| |
| |
| |
Hollandse dichters, oude en jonge
door Christine D'haen
Er zijn in Nederland, zoals in Vlaanderen, heel wat jongeren die het met de poëzie proberen. Voorlopig ziet het er echter uit, dat wel velen zich geroepen achten, maar weinigen werden uitverkoren.
Omgekeerde volgorde luidt de titel van de dichtbundel, waarmede de jonge Nederlandse dichter Jan Leyten debuteert (Uitg. J.B.M. Pompe, Utrecht). Het verband tussen de titel van deze bundel (met zijn logische inslag) en de inhoud van het werk is ons niet duidelijk geworden, evenmin de betekenis van de splitsing in vijf afdelingen, die de dichter in zijn werk heeft aangebracht.
De levensopvatting van Jan Leyten, zoals ze in zijn gedichten tot uiting komt, wordt niet gekenmerkt door diepte of grote oorspronkelijkheid, maar ze is wel oprecht. Ze komt, geloof ik, hier op neer: dat er veel in het leven is, dat boos is, maar dat het goede en nobele al het boze in waarde overtreft, en ook de ware openbaring van het leven schenkt. Zijn levenshouding heeft veel van de jonge kuise ridder, die het schone niet aanraken en nog minder aantasten wil, en die in het leven de ene reinheid zoekt, waarop hij zijn droom zal bouwen. Zijn poëzie is dus, in een tijd, waar leven en letterkunde eerder tot depressie en wanhoop stemmen, uitgesproken idealistisch.
Het ontbreekt hem echter aan vormkracht. Zijn verzen zijn te vaag, met een vaagheid die niet functioneel is, die geen stemming oproept of deze beschermt. Men kan in zijn werk vele goede en enkele zeer mooie regels aanstippen, maar geen enkel sterk en in-zijn-geheel-overtuigend gedicht. Over het algemeen, komt zijn vorm, na een goede aanhef of na enkele mooie regels, tot verslapping, inconsistentie of zelfs algehele inzinking. Een voorbeeld van zulke onzekerheid is bvb. het gedicht Tuinfeest III.
Het lange gedicht William Strong staat zeer wankel op de benen, en op het einde wordt het bepaald slecht: melodramatisch, hortend en volkomen rommelig. De laatste reeks, een Hymne aan het leven dat de liefde is, en over de dood zegepraalt, is beter. Jan Leyten beschikt over een vlot en gemakkelijk schrijfvermogen, dat hem toelaat de zinnen goed te laten lopen en sierlijk een beeld of wending uit te snijden. Hij schrijft gemakkelijk, maar gemak wordt hier al te licht gemakzucht en onvergeeflijke slordigheid.
Met de bundel Aphroditis (Uitg. De Windroos, 1950) brengt de jonge dichter Michael Deak de bevestiging van zijn reëel talent. Zijn poëzie is niet rijk aan geestelijke waarden, wel integendeel is zij eenvoudig en ongecompliceerd. Hij is, althans in zijn verzen, een mens zonder enig probleem,
| |
| |
een van de simpelen, die, zoals Bertus Aafjes in zijn vroeger werk, de schone dag lovend en dankend doorzwerven. Hij is vooral gevoelig voor de liefelijkheid van de vrouw en voor de broederschap die bij het drinken ontstaat. Voor hem is het in deze wereld goed, en God is goed, die deze goede wereld bewaart. Het laatste deel van zijn bundel, waarin een ander gevoel opklinkt, is veeleer uit een toevallige levensomstandigheid, nl. het verblijf in een sanatorium, dan uit een blijvende en grondige gesteldheid ontstaan.
In zijn thema's en zijn levensgevoel behoort Deak enerzijds, door zijn zin voor het vrolijke, ongegeneerde en bacchantische tot de groep der vaganten; maar anderzijds heeft hij, door zijn geraffineerde waardering voor en verbeeldingstransformatie van het vrouwelijke lichaam, door zijn verering en hoofs dienaarschap tegenover de minnares, door al zijn attenties en reverenties, sterke verwantschap met de groep der troubadours.
