| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Vlaamse beweging
De oorlog én zijn treurige nasleep zijn oorzaak van een verschijnsel dat vele Vlaamsgezinden kan verontrusten, namelijk: dat de thans opgroeiende generaties elk contact met de traditie van de Vl. B. hebben verloren en niets meer afweten van haar geschiedenis. Vele opvoeders en jeugdleiders hebben in de jongste jaren dit feit kunnen vaststellen, en het feit is des te pijnlijker daar de besten onder deze jongeren niets beter vragen dan de geschiedenis van de Vlaamse strijd te leren kennen en weer met de traditie aan te knopen. De Katechismus van de Vlaamse Beweging, die Jan Boon zo pas in het licht zond (Uitg. Elsevier, Brussel) is geroepen om in dit tekort te voorzien. De bedoeling van de schrijver was de geschiedenis, de belangrijkste vraagstukken en de symbolen van de Vlaamse Beweging uiteen te zetten. Hij deed het in honderd vragen met antwoord, volgens de didactisch-beproefde, bondige, zaakrijke wijze van de kerkelijke catechese. Alles wat de geschiedenis en de gedachtenwereld van de Vl. B. betreft, kan men in deze 187 blz. terugvinden.
Het zou niet moeilijk zijn op deze Vlaamse ‘catechismus’, die niet door een onfeilbaar leergezag is opgesteld, hier en daar critiek uit te brengen of meningsverschillen te opperen. De filoloog zal met Jan Boon niet accoord gaan wanneer hij de leuze ‘hou ende trouw’ (blz. 39) als ‘standvastige trouw’ verklaart; het woordje ‘hou’ is hier veeleer verwant met het Duitse ‘hold’ en het Ndl. ‘hulde’. De literatuurhistoricus zal aanmerken dat het woord van Vermeylen: ‘Wij moeten eindelijk de moed hebben te zijn wat we zijn’ (uit het opstel Eene Jeugd) zeker geen Vlaamsgezinde maar wel antichristelijk-anarchistische betekenis had, en dat het moeilijk is uit de eerder sceptische Wandelende Jood aansporing toe Vlaamse grootheidszin te halen (blz. 66). De cultuurhistoricus zal betreuren dat hij bij de schets over het ontstaan van de Vl. B. niet de ideologische stromingen als het nationalisme, het liberalisme, e.a. heeft in het licht gesteld, naast de politieke factoren. Bij de uiteenzetting over de Vlaamse meisjesbeweging, en de emancipatie van de Vlaamse vrouw in het algemeen, vindt men wel de vrij onbeduidende naam van W. Meyboom, maar niet die van Jw Belpaire, Dr Margriet Baers, e.a. Bij de beschouwing over de strijd voor de Vlaamse universiteit vindt men niet de naam van Mac Leod enz. enz.
Ik stip dit slechts aan omdat ondervinding leert dat de meeste jonge mensen van tegenwoordig deze grote namen niet eens meer kennen, en omdat deze catechismus ze hen op geschikte wijze bekend had kunnen maken.
Hoe zeer ik ook de opvattingen van Jan Boon im groszen ganzen deel, toch zijn er kleine leerstellingen waarin ik het met zijn voorstelling niet helemaal eens ben. Maar ik wil de indruk niet wekken door enkele critische aanmerkingen spijkers op laag water te zoeken. In zijn geheel beschouwd kan dit boek, door zijn eruditie en zijn strijdvaardige en toch bezonnen geest, slechts waardering wegdragen bij alle Vlamingen.
