar reiziger. Holland bezocht hij vijfmaal, de laatste maal als hij reeds de vijfenzeventig voorbij was. Tussen de jaren 1718 en 1726 ging hij vijfmaal naar Parijs. Hij ontmoette op zijn reizen al wat naam had in de medische wereld. Reizen was toentertijde, meer dan thans, het voornaamste middel tot wetenschappelijke belering.
Heister uit Helmstadt, een chirurg en schrijver van uitnemende gestrengheid en accuraatheid, die o.m. Philip Verheyen deerlijk van zijn kritische roskam gaf, liet zich over Palfyn in dezer voege uit: ‘osteologiam edidit perquam egregiam in qua accuratius quam antea factum universa ossium doctrina exhibetur’ en voorts: ‘Chirurgus Gandavensis, bene mihi notus, cum subinde Leidam et alias Lutetiam itinera susciperet per quae disceret, utrinque quae noviter essent inventa solebat in suos libros referri’. Albert von Haller ontmoette hij te Leiden en later weer, te Parijs. In 1721 was hij te Parijs op een demonstratie van de hersenen door Duverney in de Jardin du Roi.
***
| |
| |
De contacten van Palfyn met de anatomen en de chirurgen van de Jardin du Roi waren zeer frequent. Hij heeft aldaar, meer dan te Leiden, rechtstreeks steunpunten gezocht voor zijn werk. Wij aarzelen niet te verklaren dat Palfyn de inspiratie voor zijn chirurgisch werk, en vooral voor het publiceren van zijn hoofdwerk over de chirurgische anatomie, te Parijs heeft gevonden. De inrichting en de doelstelling van de chirurgenschool en de anatomische opzoekingen in de Jardin du Roi strookten overigens ook volkomen met Palfyn's opvatting zoals die in zijn werken allerduidelijkst staat te lezen op talrijke bladzijden.
Men moet, om deze stelling te demonstreren, even op de methodes en de geest van de Jardin du Roi ingaan. Palfyn's werk en invloed zijn onzes inziens alleen van uit die gezichtshoek in heel hun omvang en strekking te begrijpen. De anatomie en de chirurgie van de 18de eeuw is in Frankrijk volkomen beheerst door de Jardin du Roi. De Faculteit van de Geneeskunde wordt er helemaal door verdrongen. Deze was overigens in de meest pejoratieve scholastiek blijven steken; de invloed van Guy Patin (1601-1672) die nooit de ontdekking van de bloedsomloop door Harvey in 1628 wilde aanvaarden, deed zich ten tijde van Palfyn nog zwaar gevoelen. Het werd Lodewijk XIV zelfs te bar, want hij gaf de opdracht aan de door Lodewijk XIII in 1626 opgerichte Jardin Royal des Plantes Médicinales ‘d'enseigner suivant la circulation et les dernières découvertes, sans faire de discours’. Hij beval daarenboven dat de anatomische oefeningen ‘à portes ouvertes et gratuitement’ zouden geschieden en dat de beschikbare cadavers vooraf aan deze instelling zouden toegestaan worden, en niet meer aan de Faculteit der Geneeskunde van de universiteit.
Dank zij een zo gezagvolle gunst bloeide de anatomie heerlijk op en werd de Jardin du Roi de school bij uitstek voor een nieuwe richting in de anatomische vorsing. Dionis, Duverney, Winslow, Petit, Buffon zijn o.m. de mannen welke deze instelling groot hebben gemaakt. De in 1793 door de Convention tot Muséum d'Histoire Naturelle omgedoopte Jardin du Roi heeft zich voor de natuurhistorie voorts naam verworven door het werk van zulke voortreffelijke mannen als Geoffroy Saint-Hilaire, Cuvier en Milne-Edwards. Het is tot op de huidige dag zijn faam gestand gebleven.