In zijn techniek zwemt hij tussen twee waters: aan de ene kant houdt hij van het eenvoudige ongedwongene, half-zingend zeggen, waaruit af en toe een zuiver-poëtisch geluid opklinkt; maar hij houdt ook van de vaste versvorm, het sonnet, het rondeel, de ballade.
Zulke constructieve vormscheppingen voeren hem soms wel te ver tot gekunsteldheid, tot gemaniëreerd spel, tot duister-achtige schranderheid. Vaak worden dan ook zijn gedichten gestoord door gezochte alliteraties, verwarde en haast onbegrijpelijke syntaxis, vernuftige en zeer onechte slimmigheden. Dat alles is rederijkerij, maakwerk dat wil ‘mooi doen’, en waaraan zelfs alles ontbreekt wat ons vandaag nog toelaat de rederijkersvormen te waarderen: hun naïeve directheid, hun vlijt, hun sociale sfeer. Zowel de fijnheid en de aristocratie van Deak's troubadourspoëzie, als de democratische allures van zijn vaganten-inspiratie, worden door te verregaande spitsvondigheid ontsierd.
Met zijn waakse zinnelijkheid, zijn aesthetisch verbeeldingsspel en zijn neiging tot intellectualistisch vernuft, is de dichter nog best geslaagd in de gedichtjes uit de reeks Pretiosa, die enkele kleine liefdeverzen bevat, in de trant van Charles D'Orleans, waarin sommige verzen zuiver zijn als een ademtocht uit reine bewondering geboren, parels diafaan als een traan en tinkelend als zilver.
Kristalkijken (Uitg. De Windroos, 1950) blijkt de eersteling te zijn van een in 1923 geboren dichter, H.J. Van Tienhoven. De schrijver, die van zich zelf getuigt dat zijn hart ‘àl te vroeg tot rijpheid kwam’, is bij deze eerste publicatie de puberteit reeds lang voorbijgestreefd, en zijn debuut heeft dan ook niet de gebreken van hol en verward gevoel, ongecontroleerde verbeelding, ongeduld en zelfoverschatting, die men vaak bij jonge beginners aantreft. Zijn bundel opent voor de lezer een stil en homogeen wereldbeeld, dat naar de diepte toe wordt beleefd, maar waarin men niet gemak- | |
| |
kelijk doordringt. Heilig bewaard in de schemer van schuchtere discretie, is die wereld van H.J. Van Tienhoven méér te raden dan duidelijk af te lezen.
Veel in het levensgevoel van deze dichter doet aan de jonge Rilke denken: een intens luisteren naar de taal der dingen, een omfloerst maar onstelpbaar heimwee, een schroomvol en eerbiedig verlangen naar de wereld van het kind, een teder-kuise attentie voor het jonge meisje, een drang naar geborgenheid bij de goede en gave vrouw en bij de moeder, een dromen van de onaantastbaarheid der engelen die: pure extase zijn, een angstig melancholisch doorvoelen van herfst en avond, een mysterieuze verwantschap met de doden. Dit alles is ongetwijfeld verwant met de droom- en stemmingswereld van Symbolisme en Neo-romantiek in het fin-de-siècle. Ook in de versvorm, die nochtans regelmatig strofisch is, komt deze verwantschap tot uiting in de gevoelige musicaliteit, die aarzelende vaagheid, waarin, naar het recept van Verlaine ‘l'imprécis au précis se joint’, in de verrillingen van het rhythme, in de halve en elkaar slechts benaderende rijmen.
Nochtans is er in deze bundel een andere trek, die hem een méér overtuigende eigenheid geeft. Naast de vage gevoeligheid en de wazige verdroming, is er een scherpe luciditeit in het zelf-doorschouwen én in het uitbeelden van de ervaringen. De beelden van deze jonge dichter zijn voorzeker stemmingssymbolen, vaag en verglijdend, en zijn woorden zijn voorzeker gehuld in de omsluierende atmosfeer der gevoelens en dromen, maar zij zijn vaak ook verhelderd tot klare tekens van een door het scherpe en exacte intellect doorgevoerde zelf-analyse. Dit procédé is voorzeker niet nieuw, maar het heeft bij Van Tienhoven de overtuigingskracht der innerlijke noodzakelijkheid.