Er moet me echter toch één aanmerking van het hart. Het hindert en stemt zelfs ietwat wrevelig, dat de Schr. er zich toe genoopt voelt zóveel aandacht te besteden aan de betreurenswaardige aberraties van sommige Vlamingen tijdens de Duitse overweldiging. Dit is in een boek over de Vlaamse Beweging op zich zelf reeds ongepast. Maar afgezien daarvan, zijn zulke pathetische en van haat doorgloeide uitvallen tégen hen die zich tijdens de bezetting hebben vergist of misdragen, in het tijdperk van verzoening en reconstructie, dat thans toch moet aanbreken, ten zeerste schadelijk. Geschiedenis blijve geschiedenis, fout
| |
| |
is en blijft fout, maar het bevordert - psychologisch gezien - allerminst de maatschappelijke reïntegratie en het zedelijk herstel van degenen, die zich zwaar of licht hebben vergist, wanneer men deze lieden maar voortdurend aan hun fouten herinnert en hen deze in het aangezicht slingert. Zulke houding kan, bij het individu of in een groepje, slechts een verbitterd minderwaardigheidscomplex aanwakkeren of voedsel geven aan gloeiende haat. De schrijver van dit boek, die ik zeer hoog waardeer, houde mij de mening ten goede dat ik zulke uitlatingen minder in overeenkomst kan vinden met de idealen, die door de gentlemancultuur én door het Evangelie worden voorgehouden. Dit doet niets af van het feit, nogmaals gezegd, dat wat fout was steeds als fout moet bestempeld blijven (en niet als zedelijke deugd of verdienstelijk idealisme mag vermomd worden) en dat men bovendien aan het oordeel der geschiedenis geen ogenblik kan twijfelen. Maar Christus heeft zelfs zijn zwaar zondigende apostel Petrus, toen hij getuige was van diens goede wil en berouw, niet voortdurend aan zijn fout herinnerd, maar heeft hem wel integendeel, vergetend al wat was gebeurd, in zijn functie hersteld en hem zelfs een leidende post gegeven. Laten wij er in elk geval mee ophouden voortdurend maar die treurige histories te herkauwen!
Ook waar Jan Boon het wil doen voorkomen dat ‘de Vlamingen’, het geheel van ons volk, tegen de overweldiger in actief verzet hebben gestaan, is deze zienswijze m.i. overdreven. Ons volk heeft een diep-ingewortelde vrijheidszin en een even hecht individualisme, waardoor het afkerig is gestemd tegen elke officiële tussenkomst in zijn eigen leven, en a fortiori wordt geïnspireerd tot weerzin tegen elke vreemde bezetter. Maar ik denk dat het, historisch en psychologisch gezien, onjuist is van ons volk een vechtersras te maken. Ook in de jongste oorlog is slechts een kleine minderheid van ons volk in het actieve verzet gegaan, en de grote massa heeft, met het realisme dat ons als volk kenmerkt, voor eigen welzijn zijn plan getrokken, de Duitsers achter hoeken en kanten gefopt zoveel het ging, en hen daarbij, zonder naar de wapens te grijpen, diep gewantrouwd en veracht. In zijn bladzijden over het verzet wil Jan Boon ons doen doorgaan als lieden die graag vechten, met het mes tussen de tanden, voor alles wat ons het dierbaarste is. De voorbeelden die hij daartoe, naast de jongste oorlog, uit de Vlaamse geschiedenis ophaalt (b.v. de Boerenkrijg) zijn eerder ongelukkig, want ook de gewapende opstand tegen de Fransen kwam van een kleine minderheid die bij eigen volk allerminst steun en begrip vond. Wij zijn als volk, meen ik, in dit opzicht anders dan Jan Boon zich voorstelt. In een Beeldenstorm zou de Spanjaard met veel plezier zijn leven hebben prijsgegeven om de vijand te beletten in een kathedraal een beeld te vernietigen. De Vlaming daarentegen voelde er niets voor zijn leven te geven voor een pleisteren beeld in een kathedraal, zelfs niet voor iets dat veel waardevoller is. Hij liet alle beelden in de Beeldenstorm rustig kapotslaan en heeft er daarna nieuwe gemaakt. Dit realisme kenmerkt de Vlaming. Ook in de jongste oorlog. Dit moet weer in niets onze eerbied verminderen voor hen die in het ‘maquis’ hun volk en land
eerlijk hebben gediend, zelfs door hun leven te geven - men denke slechts aan die schone figuur van Jan Dalemans - maar zij waren een minderheid. Dit verschijnsel doet niets af van de anti-Duitsgezindheid, die bij 98 procent der Vlaamse mensen overtuigd was, maar het is wél typerend voor ons volkskarakter.
Moge het boek van Jan Boon vele lezers vinden, vooral onder de jeugd en onder onze volksgenoten, die de Vlaamse strijd moeten leren kennen. Ook in Nederland en Zuid-Afrika zal het veel kunnen bijdragen om onze strijd te leren begrijpen, waarderen en liefhebben.