***
De tot dusver louter analytische en beschrijvende anatomie werd in de Jardin du Roi, vooral onder de invloed van Winslow, de grootste onder de anatomen dier inrichting, voortaan en voor goed regionaal, relatief, correlatief, topographisch en synthetisch. Zulke evolutie kon niet anders dan de chirurgie, de ziektekunde en de ziektenleer ten goede komen. Het was sinds Vesalius de belangrijkste stap die door de morphologische wetenschap werd gezet.
In de anatomische school van de Jardin du Roi ligt Palfyn vastgeankerd en met heel zijn wezen vergroeid. Dat hij zelfstandig en niet helemaal allochtoon geweest is om zijn eigen weg op te gaan, en zonder zijn leerschool te verloochenen noch plagiaat te plegen als het ware op inheemse stam nieuwe vruchten
| |
| |
te telen, laat zich opmaken uit de introductie en de aanbevelingen die de meesters van de Jardin du Roi voor Palfyn's werken neerschreven. Hijzelf gaf zich voldoende rekenschap in welke mate hij leenroerig was van de nieuwe richting der anatomische wetenschap; hij had ze overigens doelbewust gezocht ter bevrediging van zijn streven.
Voorts kan men o.m. nog wijzen op Palfyn's nuchtere stijl en betoog om reeds daarin een essentieel verschil te ontdekken tussen de positieve Nederlander die hij was en bleef, en de veel uitbundiger en omhaliger Fransen. Wat toenmaals reeds verouderd was, laat Palfyn vallen zonder meer; het eigentijdse alleen kan hem verlokken. De casuïstiek houdt hij opvallend sober. Historische beschouwingen die tot in de Oudheid teruglopen, laat hij veelal van kant: dat was hem te omslachtig. Zijn tractaten blijven altijd geschreven, worden nooit gesproken taal. Het verschil met De Chirurgie van Ambroise Paré, in 't Nederlands vertaald door D.C. Battum, Amsterdam, 1655, het lievelingsboek van alle chirurgijns uit de Nederlanden tot in Palfyn's tijd en lang daarna, is opvallend. Het wemelt daarin nog van Apolloon, Mithridates en andere mythische en onchirurgische personages. Een vergelijking tussen Palfyn's Nauwkeurige Verhandeling van de voornaemste Handwerken der Heelkonst, Leiden, 1710, en de Verhandeling van alle de Chirurgicale Operatien, Rotterdam, 1710, een Nederlandse vertaling van P. Dionis' chirurgie, laat duidelijk aan het licht treden, reeds voor men tien bladzijden ver in beider werk heeft gelezen, hoe de Nederlander zijn zelfstandig oordeel wist te behouden en zich geenszins slaafs vastschroefde in de ideeën die de tweede als de fleur van de Franse chirurgische school uit de Jardin du Roi met veel stijlbloempjes en geleerde argumenteringen neerschreef. Palfyn heeft zijn dank betuigd aan zijn Franse leermeesters op een manier die hem tot eer strekt, vermits hij zijn onafhankelijkheid niet prijsgeeft. Voor de best geïnformeerde en de best anatomisch geschoolde chirurgijn door te gaan, en het te zijn, was hem bovenal lief. De invloed van Ph. Verheyen op Palfyn was directer dan die van de Franse anatomen, want in de orde van de anatomische beschrijvingen is Palfyn
Verheyen op de voet gevolgd. Verheyen wordt door Palfyn zijn ‘intieme vriend’ genoemd.
