geen andere kan zijn dan de menselijke. Heeft de geschiedenis bewezen dat er een monster in de mens leeft, hebben wanhoop en angst en onbeheersbare krachten het geweten en het vertrouwen geschokt, toch maken alle monsters, ontredderingen en existentiële angsten het niet ongedaan dat elke existentie, en meteen elke waarde, bepaald wordt door de ordescheppers in de chaos: God en, door God, de mens. Zij zijn ook de maatstaven van scheppende arbeid en de mens die verkiest zichzelf als een dommekracht te ervaren verloochent de reden van zijn bestaan.
De vierde in de wieling van De Windroos heet J. Meulenbelt. Zijn poëzie is in haar beperktheid aanvaardbaar. Hij wijst van te voren alle aanspraak op grootheid af, zonder zich daarom gelukkig te prijzen, berustend in een goedige en ietwat slappe ironie. Meulenbelt heeft oog voor het detail, zijn zegging is zakelijk, benadert weleens de trant van Van Hattum. Ook overschreeuwt hij zich nooit, integendeel het is spijtig dat hij zo vaak uit de toon valt met banale en triviale notities, in het meest kleurloze proza dat men zich indenken kan. Waar hij zijn mogelijkheden respecteert, in het klein tafereel b.v., is hij te genieten. Zo in het gedicht Park:
Af en toe, met zijn fiets aan de hand,
komt een agent kijken naar de orde.
Logisch want overal staan borden.
En waar de babies met hun moeders rijden
Staan duidelijke hekjes langs de kant
Loslopende honden zelfs doen hier niets
dan lopen en dat zegt wel iets
over de rust, over het gewijde
van al die heesters, beesten, moeders bij elkaar.
De babies ruiken er vanavond naar.
Aan de antipode van de troebele Windroos-dichters staat de zeer jonge Michel van der Plas, algemeen gerekend onder de beloftevolle, ‘officiële’ jongeren in Nederland. Hij behoort tot de tedere naturen die zich al schrijvend gelukkig maken, versificeert dat het een lust is op de wijze van Aafjes en Buning, schenkt rozenwater gulp na gulp, doet het echter niet als uitzuiveraar van een bloediger werkelijkheid maar als engelachtige jongeling, kuis, klaar en innig. Men ervaart met aandoening hoe vast hij zijn zekerheden bezit, hoe helder zijn waarheid is, een waarheid van morele aard. Het is daarbij zijn grootste verdienste dat hij niet vals zingt, maar uitgaat van een werkelijkheid: liefde voor moeder, liefde voor het meisje - niet de ‘vrouw’ der hooggestemden, maar wel bepaald de verloofde, de toekomstige moeder van zijn kinderen. Te noteren valt hier het verlangen naar het vaderschap dat nog niet zo dikwijls een jeugdig dichter verzen ingaf: