| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Dichterlijk afscheid van mevrouw H. Roland Holst?
Wordingen, een omvangrijke dichtbundel van 262 blz. werd bij de tachtigste verjaardag van Mevrouw Henriette Roland Holst uitgegeven (Uitg. W.L. en J. Brusse, Rotterdam). Men moet hem beoordelen in aansluiting met haar voorgaande belangrijk verzenboek Tusschen Tijd en Eeuwigheid, dat in 1934 verscheen. De bundel van '34 was voor de dichteres een gesprek met de dood, een verzoening met het naderende sterven. Thans beschouwt zij haar bundel Wordingen als haar laatste woord:
Vast, onherroepelijk staat
het patroon van mijn leven geteekend,
op het sluitfiguur na voltooid.
Geen hand die het nog vermooit.
- Hoe vaak heb ik mij misrekend
of koos een verkeerde draad. -
Het laatste, het sluitfiguur.
Hand, kunt ge daarvan nog maken
een beeld van verlossend ontslaken,
een vrij en schoon avontuur?
Hart, maak u bereid tot de laatste wake.
Rakel op, hand, voor het laatst het vuur.
De dichteres geeft in dit werk een synthese van haar wereldbeschouwing, en schouwt hierbij herhaaldelijk terug op de ontwikkelingsgang van haar rijk en bewogen leven. Aan ideeënrijkdom overtreft het dan ook al wat ze tot nog toe heeft geschreven. In twaalf zangen spreidt de dichteres haar weids en groots levensinzicht uit: de wording van de cosmos en het leven uit de schoot van God, de wording der mensheid, de betekenis der oude culturen (waaronder vooral de Ver-Oosterse, naast Israël en Hellas), de enige grootheid van Christus, de opkomst van het Socialisme, de hulde aan grote leiders (Jaurès, Gandhi, enz.), tragiek en epiek van de sociale strijd, en niet het minst de strijd, die dit grote vrouwenhart in zichzelf heeft uitgestreden en die wij uit haar vroegere bundels kennen. Wijsgerige bespiegeling, religieuze verinniging, maatschappelijke probleemstelling, cultuurhistorische beschouwing en natuurliefde vloeien hier samen tot één groot en groots levensbeeld, dat elke lezer met eerbied en bewondering vervult om zijn macht en zijn adel. Nergens vindt men in de Nederlandse letterkunde nog dichtwerk dat door zulke sterke adem van geestelijk leven, zulke ruime en gedachtenrijke bezieling wordt gedragen.
De bedoeling van Mevrouw H. Roland Holst was niet enkel een laatste éénheidsbeeld te geven van haar geestelijk leven, ze wilde ook getuigen. Verbonden met enkele stromingen van de tijd, wil zij richting geven, schenkt zij profetie en vermaan, roept zij de komende geslachten op voor een zegenrijke komst van de religieus-socialistische beschaving. ‘Een cyclus van liefde en vertrouwen’ is de ondertitel van haar bundel.
Jammer genoeg kan het werk in aesthetisch opzicht weinig voldoening schenken. De felle gloed van het immer voortbrandende hartvuur is er nog, maar hij laat het woord niet meer tintelen, laaien, vlammen; hij vaart niet meer door de woorden in het varende, hotsende, steigerende rhythme van vroeger. Het woord is mat en de taal is haast krachteloos geworden, zodat deze bundel méér een groot bezield document in rijmvorm dan een belangrijk kunstwerk is geworden. Nochtans treft men hier en daar nog een goed en ontroerend gedicht aan, vooral wanneer de dichteres zich overgeeft
| |
| |
aan de innigste gevoelens van haar hart in natuurstemming en meditatieve inkeer. Dat deze vermindering van het taalscheppend en verbeeldend vermogen zich bij de tachtigjarige doet gelden, is normaal. Het tegenoverstaande geval zou miraculeus moeten worden genoemd. Wordingen is, afgezien van het aesthetische tekort, een groots werk als getuigenis van indrukwekkende menselijkheid en weidse dichterlijke wereldbeschouwing. Het machtig testament van een nooit genoeg te waarderen vrouw, van het rijkste en ruimste hart dat onder de Nederlandse dichters der jongste vijftig jaar steeds klopt.
A. WESTERLINCK.
| |
Vlaamse poëzie
B. Cami: In de Tijd verloren. - Uitg. In eigen Beheer, Aalst, 1950.
Dit zijn verzen van iemand die geen verzen schrijven kan, een verzenmaker die onhandig is, ruw-onbeholpen, fouten schrijft, niet construeert, en zonder techniek zo maar wat vertelt. Bij dit felle tekort aan vormkracht, weet Cami toch af en toe te ontroeren door een zuivere regel, en voelt men ook steeds dat hij zijn ontroeringen uit zich zelf haalt. In hoofdzaak is hij niet met zijn eigen intieme belevingen begaan, maar met het lot van ‘de’ mens, soms klagend, soms vloekend, maar vooral meditatief. Waarschijnlijk is deze schrijver een mens die alléén leest en peinst, een eenzame filosoof die zich bezint over het begin, de oorsprong der dingen, over de schepping en de betekenis van God en wereld, en over de gang der mensheid. Zijn eenzame wanhoop stijgt soms tot radeloosheid en hij voelt de ‘hoon der ontoereikendheid’. Dan roept hij tot God, opdat Hij spoedig iets van zich zou laten horen uit Zijn duistere nacht. Maar steeds voelt zich Cami zonder antwoord. Met gelaten agnosticisme keert hij zich dan tot de nederige dingen, met mannelijk-onsentimentele en eenvoudige liefde: ‘en bewerkten getrouw een beetje grond’, zoals Minne dat ongeveer vóór hem zegde. Maar over zijn bundel blijven een sombere nacht en een dreigende angst wegen: de oorlog, en verder dan de oorlog het beklemmend mysterie van de ondergang van alle leven op deze wereld. Zelden of nooit zijn er onder de Vlaamse dichters, die meestal uitmunten door zinnelijke gevoelens en stemmingskunst, mensen te vinden die blijk geven dat zij veel nadenken over het leven. Dat is zeker een verdienste van Cami's bundel. Maar jammer genoeg laat zijn vormkracht veel te wensen over en kan hij als dichter niet overtuigen.
CHRISTINE D'HAEN.
| |
Remy C. van de Kerckhove: De Schim van Memling. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen.
Het kan zijn dat, volgens het inleidend woord van Jan Walravens op deze bundel, deze gedichten experimenteel, hedendaags en contrapuntisch zijn. Mij lijken ze daarentegen oudbakken en vervelend, en meer niet. Er is namelijk één centrale fout en onhebbelijkheid in: ze ruiken alom naar het ‘procédé’. Er is schier geen regel, geen woord in dat niet werd ‘gemaakt’ naar een recept, dat reeds verouderd is. Deze jonge schrijver heeft Apollinaire en de op hem volgende Franse surrealisten gelezen, hij heeft Van Ostayen ook doorgemaakt, en nu gaat hij dit eens nadoen. Heel deze bundel is niets anders dan één zielig exempel van excentrieke pose en litteraire brat-doenerij. De typografische acrobatieën, - woorden in blokletters gedrukt, eigennamen met kleine letter, en onregelmatige bladschikking -, de zotte woord- en klankspelingen zonder einde, dat alles wat van Paul Van Ostayen e.a. werd nagebootst, kan ons allerminst bekoren, indien uit het woord geen alchemische tover oplicht, indien uit het rhythme geen persoonlijke stem spreekt, inden uit de verbeelding geen eigen-levende en uit zichzelf groeiende wereld opdaagt. Daarvan is bij deze schrijver geen spraak. Al wat hij bereikt - en dan enkel bij degenen die vatbaar zijn voor boerenbedrog - is sensatie door hol gebral, brullende pathetiek en eigenaardig-doenerij. De bundel krioelt er van. Wie zal zich nog laten vangen aan ‘mijn vragende blik verhard door haat en kilte’, en ‘uw hart dat ik aan mijn zwervershart voel slaan’, en ‘weet dan geliefde dat mijn ontvleesde hand uw naam / uw stille naam in 't natte hout der kist zal kerven’, en ‘de sprakeloze plant die zwijgt in alle wereldtalen’, enz. enz.