Ziehier hoe Palfyn zijn Franse vertaling van de Heelkonstige Ontleeding, 1726, rechtvaardigt: ‘Un célèbre chirurgien de Paris de mes bons amis, avec qui je suis en commerce depuis plus de vingt-cinq années, m'exhorta à composer en faveur des jeunes Chirurgiens un Traité d'Anatomie, dans le cours duquel au lieu de me beaucoup étendre sur des explications de pure Physique, que l'on peut s'exempter d'approfondir, sans rien faire perdre à la description des parties de sa justesse et de sa régularité, il serait beaucoup plus avantageux aux Chirurgiens... Comme je défère beaucoup aux avis de cet ami, je me mis bientôt en devoir d'accomplir ce projet et je le publiai d'abord en Langue Flamande; accompagnée de Notes, que je crus utiles aux Praticiens de nos Provinces... méditant dès lors, en cas qu'il fut favorablement reçu de le traduire en Langue Française, en considération des jeunes Chirurgiens de cette nation, qui sont répandus non seulement dans nos Provinces, mais aussi en
| |
| |
Hollande, en Prusse, en différents endroits de l'Allemagne, et dans les Etats du Nord, pour qui je n'ai pas une moindre prédilection que pour mes compatriotes, prétendant en cela leur faire une légère restitution des bons enseignements que j'ai puisé dans les Ecoles de Paris dès ma première jeunesse et dont j'ai tâché de faire encore un meilleur usage dans un âge plus mûr.’ Palfyn noemde Parijs te dezer gelegenheid ‘cette première Ville de l'Europe’.
Men stelle zich even voor: de zesenzeventigjarige Palfyn die, in 1726, toen Frankrijk het toppunt van zijn culturele uitstraling had bereikt, uit het Nederlands, in de toenmaals meest gevierde taal van het vasteland zijn hoofdwerk vertaalt, aan zijn Parijse meesters opdraagt en van hen de meest gezagvolle aanbevelingen meekrijgt. Het was geen wederkerig dienstbetoon, want Winslow en Duverney, die chauvinistische en hooggevierde prinsen onder de Franse anatomen waren karig met lof voor vreemden. Denk eens aan, zij de ‘médecins du roi’, die een werk van een Gents chirurgijn introduceren! De tijd stelde hen en Palfyn in 't gelijk, want de Heelkonstige Ontleeding werd nog voort uitgegeven tot in 1792; ze werd o.m. in 1753 door Petit flink aangevuld en slechts in 1805 en 1834 met Portal en Velpeau door vollediger tractaten over chirurgische anatomie verdrongen. Palfyn's ideaal: correcte chirurgie funderen op correcte anatomie, de chirurgie onttrekken aan het vage ‘snijd-er-maar-op-los’ en ze doelbewust leiden naar het ‘weet-op-elk-moment-wat-je-doet, en waarom-je-'t-doet en hoe-je-'t-doet’ werd stilaan werkelijkheid. Dat was de wetenschappelijke grondvesten leggen voor de moderne chirurgie. Palfyn heeft die methode van de achttiende eeuw af ingeluid. In de evolutie van dit ontvoogdingsproces is zijn werk een belangrijke schakel geweest, veel minder vanwege de aarde die het aan de dijk bracht door zijn positieve ontdekkingen, dan door de methodiek die het ontwierp.