In het eerste gedicht Het Kristal kan men heel de poëtische werkwijze van de dichter in nuce aantreffen. Het gedicht vertrekt uit een stemming. Het is de neerslachtige stemming van iemand, die zich geregeerd voelt door een mysterieuze oergrond van het bestaan, het onbewuste waarin de herinneringen verzinken, waaruit het heimwee immer opdoemt, waar de voorvaderen in het bloed wonen, waar wij zonder pardon gebonden liggen aan het verleden, en van waaruit wij overwonnen worden door weemoed en oneindig verlangen. Maar in de laatste regels van het gedicht, door geen rijm met de rest verbonden, breekt dan plots de koele zelf-bezinning door:
in 't magisch kristal van het leven,
waarin ik mij rond zie gaan.
De dichter registreert zijn onbewustheid, zijn gevoelens en stemmingen; hij controleert zich nauwkeurig; hij ‘ziet zich gaan in zich zelf’.
Wat méér is, en de inhoud van deze bundel sterk kenmerkt: hij ziet zich ‘rond gaan’ in dezelfde kringloop, waarvan het einde bij het begin ligt. De dichter weet en aanvaardt deze doelloze rondgang. Het is ook van belang dat hij zijn levenskristal als ‘magisch’ ziet, dit wil zeggen dat hij zijn leven beschouwt als een zich aan hem voorstellend verbazingwekkend wonder, dat zich naar autonome wetten voltrekt, en hem steeds toelaat
| |
| |
zichzelf in het onbekende te verkennen en zich te transformeren, in gebieden die hij in droom betreedt. Het resultaat van deze levensvisie moet een vers zijn, waarin droom en wake, oerslaap-beleving en acute helderheid op mysterieuze wijze zijn verstrengeld. Dit is wel de eigen charme van deze bundel, die een overtuigende belofte bevat.
Garmt Stuiveling is vooral als literatuurhistoricus bekend. Zijn voornaamste verdienste ligt niet op het gebied van essay en critiek, waaraan hij zich ook af en toe wel eens waagt, maar op het nuchtere terrein der historische feitenstudie en der tekstuitgave. In een verdienstelijke poging tot veelzijdigheid heeft hij ook het gebied der scheppende dichtkunst niet onbetreden willen laten. De nieuwe druk van zijn bundel Elementen bevat gedichten uit de jaren 1926 tot 1934 (Uitg. Querido, Amsterdam).
Van uit de tamelijk zwakke en vlakke eerste strofen, die natuur-emoties weergeven, groeit deze dichtbundel uit tot een belijdenis van trouw aan de hoop op het socialisme. Deze gedichten hebben eerst en vooral morele draagwijdte. De schrijver laat niet na op de zedelijke verplichtingen van de ideale socialist te wijzen: zijn plicht van moed en trouw, van zelfverzaking en zelftucht, geloof en hoop, en vooral zijn plicht van liefde. Stuiveling ziet in het socialisme vooral een volstrekte liefde tot de mensheid en deze centrale overtuiging belicht hij met voorbeelden en symbolen, in een knap-verstandelijk doorwrocht dichtwerk, dat door zijn meditatieve ernst, zijn gedachtelijke gedegenheid, zijn heldere tucht aan Verwey doet denken.
Er komt wel eens een ander thema opdagen, nl. de strijd in de dichter tussen zijn gevende liefde voor de mensheid en zijn isolatie in een droomwereld omwille van zijn gedichten. Maar dit thema wordt niet uitgewerkt en niets duidt er op dat de schrijver, qua dichter, het werkelijk zo heeft doorvoeld, behalve misschien in een paar zedelijke bespiegelingen over morele gevoelens van lafheid en schuld, die in latere gedichten uitgedrukt worden.
