| |
| |
| |
Kronieken
De driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie
door Albert Westerlinck
De driejaarlijkse staatsprijs voor Poëzie in de Nederlandse taal, die het beste dichtwerk bekronen moest dat in de jaren 1946-1949 is verschenen, werd door de Jury toegekend aan de bundel De Lof der Liefde van Maurice Roelants.
Roelants wordt algemeen als een van onze beste schrijvers gewaardeerd, en naar mijn mening terecht. Hij heeft in zijn jeugd enkele gedichten geschreven, die tot de beste kunnen gerekend worden van dat voorbije tijdperk, en die door hun sobere en zuivere verwoording, hun beperkte maar heldere harmonie, en hun classieke schoonheid nog steeds zeer leesbaar zijn. Daarna werd hij de schrijver van enkele romans en novellen, die van grote waarde zijn door hun subtiele analyse van een zeer beperkte maar algemeen-menselijke psychologie, hun tactvolle wijsheid en hun meesterlijk maatgevoel. Een groot romanschrijver kan men hem niet noemen, maar wel een verfijnd en aristocratisch prozaïst, wiens stijl overtuigt door sober en soepel evenwicht, helderheid, ingehouden en scherpe gevoeligheid, classieke zuiverheid, met een voorbeeldige afschuw voor alle wilde gebaren, en onbeheerste pathos.
Het is voor mij dan ook een groot raadsel hoe een schrijver met zulk geperfectionneerd stijlgevoel - zij het dan niet zonder preciositeit -, zulke rijpheid van smaak en zoveel geestelijke deugden, als wijsheid en maatgevoel, een verzenboek als De Lof der Liefde kan laten verschijnen.
Voorzeker, ook in dat boek is Roelants een schrijver die de techniek van het vers schier volkomen beheerst, die scherp oor heeft voor metrum en rhythme, die zijn beelden met smaak weet te kiezen. Zijn vers is sonoor, zijn versrhythme golft doorheen de zesvoetige-jambische kwatrijnen met de soepele gemakkelijkheid van een goed-gesmeerde machine. Je wordt zowaar door dat deinende rhythme van Roelants zo gemakkelijk, zo veilig, zo onberispelijk zonder schokje of stootje doorheen deze bladzijden en bladzijden van kwatrijnen geloodst, als op de veren kussens van een Chrysler van het jongste model. Een bewust, zelfs overbewust, technisch meesterschap kan men bij de dichter van de Lof der Liefde waarderen.
Het lijdt evenmin twijfel dat de dichter hier een belangrijke idee heeft willen vertolken, een belangrijke ervaring die op zijn leeftijd tot algemene poëtische idee werd gelouterd en verheven, en die behoort tot het beste ge- | |
| |
meengoed van de Europese kunst van de Grieken af tot heden. De kunstenaar schept zich, als eens Pygmalion, in droom een beeld der liefde, begaafd met volstrekte schoonheid en eeuwige duur, dat wij goddelijk mogen noemen. Dit beeld blijft echter onbereikbaar, want het moet worden geïncarneerd om werkelijk te zijn, en dan verliest het meteen zijn transcendentale waarde. Zo wordt de aardse liefde, met al haar genieting en ondanks haar zegeningen, bron van een ontbenngsweten, een voortdurend gemis. In haar wordt de correlatie van liefde en dood geboren, en uit haar ontspringt het metaphysische heimwee. Ziedaar, in zeer korte woorden, de geestelijke inhoud van deze bundel.
Deze gedachten zijn in geen enkel opzicht oorspronkelijk, maar men mag aannemen dat Roelants ze heeft doorleefd en van uit zijn innerlijke beleving als noodzakelijk aangevoeld. Men mag aannemen, zeg ik, want het gedicht zelf is veel te aestheticistisch, te woordkunst-achtig, het ruikt te fel naar de kunst-om-de-kunst, naar het knappe en zuiver-verbale maakwerk, dan dat wij zouden gedwongen worden in de diepe echtheid ener artistieke ervaring te geloven.
Voor mijn gevoel is dat hele bekroonde verzenboek van Maurice Roelants één groot en opgeblazen monument van holle verbolatrie, vol ronkende phrasen, vol precieuze, gracieuze, overdadige welsprekendheid, vol bralle en eindeloos-langdradige grootspraak.