| |
| |
Het gevoel waaruit deze bundel is gegroeid schijnt geïnspireerd door het moderne vertwijfelde levensbesef. Het is mogelijk dat de dichter behekst wordt door zijn angst, en door de dreiging van deze tijd, en ook door zijn eigen koortsachtigheid, schuldgevoel en ontoereikendheid, maar deze ervaring van wanhoop en cataclysme wordt hier niet op een persoonlijk-treffende wijze verwoord, door een nieuw rhythme, een verrassend beeld, een markante idee. Neem een gedicht als ‘Prière pour les enfants du Paradis’. Vóór twintig jaar was dit een experiment, thans niet meer. En bij deze schrijver heeft het ook geen minste experimenteel resultaat, noch in het aesthetische rijk van het woord, noch in de wereld van de geestelijke beleving.
Indien R.C. Van de Kerckhove tot waarachtig dichterschap wil komen moet hij al het gemaakte, onnatuurlijke, snobistische, sensatie-zoekende en gewilde van zich afschudden. En dan... misschien?!
CHRISTINE D'HAEN.
| |
De criticus Pierre-Henri Simon
P.H. Simon: L'homme en Procès: Malraux, Sartre, Camus, Saint-Exupéry. - Edit. A La Baconnière, Neuchatel; Office de Publicité, Bruxelles. 154 blz.
Onder de Franstalige essayisten van dit ogenblik bekleedt P.H. Simon een belangrijke plaats. Van hem verschenen een paar romans, die echter niet de sterkste zijde vertonen van zijn rijke en veelzijdige personaliteit. Als essayist en polemist over grote vraagstukken van het maatschappelijk leven, en vooral over twistpunten in de verhouding van het Katholicisme tot politiek en maatschappij, heeft hij reeds vóór de oorlog naam gemaakt door essay's als Les Catholiques, la Politique et l'argent en Discours sur la guerre possible. Thans nog mengt hij zich, in boek en tijdschrift, voortdurend in het zeer actieve en interessante geestesleven van onze Zuiderburen. Telkens munten zijn standpunten uit door helderheid, openheid voor alle moeilijkheden en vragen, progressiviteit en moed. Op cultureel gebied wordt zijn standpunt gekenmerkt door een geloof in het personalistisch humanisme, in de geestelijke waardigheid dus van de menselijke persoon. Dit kwam o.m. tot uiting in zijn uitmuntend boek over Georges Duhamel, ou le Bourgeois sauvé (1946) en is ook de kerngedachte van zijn jongste boek L'Homme en Procès.
De sterkte van Simon als letterkundig criticus ligt niet in de aesthetische beschouwing of ontleding van het kunstwerk, maar wel in de doorpeiling van zijn gedachteninhoud. Hij is ook, in zijn letterkundige beschouwingen, op de eerste plaats cultuurcriticus en cultuurfilosoof. Voor deze levende en creatieve geest is het humanisme geen vaste codex van levenswetten en waarden, die ons door het verleden werden opgedrongen, maar een steeds groeiende werkelijkheid: ‘l'humanisme est pour chaque époque et chaque culture, la somme des expériences et des réflexions qui donnent à l'homme ce sans quoi il ne peut y avoir ni littérature, ni art, ni société, ni civilisation: une idée positive de la dignité de son essence et du sens de la vie’ (27). Bij de ontleding van vier der grootste hedendaagse schrijvers: Malraux, Camus, Sartre en Saint-Exupéry peilt hij naar éénzelfde probleem: hoe zij de traditionele waarden van het classieke en christelijke humanisme volkomen negeren, alsmede de rede als ordenende en regerende kracht in de menselijke persoonlijkheid, en de transcendentie van de menselijke persoonlijkheid door haar geestelijke waarde, boven de natuur en de geschiedenis. Simon onderzoekt dan vooral hoe deze vier schrijvers, elk op hun wijze, pogen het beeld van de mens, dat zij vergruizeld zagen, te herstellen om aldus, met vertwijfeling, aan de onder-menselijkheid van de mens te ontkomen. Allen pogen zij, stuksgewijze en met moeizame eerlijkheid, te midden van angst en wanhoop, mede te werken aan wat Simon noemt ‘la relève des humanistes’.
Van dit standpunt uit gezien kan ik mij geen betere, gedachtenrijkere, klaardere inleiding tot het werk van de vier voornoemde schrijvers indenken. Zij voert ons tot in de gedachtenkern van hun rijk oeuvre, en zij doet dit met een soepele en klare dialectiek. Wat ik, van christelijk standpunt uit, in de critiek van deze katholieke criticus diep bewonder is zijn volstrekte loyauteit in het begrijpen en beoordelen van deze andersdenkende Franse schrijvers. Simon is een van die volstrekt-open geesten, die tegenstanders
| |
| |
of andersdenkenden volledig wil en kan begrijpen, door een volkomen respect voor hun persoon (dat de personalist en humanist past) en een liefde tot de waarheid en de waardigheid waar men die ook moge vinden. Daarom is hij ook in staat tot zulk fijn begrip van de levens-instellingen, die men bij Sartre, Camus, Malraux en Saint-Exupéry kan aantreffen. Daarom staat hij vol eerbied tegenover hun talent en vooral tegenover hun eerlijkheid, daarom heeft hij zelfs een hoge dunk van hun grootheid, waar ze zich voordoet, en leeft hij in zijn gemoed hun tragiek mee. Juist hierom is hij, als christelijk denker, ook bij machte, van zijn standpunt uit, hun tekorten te zien en positief een weg naar de redding aan te duiden. Dit doet hij in het licht van zijn christelijk humaniteits-ideaal.
Het ware te hopen dat ook in de Nederlandse literatuur méér zulke critiek op rijkgecultiveerde grondslag en met wijsgerige basis zou worden geschreven, een christelijk georiënteerde critiek vooral, die uitmunt door loyauteit tegenover alle vraagstukken van kunst- en geestesleven, door ruimte van begrip en eerlijkheid van inzicht, en toch opbouwend door haar zuivere en heldere normen. Wie daarvan een geslaagd exempel wil vinden leze dit boek van Pierre Henri Simon, dat ook allen, die enigermate met hun hersens lezen, uitmuntend zal inleiden in de belangrijke ideeënwereld der behandelde Franse auteurs.
A. WESTERLINCK.
| |
Uitstekende Engelse romans in vertaling
Elizabeth Bowen: De Hitte des Daags. Roman. Uit het Engels vertaald door N. Brunt. - Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
De intrige van deze roman is buitengewoon banaal: een Londense dame, weduwe met een volwassen zoon, heeft een liaison met een oud-officier, oorlogsinvalide, van wie ze veel houdt. Een andere mijnheer, pretendent naar haar gunst maar die zij niet kan uitstaan, komt haar waarschuwen omdat haar minnaar als spion de zaak van de vijand dient. Het verhaal speelt zich af onder de oorlog. De minnaar-spion vreest in de val te lopen, neemt de vlucht, maar bij zijn ontvluchtingspoging verongelukt hij. Of zelfmoord? Het is niet duidelijk. Rond deze personen en hun banale geschiedenis bewegen zich enkele bij-figuren, van welke men geen enkele waarlijk belangrijk kan noemen. Het thema is dus uiterst banaal, de stof zeer pover.
Maar in dit boek van Mrs. E. Bowen staan we dan voor een allertreffendste illustratie van de waarheid: dat een groot artist met een futiele stof een groot kunstwerk kan maken, en dat de stof en de motieven, waaraan een kunstwerk ontspringt, nooit verouderd, nooit versleten zijn, als men ze maar op oorspronkelijke wijze kan beleven en bezielen, en ze op eigen wijze uitwerken. Dit heeft Mrs. Bowen gekund, en soms ben ik geneigd te geloven dat zij met opzet zulk een schamel, luttel, nietszeggend thema heeft gekozen om er haar eigen artistieke visie en taalscheppingskracht des te treffender en naakter in uit te beelden.
Wie deze prachtige roman, van 267 bladzijden druks, wil lezen, mag van de verhaalkunst geen sensationele gebeurtenissen verwachten, geen schokkende of romantische gevoelens, geen ophefmakende situaties; hij moet zich urenlang met liefde en geduld, in pijn en vreugde, kunnen overgeven aan de mysterieuze raadsel wereld van de menselijke ziel, zoals die in de onuitsprekelijkheid der stemmingen, de geheimenissen der gevoeligheden, de subtielste nuances van verdriet en angst en vreugde tot uiting komt. Mrs. Bowen heeft in hoge mate de bij uitstek vrouwelijke gave om in de gewoonste situaties des levens de fijnste nuances van gevoel en stemming, en al wat achter de woorden in het ‘niet-gezegde’ ligt, en al wat mysterieus roert in de toon der woorden, met intuïtie te raden en dus met irrationele zekerheid zielen aan te voelen. Zij doet in dat opzicht denken aan Virginia Woolf en te onzent Jo Boer. Zij is met deze schrijfsters nog verwant in zoverre zij over het zeer sterke vermogen beschikt om haar verbeeldingswereld te laden met een geheimzinnige spanning, een ‘unheimliche’ geladenheid. Over heel haar wereldbeeld ligt een dreiging, een grote en verontrustende onzekerheid, en ten slotte schrijft zij ook - zoals Virginia Woolf - van uit het be- | |
| |
wustzijn dat het leven der mensen van uit zijn donkere ondergrond wordt geleid, en wel in den blinde, en dat het bewustzijn een mysterieuze geslotenheid heeft, waardoor het eigenlijke samenhoren en samenspreken der zielen onmogelijk wordt gemaakt. Zo vermag zij aan al de situaties, die zij schept, een trillende, maar eigenaardig beklemmende realiteit te geven, en aan haar natuurbeelden een soort ‘magische’ geladenheid. Haar groot meesterschap ligt ook in de dialoog, die vol is van raadselachtig en beklemmend leven.
De oorlog leeft in dit boek niet zodanig als historisch feit of als concrete realiteit, dan wel als ‘trauma’, als beheksende, omknellende sfeer, waarin de zielen hun angsten en extasen beleven als in een uitzonderlijke droomwereld met verhevigde intensiteit.
Het is bijzonder verheugend dat men, te midden van de vele banale en nutteloze vertalingen, die onze boekenmarkt overspoelen, zulk een buitengewoon schoon boek mag aantreffen, en het is te hopen dat het vele lezers moge vinden, zoals in Engeland en Amerika. Dit zou pleiten voor de smaak en het hoge geestelijke peil van ons romanlezend publiek.
ALB. W.
| |
E.M. Foster: De Echo van de Malabar. Vert. uit het Engels door Jeroen Franke. - Uitg. de Arbeiderspers, Amsterdam, 1950. Prijs geb. f 4.90.
Het meesterwerk van Foster A Passage to India, dat nu zes en twintig jaar geleden verscheen en een der zeer goede romans is van deze halve eeuw, werd in het Ndl. vertaald. Vóór de eerste wereldoorlog bezocht Foster India, na de oorlog een tweede maal, en schreef toen dit boek dat hem beroemd maakte en waarin hij een vrij onbelangrijke intrige gebruikte om te spreken over de toestanden in het land dat toenmaals nog Engelse kolonie was. De schrijver had niet enkel de bedoeling discrete maar scherpe critiek te voeren op koloniale wantoestanden, maar wilde vooral het Engelse en het Indisch-Oosterse karakter aan elkander confronteren. Zijn boek is belangrijk als nuchtere en zeer delicaat-begrijpende studie van de Indische ziel, met haar schone eigenschappen en gebreken. De strijd en het onbegrip tussen Engelsen en Indiërs is het centrale thema van dit werk. Mensen van beide volkeren komen tegenover elkaar te staan, naar aanleiding van een vrij banaal feitje (een onevenwichtige dame beweerde ten onrechte dat ze door een Indiër werd aangevallen ter ontering), dat wordt opgeblazen tot een geweldig conflict en hevige stroming verwekt.
Foster is een zeer genuanceerd en rustig observator van de gebeurtenissen en een scherp peiler van de zielsverschijnselen. Met welke ongewone scherpte en fijne humor ontleedt hij bvb. het karakter van de Indische arts Dr. Aziz! Hij is bovendien een fijn stylist en een meester van de dialoog.