Stuiveling is er echter wél toe gekomen het socialisme als mensheidsideaal in te schakelen in een grotere wereld-orde: het socialisme heeft volgens hem zin omdat in het heelal reeds dezelfde orde heerst, als die het socialisme op aarde moet uitwerken. Al het gedeeltelijk-zijnde op deze wereld is immers volgens hem slechts ‘element’ van het Ene, het steeds in alles zich voltrektend geheel van de Schepping. Men zal zich herinneren dat Mevr. Roland Holst vóór hem deze cosmische monistisch-getine philosophie in haar verzen heeft uitgezongen. En wel met méér enthousiasme, ware en verheven gemoedsbezieling, intuïtieve verrukking. Op deze bezielingshoogte kan de knap-verstandige en moreel-voelende Stuiveling zich als ‘dichter’ niet hijsen. Hij voelt zich beter thuis bij de thema's van de zedelijke vermaning en opvordering tot moed, zelf-inkeer en zelf-zuivering. Een ernstig-medi- | |
| |
tatief, verstandelijk-overwogen en moraliserend schrijverschap, dat zeer goed bij de Hollandse aard schijnt te passen, beter dan bij de Zuidernederlandse.
In aesthetisch opzicht is het vers van Stuiveling in geen enkel opzicht boeiend. Zijn woord is duidelijk, open, verstandig-klaar, zonder enig geheim, zonder enige onvermoede achtergrond of diepte, zonder enige verrassingsmogelijkheid, zonder enige rhythmische geladenheid, zonder enige visionnaire kracht. Maar in de vaste regelmatigheid van hun sprekend rhythme, hun secure berijming, hun klare uitbouw, hebben deze verzen, al missen zij de ontroeringskracht der poëtische taal, toch de verdienste van een eerlijkheid, die met het woord geen comedie speelt, en van een bezielde exhortatie tot enkele philosophische en sociale waarden.
Annie Salomons, de Hollandse schrijfster die zich voor vele jaren tot het Katholicisme bekeerde en vooral bekendheid verwierf door een paar prozawerken, waaronder Een Meisje-Studente (1905), heeft zich ook levenslang met de poëzie ingelaten. De dichtbundel De Ongerepte Droom, die thans van haar verschijnt (Uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam-Antwerpen, 1950) werd door haar vrienden en vereerders uitgegeven naar aanleiding van haar vijf en zestigste verjaardag. Hij bevat haar samenhangend levensverhaal.
De dichteres doet er zich kennen als jong meisje, dat onstuimig naar liefde verlangt, maar stilaan door ontgoocheling en onvervulde verlangens tot berusting komt, en in deze verzoening, die echter nog steeds strijd geeft, haar leven besluit. Voor allen die dit horen klinkt het dichterlijk-bezongen curriculum van Annie Salomons als een eenvoudig, algemeen-menselijk verhaal, dat zich in zeer vele mensenlevens herhaalt. Maar voor hen die het zelf beleven, is het zoals voor de schrijfster: ‘mijn éénige leven’, dit wil zeggen: een wrede, bittere en definitieve ervaring.
Deze verzen getuigen niet van een ruim en diep en bewogen wereldbeleven; men kan niet zeggen dat zij rijk zijn aan problemen of diverse waarde-beleving. Ze concentreren zich rond de vreugde en de smart van het persoonlijke gemoed. Ook in hun vorm zijn ze niet treffend door sterke oorspronkelijkheid of bizondere woord-kracht, en in hun techniek zijn ze knap maar tam. En toch is de ontroering zo zuiver, de beleving zo oprecht en onopgesmukt beleden, de vorm zo gaaf zonder fouten of hortingen, zo smaakvol zonder overdaad of mooi-doenerij, en is het hele werk zo met de ziel door-ademd, dat wij vol eerbied kunnen zeggen: hier is een vrouwelijk, beperkt maar rein dichterschap aan het woord.
Annie Salomons schreef gedichten waarin de wanhoop niet verheeld wordt, waarin de mislukking tot de laatste wrangheid toe wordt bekend, maar waarin geen plaats is voor mode of pose, waarin niets méér wordt gezegd dan wat ze kán en wat ze zelf voelt, maar ook genoeg. Als sobere belijdenis is deze bundel een waar geschenk.
|
|