Ik ken slechts één Vlaams dichter van enige betekenis vóór hem, die hem deze uiterst-gestyleerde maar holle en bralle grandiloquentie heeft voorgedaan, Karel Van de Woestijne. Maar dan de Van de Woestijne op zijn slechtst! Ook bij hem vind ik, af en toe, vooral in zijn bundel De Gulden Schaduw en later, zulke sonore en lege rhetorica: ronkende versregels, die goed maar hol klinken, welluidende kunstenarij met het woord. Dat had hij, als kind van zijn tijd, van Tachtig en l'Art pour l'Art geërfd, en dat is ook het aspect van zijn werk dat ik, hier en daar, het minst kan waarderen. Er zijn in het oeuvre van onze grootste dichter uit de eerste helft van deze eeuw, naast zovele schitterende bladzijden met het echtste leven gevuld, heel wat bladzijden te vinden die snorken van artistiek-doende phraseologie. Het klinkt voorlopig nog wat heiligschendend zoiets te zeggen, maar ik ben overtuigd dat de jongere generaties, vooral zij die sinds de oorlog begonnen te schrijven, dit reeds aanvoelen en steeds méér zullen aanvoelen. Men zou de verzen van Roelants, als aestheticistische woordkunstenarij, als ronkende rhetorica, kunnen vergelijken met deze van Van de Woestijne in zijn minder goede, en voor mij zelfs slechte momenten, maar dan zij het slechts om vast te stellen dat ze tienmaal slechter zijn, want terwijl men bij Karel Van de Woestijne, ook in de momenten van zijn verbaal-rhetorisch spel, nog iets van de brede zwier bewonderen kan van de échte grand seigneur, die niet enkel over een superieure geest maar over een magisch woordvermogen beschikt, voelt men in de verzen van Roelants overal die hinderlijke opblazerij van de kikvors die os wil zijn. Al wat hij doet, bladzijden en bladzijden lang, is pompen en
| |
| |
blazen. En dan zwijg ik nog van de stoplappen en de kartonnen beeldspraak!
Alle waardering, die ik voor de authenticiteit der ervaring zou kunnen hebben, wordt in de kiem gedood door het gevoel dat deze schrijver van de Lof der Liefde niet in de diepste oprechtheid, de naaktste echtheid zijn ervaring mededeelt, maar er genoegen in vindt zich, in eindeloze versregels, als woorden-virtuoos, als pompeus redenaar te doen gelden. Hij overstelpt ons met interminabele slierten van ronkende zinnen, aardig en zwierig gedraaid, sonore phrasen zonder einde, met honderden en honderden geaffecteerde of gonzende, zuchtende of smachtende, gezochte en opgesierde woorden, woorden, woorden en steeds maar woorden! Wanneer ik het gedicht eerst in het N. Vl. Ts. en daarna in bundel las, heb ik tientallen keren de bladzijde omgekeerd met de zuchtende vraag: ‘Wanneer komt er nu toch in Godsnaam een eind aan de pralerige declamatie van deze gewiekste phraseur?’ Het lijdt voor mij geen twijfel dat de dichter deze bundel nog driemaal zo volumineus had kunnen maken, want niemand is zo rad ter tong en zo precieus welbespraakt als hij; maar om wille van de aesthetische zuiverheid en vooral de praegnante échtheid had hij beter deze exhibitie van bombastische en artificiële woordkunstenarij verzaakt, om zijn stof tot drie, vier pure en echte, geconcentreerde en gebalde gedichten te verwerken, die ons véél verder dan het klatergoud der woorden zouden doen staren in de onuitsprekelijke geheimenis van een échte en diepe levenservaring.
Er is goede rhetorica; ik denk aan Van Langendonck (soms), Mussche (soms), Van de Voorde (soms), Gossaert en Bloem. Zij spreekt onstuimig, maar praalloos, haar overmatige hevigheid van voelen uit in zware woorden en grootse, zelfs overgeleverde, beelden; zij overtuigt door de directheid van haar krachtig en meeslepend accent. Maar deze rhetorica van Roelants is de dood der ware poëzie door het maniërisme van haar technische faciliteit, door haar oratorische grootspraak, door de kunstige windmakerij van haar eindeloze woordenvloeden. IJdele vertoning, bah! Te beklagen is, wie zich daaraan laat vangen!
Toen ik dit jongste werk van Roelants las, had ik zopas van hem een recent en smaakvol stukje gelezen over de zo innemende schilder Tijtgat. Daarin formuleert hij zelf de veroordeling van zijn jongste dichtbundel als volgt: ‘A mes yeux, Edgard Tijtgat possède encore un charme particulier: celui d'être un ennemi mortel de l'emphase, de la pompe, de la grandiloquence, de se présenter comme le contrepied même de tous les académismes.’ (Peintres Belges Contemporains, blz. 74). Zéér goed gezien! En deze ‘wahlverwandtschaft’ doet ons de zuivere en echte artist herkennen, die Roelants is. Maar hoe dan te verklaren dat hij, die zich solidair zou voelen met de ‘ennemis mortels’ van alle opgeblazenheid, zo gemakkelijk belandt in de regionen van de meest opgeschroefde declamatie en grootsprekend woorden-charlatanisme?? Het moet, zo hoop ik, een voorbijgaande vergissing zijn, die mijn hoge waardering voor zijn overig werk niet vermindert.
Dat men aan zulk werk de Driejaarlijkse Staatsprijs toekent, vind ik zéér
| |
| |
spijtig, voor zover men aan prijzen enigermate belang hechten kan. Er moet dus in die Jury wel een meerderheid van drie leden geweest zijn, zo moet men veronderstellen, die dit boek als kunstwerk hoogschatte?! Ik heb het meeste respect voor alle oprechte meningen, en dus ook de hunne, maar ben toch nieuwsgierig hun argumenten te kennen! Het is jammer dat men de gemotiveerde verslagen van die Staatsprijzen-jury's niet... publiceert!!