Het is een ongewoon genot met de gecultiveerde, fijn-beschaafde en verstandige Engelsman, die E.M. Foster is, een psychologische karakterstudie mede te maken! Geen gevaar dat hij in pathos of getheoretiseer vervalt, zijn nuchter en kalm realisme verlaat hem geen ogenblik. Zijn vermogen om rustig een situatie te overschouwen en de typerende eigenaardigheden in kleine trekjes te noteren is meesterlijk, en altijd houdt hij zich aan een kalm-bescheiden relativisme bij het beoordelen van pro en contra in bepaalde situaties en karakters, met een humoristisch oog op al de mogelijkheden van misverstand en onbegrip. Zowel bij de uitbeelding van zijn Engelse karakters als bij de typering der Indiërs zijn licht en schaduw verdeeld. Voor de ernstige romanlezers zal de lezing van dit in artistiek en intellectueel opzicht zo hoogstaande romanwerk een buitenkans zijn.
ALB. W.
| |
Andreas Latzko
Andreas Latzko: Levensreis. - Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen. Prijs: 87.50 frs.
Toen Latzko, die tijdens de Nazi-tyrannie te Amsterdam verborgen leefde, aldaar in 1943 overleed, had hij het eerste deel van zijn auto-biographie tot 1919 voltooid. Het tweede deel, van 1919 tot 1943, werd door zijn vrouw na zijn dood geschreven. Zij heeft hierbij de werkwijze van haar overleden man trouw gevolgd. Het autobiogra- | |
| |
phische boek van Latzko is geworden zoals zijn hele leven en werk is geweest: méér begaan met de grote maatschappelijke vraagstukken van de tijd en met het geluk der mensheid dan met zich zelf.
Er is in dit boek ook geen plaats voor zelfbespiegeling en détailkroniek van eigen intieme belevenissen. Wel spreekt hij uitvoerig over de wording van zijn boeken en inzichten, en het ontstaan van zijn vriendschappen, maar hoofdzakelijk wordt hij geboeid door zijn leven te midden van de grote gebeurtenissen van de tijd.
Het leven van de Hongaar Latzko was van de jeugd af, en doorheen zijn vele omzwervingen als balling, zeer bewogen en rusteloos. Deze rusteloosheid en bewogenheid zijn het gevolg van zijn ononderbroken politiek-sociale strijd in dienst van zijn idealen. Heel zijn werk, al zijn vriendschappen en vijandschappen, werden door deze strijd bepaald. Het zal dan ook niemand verwonderen dat Latzko op schier elke bladzijde van zijn autobiographie weer getuigt voor zijn idealisme: de opstand en het recht der arbeidende massa's tegen ‘verzadigden en rijken’ (275), zijn vriendschap voor het Marxisme en Rusland, zijn haat tegen alle nationalisme, zijn afkeer tegen het fascisme, zijn strijd tegen bewapening en voor de vrede, de strijd voor de vrijheid van de enkeling, het verzet tegen technische ontwikkeling van de mensheid zonder geestelijke ontvoogding, zijn medelijden om de domheid der massa, die ‘niet willen zien, niet willen geloven en niet willen denken’ (282). Ziedaar de gedachten die hem levenslang lief waren en die hij in zijn romans, verhalen, pamfletten en studies steeds heeft ontwikkeld. Ze komen hier ook steeds terug.
Men moet Latzko's uiterst-linkse opvattingen en zijn filosofische wereldbeschouwing niet delen, om hem te bewonderen en te eerbiedigen als een eerlijk strijder, een rusteloos werker, met woord en geschrift, voor het heil der evenmensen. Vreemd aan enige ingenomenheid met zichzelf, wordt hij in elk geschrift, in elk woord, elk gebaar gedreven naar verbetering van de wereld en redding van de mensheid.
Als onbaatzuchtig getuigenis in uitsluitende dienst van wat hij de waarheid en het geluk van allen achtte te zijn, is deze autobiografie van Latzko ontroerend. Bovendien schenkt zij een in sommige opzichten boeiende schildering van het tijdsbeeld, en het relaas van zijn betrekkingen met enkele groten van zijn tijd, meestal geestverwanten als Georges Brandes, Romain Rolland, Stefan Zweig, Frans Masereel, Herman Bahr, enz.
ALB. W.
|
|