Het hoofdmoment van Jan Palfyn's werk ligt in de chirurgische anatomie; het heeft de anatomie rechtstreeks en onmiddellijk dienstbaar gemaakt aan de chirurgie. In 1834 bestempelde A. Velpeau de chirurgische anatomie als ‘une science toute nouvelle encore, à peine séparée de l'anatomie ordinaire’. Men kan heel de achttiende eeuw afzoeken naar één tractaat van chirurgische anatomie; slechts dit éne zal men aantreffen, de Heelkonstige Ontleeding door Johan Palfyn, gezworen Heelmeester, Ontleeder en Lector in de Heelkonst te Gent, Leiden, 1718. De platen van het boek stammen uit Verheyen's Anatomia Corporis Humani; de anatomische tekst zelve benadert die van Verheyen's Nederlandse vertaler, A. Sassenus, Brussel, 1711. Chirurgische kanttekeningen, chirurgische casuïstiek en pathologische anatomie zijn er aan toegevoegd; het is een nieuwsoortige mengeling van anatomie, physiologie, ziektekundige anatomie en chirurgische techniek. A. Velpeau geeft over Palfyn's boek dit eigenaardig en bijna paradoxaal, maar op de keper beschouwd toch zeer juist en nauwkeurig oordeel: ‘Palfin a la gloire d'avoir introduit dans la science le titre d'anatomie chirurgicale; il est seulement fâcheux que ce médecin n'ait pas mieux compris la chose. Quoique son livre ne soit en réalité qu'un traité d'anatomie ordinaire, il contient toutefois des chapitres entiers consacrés à la patho- | |
| |
logie chirurgicale et aux opérations. C'est l'annonce d'un besoin qui commence à se faire sentir...’ Velpeau schreef meer dan 100 jaar na de dood van Palfyn. Hoe onvolkomen zij ook was, de Heelkonstige Ontleeding van Palfyn is alleen ‘l'annonce d'un besoin qui commence à se faire sentir’ geweest. Men kan niet beweren dat het Encheiridium Anatomicum et Pathologicum van
Riolan, Parijs, 1648, een medisch-chirurgisch-anatomisch tractaat is geweest, ofschoon het na elk anatomisch hoofdstuk een toemaatje geneeskundige toepassingen geeft. Hoe ook, Palfyn staat in de achttiende eeuw alleen met zijn Heelkonstige Ontleeding; na 1800 tellen wij, tot in 1834, negen belangrijke tractaten die het thans verouderd geworden boek van Palfyn verdringen. De auteur had honderd jaar vóór de anderen, door de intense beleving van zijn vak, de nood aangevoeld en gepoogd daaraan te verhelpen in de mate van zijn krachten. Het waren de academisch geschoolden, met Dupuytren en Velpeau aan het hoofd, die de taak op zich namen de chirurgische anatomie verder uit te bouwen. In Engeland, in Holland, in Italië en in de Germaanse landen voltrok zich een parallel lopende evolutie. Ook in die landen had Palfyn een eeuw lang alleen stand gehouden en met de vertaling van zijn hoofdwerk aan elke eis van de chirurgen voldoening geschonken. Daar ook palmde weldra de academische wetenschap de chirurgie in, en voltrok zich het éénwordingsproces ten goede.
***
De chirurgie van Palfyn's tijdgenoten was een chirurgie van de tegumenten en de extremiteiten. Dieptechirurgie was toen zeer rudimentair. De blaas was het enige orgaan waar men binnendrong, bliksemsnel, al tastend, op zoek naar een steen. Die chirurgie was ook een pijnlijke chirurgie. In zulke omstandigheden moest zij noodgedwongen ‘tijdmatig’ zijn; zij paste in het tijdkader en lag er aan gebonden; naarmate spronggewijs en stuk voor stuk nieuwe aanwinsten geboekt werden in het gebied van de physiologie en de chemie, drong zij dieper in de organen en tussen de organen binnen. Van die dag af ging zij aan de Palfynse blik en begrippen ontgroeien en nieuwe banen op. De chirurgische anatomie bereidde daarop nieuwe toegangswegen volgens de oude Palfynse methodes voor. Dat doet zij ook hedendaags, en haar taak is niet ten einde. Geen wonder derhalve dat de Heelkonstige Ontleeding onttroond werd; het was veeleer een wonder dat zij, bijna honderd jaar lang, de aandacht kon gaande houden. Zij was van haar tijd.
***
Er is een publicatie van Palfyn die veelal aan de aandacht ontsnapt omdat zij een beetje buiten de rooster valt van wat men thans onder chirurgie verstaat. Zij ligt met name op het zeer beperkt en specialistisch gebied van de oogheelkunde. En zij is ook maar een vertaling uit het Frans; niet zonder meer, want Palfyn heeft naar eigen goeddunken hoofstukken laten wegvallen en
| |
| |
velerlei aanmerkingen tussengeschoven: De Besondere Heel- en Genees-konst der Oog-siekten. In 't Fransch beschreven door den seer ervaren Heer Mr. Antoine Chirurgien Royal à Mery sur Seine. Leiden 1714.
A. Goffin heeft beweerd dat Palfyn op eigen hand, tegelijk met anderen, maar volledig onafhankelijk van hen, de ware aard van de staar zou ontdekt hebben, te weten dat zij een verandering is in de physische eigenschappen van de ooglens. Niets billijkt deze opvatting. Palfyn heeft hierin geen aanspraak te laten gelden. Wat door Goffin voorgewend wordt, berust louter op een onachtzaamheid in het verklaren van het woord-vooraf der vertaling van Mr. Antoine's boek. Dit woord-vooraf is niet van Palfyn, maar van de Franse auteur zelf. En de stelling van Goffin valt dan meteen weg.
Het was er Palfyn om te doen de Nederlandstalige chirurgijns die toen zonder schroom de zeer delicate staaroperatie aandurfden, een boek ter beschikking te stellen waaruit zij stof tot meer studie, en aansporing tot minder voortvarendheid konden putten. De man moest ook onder de indruk gekomen zijn van wat, in 1783, ten overstaan van de roekeloosheid der chirurgijns, doctor M. van Dueren bij de inhuldiging van Palfyn's eerste praalgraf zeide in zijn met achttiende eeuwse bombast gekruide toespraak: ‘Onzen roemrugtigen Letter-held der Heelkunde, deugdryken Held der Wysgeeren! wierd gebooren onder Lodewyk XIV, Vorst der Franken: eene yzeren Eeuw voor de Heelkunst! Dees Wetenschap was bijna volkomen in vergeetenheid geraakt, haaren glans, haaren luister waaren als verduistert; ja als teenemaal uitgedooft: men zag niets als Onkunden, groove mislaagen, wreede Slagt-offers; zij kwetsten! Zij doodden! zij moordden! zij slagtten! Dees Konst was al raas een veragtelyk Dinkings-aart geworden: In heel het Land dat hy beheerde was geen beschaafden Wondaarts te vinden, die hem van eene kleine Aarspypzweer redden kon.’
Opzoekingen naar de aard van de staar lagen niet op de weg van Jan Palfyn; hij was niet speculatief van geest en het ontbrak hem aan de physische kennis om daartegen opgewassen te zijn. Alleen de chirurgische zijde van het probleem lokte hem aan, en zijn schrijf- en vertaaldrift gepaard met plichtbesef en een aangeboren neiging tot dienstbetoon zetten zijn pen in beweging. De vertaling van Palfyn werd zelfs op haar beurt het uitgangspunt voor een nieuwe vertaling uit het ‘Frantzösichen und Holländischen ins Teutsche, übergesetzt, Herausgegeben durch Johannem Timme’ Bremen, 1731.
***
Het karakter, de levensstijl en de eigen aard van het wetenschappelijke werk van Jan Palfyn treden andermaal duidelijk in het licht bij de gebeurtenissen die zich afspeelden rondom de ontdekking van de verlostang.
Het is bekend dat, lang vóór Palfyn, Engelse geleerden, met name de Chamberlen's, en wellicht nog anderen, instrumenten uitgevonden hadden waardoor het mogelijk was een slepende verlossing te beëindigen en een levend kind op de wereld te brengen. Wat die instrumenten waren is na het bekend worden
| |
| |
van Palfyn's instrument duidelijk gebleken. Zij waren volgens hetzelfde principe geconstrueerd. Hoe ook, zulke instrumenten werden streng geheim gehouden en aan de wetenschappelijke controle van de openbaarheid onttrokken, ten gerieve van de egoïstische en renderende inzichten hunner ontdekkers. Palfyn evenmin als anderen wisten wat die instrumenten waren.
Het lag voor de hand, rekening houdend met de eigen opdracht der verloskunde, die meer dan enige andere tak van de medische praxis op handvaardigheid aangewezen is, dat een met vindingrijkheid begenadigd chirurgijn naar middelen ging zoeken om aan die benauwdheidwekkende onmacht die elk obstetricus kwelt als hij onverrichterzake de handen moet laten vallen en als een onverhaalbaar geworden helper aanzien dat zijn kunst zich tot een erbarmelijke halveerkunde of halsrechterij beperkt, te ontsnappen.
Dat het probleem zeer rijp was, bewijst het feit dat zodra het geheim van de Chamberlen's niet langer een geheim meer was, omdat Palfyn een instrument van zijn vinding zo maar, zonder terughoudendheid, aan elk die het zien wilde demonstreerde, ter beproeving meegaf en het in de Parijse Académie des Sciences voorlegde in 1721, t' allen kante de belangstelling gewekt was en in een betrekkelijk korte tijd ‘verbeteringen’ aan het instrument werden aangebracht die, tot op heden, niets fundamenteels hebben veranderd.
Dat alles is nu uitgemaakt en er bestaat geen twijfel meer dat Jan Palfyn alleen het onbetwistbaar recht heeft op de eretitel de ontdekker van de verlostang te zijn. Opmerkelijker is vast te stellen hoe groot de onbaatzuchtigheid van Palfyn was, hoe ongewoon zijn ootmoed en hoe breed zijn wetenschappelijke mededeelzaamheid. Zodra heeft hij iets bedacht onder de impuls van zijn aan verbeelding vruchtbare geest, of hij neemt het mee naar Parijs, zijn wetenschappelijk achterland, discussieert met zijn ambtgenoten over een ontdekking die hij gewichtig genoeg acht om ze aan een eminent geleerd gezelschap mede te delen, maar schrijft er voorts geen letter over in de boeken die hij nog tien jaar lang in zijn eigen taal en in het Frans laat verschijnen.
De ware toedracht van de ontdekking der verlostang en de kern van het wezen dier tang, worden nergens beter en pregnanter naar voor gebracht dan in het boek van Levret ‘Observations sur les Causes et les Accidens de plusieurs Accouchements laborieux avec des Remarques’ Paris, 1750, 2e Edition, p. 82. Na te hebben gewezen op de moorddadigheid van al de bestaande instrumenten, gaat de auteur in dezer voege voort: ‘Il n'en est pas de même de celui dont je vais faire l'histoire, il mérite quelque distinction. Il y a environ trente ans que Palfin, Chirurgien à Gand et Démonstrateur en Anatomie en la même Ville, vint a Paris pour y faire imprimer son Anatomie: il présenta en ce tems à l'Académie des Sciences un Instrument pour tirer par la tête les Enfans enclavés au passage: il en reçut les louanges, comme en étant l'inventeur: mais quelque tems après, Gilles le Doux Chirurgien de la ville d'Ypres le réclama, disant l'avoir inventé: cependant Palfin en fit faire plusieurs, qu'il céda à différentes personnes à Paris.
En examinant cet Instrument, je n'ai pû me refuser de penser que l'Idée de
| |
| |
son invention avoit été puisée dans la figure des crochets mousses à large prise: car on voit dans Paré (Livre de la Génération, XXIV, chap. 33) une forme de crochet en cuiller, à peu près semblable dans toutes ses parties à la moitié de l'Instrument qu'a présenté Palfin; et Mouriceau donne la figure de ce crochet, qui dans cet Auteur est exactement la moitié de cet Instrument.
Cette espèce de cuiller seule, semble par sa figure nous désigner qu'elle a été imaginée pour tirer la tête, a peu près comme on extrait les corps étrangers avec une curette... Mais ceux qui ont voulu s'en servir pour tirer une tête enclavée, ne l'ayant pas trouvée sans doute suffisante, parcequ'elle ne pouvoit tout au plus en supposant la possibilité de son introduction, que la pousser de côté et non le tirer: il était donc tout simple de se servir de deux pourque la seconde fit un point d'appui à la première, et celle-ci réciproquement à celle-la. Or celui des deux Chirurgiens des Pays-Bas qui en a eu cette idée, est le premier inventeur du Tire-tête (Forceps) dont il est ici question, puisqu'une seule pièce ne tire pas; encore cette invention n'est-elle, à toute rigueur, qu'une pièce toute pareille, ajoutée à cette première pièce, qui elle seule étoit insuffisante.’