Het gaat hier niet om de persoon van Roelants, alsof ik hem die prijs en die 30.000 frs. niet zou gunnen - wel integendeel! -, maar om het feit dat dit bekroonde dichtwerk, naar mijn mening (die, naar ik links en rechts verneem, door anderen wordt gedeeld) minderwaardig is, en zelfs in sommige opzichten bepaald slecht. De persoon van Roelants, hij zij nu vriend of geen vriend, komt daar niet bij te pas. Onze literatuur, en alléén zij, kan mij hierbij interesseren.
Het beste oordeel dat ik over deze bundel heb gelezen, kwam van Hubert Van Herreweghen, die in een scherpziend artikel, in de Spectator verschenen, dit werk als minderwaardig afwees. Ik heb hem om deze openhartige critiek toen bewonderd, want - zoals de meesten weten - bestaat er in onze letterkunde zoiets als een beperkte ‘république des camarades’, die hun letterkundig oordeel enkel gebruiken tot onderling dienstbetoon. Het is verstandig en vooruitziende, zich aan de kortzichtige manoeuvres van deze maatschappij van onderlinge bijstand, en haar invloeden in zekere milieu's en jury's, niet te storen, en het getuigt bovendien van moed als men jong auteur is. Hubert Van Herreweghen gaf daar een voorbeeld van volstrekt-onpartijdige critiek, die noch op vriendjes-bescherming speculeert noch vijandige benadeling vreest, en die wij in onze literatuur méér nodig hebben, vooral in een tijd als de onze, wanneer zij in zekere kringen laboreert aan het gescharrel der camaraderie, het goedkoop arrivisme en de meest belachelijke zelfgenoegzaamheid (in het Vlaamse dorpke, mon Dieu!).
Het is waar dat onze poëzie een tijdperk van verval doormaakt en dat de keuze van de jury-leden niet ruim kon zijn. Maar het kán wijzen op zelfgenoegzaamheid, die op enige afstand gezien onze letteren een ridicuul uitzicht geeft, wanneer men zulk minderwaardig werk per se wil bekronen in plaats van de prijs liever niet toe te kennen.
En daar was toch de bundel van Jan Van Nijlen, De Dauwtrapper! Dat is de enige treffelijke bundel van een ouder dichter, die in de jongste vier jaren is verschenen! De enige! Is dat een povere oogst, of niet? Het is jammer dat deze bundel niet werd bekroond. Van Nijlen is weliswaar geen groot dichter (we hebben er geen), maar in zijn beperktheid zeer zuiver, zowel in de inspiratie als in de vorm. Hij is de enige onder onze dichters op oudere leeftijd, die in Nederland - en terecht - waardering vindt, en die in elk land met een gave en rijpe poëzie-cultuur hoogschatting zou vinden. Bij ons, in het land der blinden, is hij als éénoog voorlopig koning van het rijk der zuivere Muze. En zijn jongste bundel was in sommige opzichten een belangrijke groei. Men heeft hem, spijtig genoeg, voorbij gezien.
| |
| |
Begaan met het werk der jongeren, die op weg zijn de toekomst van onze poëzie te maken, zou ik het jammer vinden dat deze bekroonde bundel van Maurice Roelants voor hen een soort wegwijzer zou zijn, want dan zouden zij onze poëzie doen ontaarden tot het meest aestheticistische woordenspel, het meest pronkerige academisme, het meest opgeblazen maniërisme, het meest nutteloze en onechte ge jongleer met woorden en woordjes. Gelukkig bestaat daartoe geen kans, voor wie het werk van onze beste jongeren, Van Herreweghen, Van Wilderode, Christine D'haen, Jos De Haes en een paar anderen van hun generatie-genoten, van nabij volgt en hun persoonlijke opvattingen over de poëzie hoort. Liever geen letterkunde dan zulke nutteloze en schijnschone verbolatrie, zulke in-de-slechtste-zin-Wagneriaanse blaaskakerij met het woord.
Ik geef, met alle respect voor het overige werk van Maurice Roelants, de vele bladzijden papieren poëzie van zijn Lof der Liefde, al zijn ze naar het schijnt 30.000 frs. waard, met veel plezier cadeau voor één gedicht als Het Bed van Hubert Van Herreweghen, of het In Memoriam van Jos de Haes, of de Daimoon Megas of het Tympanon van Christine D'haen. En hiermede is de keuze - tot de jongeren beperkt - gelukkig nog niet uitgeput! Geeft ons poëzie uit het eerlijkste en zuiverste bloed gedistilleerd, uit het waarachtigste merg van uw wezen gepuurd. Desnoods maar tien woorden, liever dan één bladzijde mooidoenerij, neen, desnoods liever maar drie onmisbare woorden dan drie regels woordenbedrog voor litteraire boeren. Niets dan het pure en echte, het noodzakelijke. ‘Echt en trouw’ zegde Rodenbach. En weg met al dat geliteraturelureluur!
|
|