vergeefs. Zijn mond viel weer dicht en hield nog alleen een minzame glimlach over. Toen verdween het licht uit zijn gelaat, waarop nu het masker van de jongens van kamer 2 ging rusten, met dezelfde afgetrokkenheid en wezenloosheid.
‘Deze jonge lieden komen op de lijst voor, die wij in uw kamer gevonden hebben. U hebt ze willen waarschuwen de avond dat ze aangehouden werden?’
De priester knikte vermoeid tot beaming.
‘Beweert U nog steeds dat U schuld hebt aan hun gedrag, maar dat U niet rechtstreeks bij hun zaak betrokken zijt geweest? Dat U alleen hun namen kent door iemand die het priestergeheim U verbiedt te noemen?’
De priester reageerde niet meer.
Aller blikken waren op hem en op de jongens gericht. Die jongens waren van Wotke. Hij keerde zich naar hen toe.
‘Welke is zijn invloed op U geweest? Hoe en wanneer heeft hij U aangespoord om tegen ons op te staan?’
Dolfijn antwoordde met een ijskoude verontwaardiging en niet zonder jongensachtige eigendunk:
‘Deze priester heeft niets met onze werking te maken gehad. Hij was slechts onze leraar op het college. Ik begrijp niet waarom hij hier is.’
Het klonk als een misprijzend verwijt.
‘U hebt niets te begrijpen!’ voer Wotke uit. ‘U hebt te bekennen in welke mate en hoe deze aristocratische intellectueel, deze ploetocraat, U tegen ons heeft opgeruid!’
‘Dat deed hij niet.’
‘Wat heeft hij U dan geleerd?’
Dolfijn's ogen fonkelden hard.
‘Hij heeft ons geleerd dat iedereen, na God, meester is van zijn eigen waarheid!’
‘Dat snap ik! Het is ongehoord...! Aansporing tot een onafhankelijke bandeloze geest, tot verwerping van alle gezag! Zijn eigen waarheid, dat is vrij toegeven aan de gemeenste aandriften tot opstand en moord! Dat is het begin van zijn hetze tegen de Duitsers...’
Dolfijn viel hem met een zeldzame, nuchtere roekeloosheid in de rede:
‘Neen, had hij dat gewild, dan had hij het openlijk en onverbloemd gedaan. En dat hij ons opruide tegen de Duitsers... neen, dat was werkelijk niet nodig.’
Onverholen vijandschap straalde uit zijn gelaat en zijn vèrgaande durf zonderde hem in een beangstigende mate van al de overigen af, behalve van zijn kameraden.
Wellicht hadden de Duitsers een geheim genoegen in iemand die hen onvervaard met open vijandschap durfde toespreken. Het was de grote uitzondering, maar de zekerste veroordeling. Wie zó sprak, zou nooit meer vrijuit gaan. De beschroomde burgers met hun door het leven reeds gehavend