Niet minder veelzeggend dan Levret is Heister die overigens een afbeelding geeft, de oudst bekende, van Palfyn's instrument. Hij schrijft in Institutiones Chirurgicae, Leiden, 1729, vol. 2, p. 1080, onder fig. 16: ‘Ideam sistit ejus ferramenti sive hami lati et retusi, quem Palfynus pro infantibus vivis, aut quorum mors adhuc dubia, capite pertinacius in vagina haerentibus, sine noxa protrahendis commendavit. Duo autem semper in promtu esse debent, ut nimirum ab utroque latere caput iis comprehendi atque sic tanto facilius educi queat.’ En op blz. 1064 schrijft hij verder: ‘Adhibui quidem haec Palfyniana ferramenta, sed sine successu, quod si enim caput blande eis comprimitur, foetus adeo inclusus non sequitur; si nimis fortiter, periculum est, ne caput tenerum comminuatur. Quae cum usu didicissem, emendare quidem instrumenta modo dictu Palfyniana studii, atque ambo ope cardinis mobilis in unum redigi ea intentione, ut caput sic eis melius comprehendi queat.’
Typisch mag het heten dat Levret en Heister zoveel nadruk leggen op de noodzakelijkheid van twee eendere instrumenten om daarmede het kindshoofd uit de baringsweg vrij te maken. Daarin ligt precies de oorspronkelijkheid van Palfyn's ‘ijzeren handen’ zoals zij hier te lande genoemd werden. Deze waren als de nabootsing van de menselijke handen die, veel slanker en veel sterker gemaakt, tot in de diepte van de moederlijke organen konden reiken en daar de kindsschedel nauwsluitend omklemmen. Dat twee zulkdanige lepelvormige ijzeren grijpers onmisbaar zijn om een bolvormig voorwerp te vatten, schijnt ons niet anders dan vanzelf te kunnen spreken. Dat Palfyn's tijdgenoten het niet zo vanzelfsprekend vonden, kunnen wij moeilijk begrijpen. De geschiedenis bewijst nochtans dat het zo geweest is.
Palfyn trok met zijn ijzeren handen bij Boerhaave. H. Tronkey verhaalt op de volgende manier hoe hij daar uitspeelde. ‘De meester deed de vent duidelijk verstaan dat hij beter hoeven dan handen zou maken in dezer voege: goede
| |
| |
vriend, de zoeker van de kunst is vinder van den bedelzak.’ Nooit heeft iemand schoner en preciezer de levensstijl van Palfyn samengevat.
***
Zó dacht en werkte Jan Palfyn in de achttiende eeuw in Zuid-Nederland. Hij legde een band tussen het aan uitmuntende medici rijke Holland en zijn eigen sinds de rampspoedige scheiding geestelijk verarmd vaderland. Met een luttel aantal anderen ten onzent kon hij daar van gelijke tot gelijke van gedachten wisselen en daarna zijn ambtsbroeders alhier laten deelachtig worden van de beste substantie die in de noordelijke provinciën zo overvloedig werd voortgebracht. Voorts liet hij zijn belangstelling uitdeinen tot in Frankrijk waar hij in de Parijse Jardin du Roi bij de befaamdste anatomen herhaaldelijk als een vriend van den huize te gast was. Ook van daar uit bracht hij de oogstvruchten van zijn op studie gestelde en onverzaadbare geest naar Vlaanderen mede. In zijn tweede vaderstad, Gent (‘Palfyn heeft gekoestert en verdedigt geweest door dees Gordunsche Pallas, die het Nederlands Roomen, ik meyn Gend, verdedigt, vest en zenuwt’ - M. v. Dueren, 1783), kwam hij uitrusten van zijn zwerftochten en schreef hij zijn vele boeken over anatomie en chirurgie waarmede de chirurgijns hun voordeel konden doen. Door de onbaatzuchtige werkkracht van Jan Palfyn werden deze nu in staat gesteld een zulkdanige kennis te verwerven dat hun beroep stilaan uit de benepenheid van een schoolse en slaafse intellectuele bedillerij kon bevrijd worden, en door een zegepoort zijn intrede doen in de universiteit als de gelijkberechtigde met andere takken van wetenschap. Niet omdat de chirurgijnen voortaan ook Latijn moesten geleerd hebben en wijsbegeerte moesten gestudeerd hebben, werden zij met één slag tot de gestudeerden gerekend, maar omdat sommige mannen, o.m. Jan Palfyn, hadden begrepen dat de chirurgie door een even volwaardige geest als door een knappe hand moet geleid worden, werd aan de jammerlijke dualiteit tussen medici en chirurgen een eind gemaakt. Wie naar de spadewerkers van dat unalistisch streven dat zich over heel
Europa uitstrekte, wil op zoek gaan, komt onvermijdelijk Jan Palfyn tegen.
De verlostang van Jan Palfyn is de vrucht geweest van een brein dat door en door vertrouwd was met de physiologie van het baringsproces. Geen enkel academisch gestudeerd medicus op het Europees vasteland was vernuftig genoeg om ze te concipiëren. Een chirurgijn, een ongeschoolde, die alleen maar -prinselijk! - Nederlands schreef, en Frans om als vergoeding voor de opleiding die hij in Parijs genoot de in de Germaanse landen ronddwalende chirurgijns van dienst te zijn, bouwde de verlostang. Gewis, Engelsen waren hem voor, maar ze hielden hun tang geheim: dat waren academisch gestudeerden. Palfyn schonk ze weg, sprak of schreef er zelfs niet meer over. De verloskundigen aller landen hebben zich op de verlostang geworpen en er velerlei correcties aan toegebracht, tweehonderd jaren lang, maar de originele gedachte van Jan Palfyn zit in eender welk model van ‘ijzeren handen’ die ooit in de vijf
| |
| |
werelddelen werd geconstrueerd. Na het verloop van twee eeuwen verlostangpraktijk blijkt thans dat al die verbeteraars het doel van Jan Palfyn zijn voorbijgeschoten. Hun zogenaamde ‘hoge tangen’ geraken bij het oud ijzer; alleen het principe van de eenvoudige ‘uitgangstang’, die Jan Palfyn had geconcipieerd, is overeind gebleven en wordt heden ten dage, bijna uitsluitend, nog toegepast. Moesten de verloskundigen van heel de wereld nog eens te Gent samenkomen, gelijk in 1930, om Palfyn te huldigen, dan zouden zij zeker deze recente vaststelling als de beste, en de enig passende hulde uitspreken.
Zijn Heelkonstige Ontleeding van 1718 moet ons niet meewarig doen blozen. Maar dat men bedenke dat de koppeling van de chirurgie aan de anatomie, die thans zo onvervreemdbaar vaststaat en zo natuurlijk voorkomt, slechts in de achttiende eeuw is tot stand gekomen en dat Palfyn eerst de aangelegenheid heeft ingezien, en eerst het woord heeft gesmeed.
Het ene en het andere mocht en moest nog eens bij de derde eeuwwisseling van zijn geboorte gezegd worden. Dat is, naar onze overtuiging, de grote les tot welke men na de studie van het werk van Jan Palfyn moet concluderen. De eruditie heeft ten deze wat rechten, de dithyrambische bewondering ook een beetje. Maar de historische beschouwing ook de hare, en veel meer dan dat.
|
|