Men kan niet beweren dat het Vermeylenfonds, dat nu haast vijf jaar bestaat, zich door bizondere werkzaamheid laat opmerken. Thans publiceert het een bundeltje gelegenheids-redevoeringen, die naar aanleiding van Vermeylens dood werden gehouden, onder de titel Vaarwel aan August Vermeylen (Uitg. Vermeylenfonds, Bosvoorde, pr. 52 frs). Een zestal lijkredenen, een paar krantenartikels, een paar redevoeringen elders uitgesproken, zovele gelegenheidsstukjes die ongetwijfeld blijk geven van hoge waardering en diepe ontroering, maar die krioelen van banale gemeenplaatsen. Een van de formidabelste, plechtig-aangeklede gemeenplaatsen is natuurlijk het ‘Europeërzijn’ van de Afgestorvene, dat hij ook als slagwoord Vlaanderen inzond. Er is schier geen bladzijde in dit boekje waar men die plechtig- | |
| |
geworden slogan niet ontmoet. Iets nieuws, iets origineels, iets oorspronkelijk-denkends of vorsends is inmiddels in dit werkje niet te vinden. De Vlamingen, die de opstellen van Vermeylen hebben gelezen en de gemeenplaatsen der Vlaamse literatuurhistorie en -critiek over hem kennen, zullen dit boekje geeuwend ter zijde leggen, tenzij zij zich laten vangen door de fijne vormen en de pathetische uitingen der banaalste rhetorica. Moge inmiddels de intellectueel-méérbegaafde Vermeylen-studie in ons land stilaan wakker worden, zowel in het onderzoek van zijn literairhistorisch verband, als in de ontleding van zijn werk en de studie van zijn talrijke bronnen. En moge het Vermeylenfonds deze reële aanwinsten door zijn stoffelijke en morele steun bevorderen.
A. Westerlinck.
| |
Vlaams proza
Jean du Parc: Mevrouw Pilatus. - Uitg. P. Vink, Antwerpen. 1950. 372 blz. Geb. 160 fr.
Deze derde roman van Du Parc staat ongeveer op het peil van zijn eerste, ‘Christine Lafontaine’. Ook het procédé is hetzelfde: weer is de hoofdfiguur een beminnelijke vrouw, zo innemend dat een lezer die zich laat meeslepen spoedig vergeet dat zij niet alleen lichtjes dweperig en zeer sentimenteel, maar ook tamelijk onecht is. Mevrouw Pilatus, de echtgenote van de beruchte Romeinse landvoogd is van Jezus' onschuld overtuigd. Haar man is dat ook, maar zij vreest dat hij om redenen die met de grond van de zaak geen verband houden, aan de eisen van het Sanhedrin en het gespuis van de straat zou kunnen toegeven. Pilatus verzekert haar dat het niet zal gebeuren en meent ook wat hij zegt. Maar dan gaan de gebeurtenissen hun noodlottige gang. Onder de drang van het gepeupel bedrijft Pilatus een eerste onrechtvaardigheid en uit zwakheid en vrees zal hij verder gaan tot hij, bewust van zijn lafheid, het doodvonnis goedkeurt. Zijn vrouw is door zijn gedrag zodanig ontgoocheld dat zij hem verlaat en één der eerste volgelingen van Christus wordt, terwijl Pilatus door verdriet en berouw gefolterd dood nedervalt. Du Parc heeft de geest van het Evangelieverhaal geëerbiedigd en is er in geslaagd sommige hoofdstukken van zijn roman een zachte wijding te schenken. Hier en daar komen toespelingen voor, die op aktuele toestanden terugslaan en de bijval van het boek gunstig moeten beïnvloeden, hoewel het duidelijk is, dat het voor de gaafheid van zijn roman beter anders was geweest. Nu heeft men voortdurend de indruk dat Du Parc wel over Pilatus spreekt, maar iemand anders heeft bedoeld. Wij zouden liever gezien hebben, dat hij beide gegevens uit elkaar hield; een verstandige lezer zou bij zichzelf wel de passende vergelijking gemaakt hebben en Du Parc zou voor de hardhorigen een nieuwe roman, deze keer over de repressie door de straat, kunnen schrijven.
Het boek van Du Parc moet in de smaak van talrijke lezers vallen; het is aangenaam en boeiend geschreven, wat met veel Vlaamse romans niet het geval is, maar het mist iets dat men diepte zou kunnen heten, ofschoon het ons juister lijkt te spreken van overgave van de schrijver aan zijn werk. Wij zouden liever hebben dat hij desnoods iets van zijn virtuositeit verliest, als hij daardoor aan innerlijke waarachtigheid kan winnen.
André Demedts.
| |
Frans van Isacker: Maar er is een uitweg. - Uitg. Elsevier, Brussel.
In zijn eerste roman ‘De wereld verandert’ heeft de jonge romancier Frans van Isacker er naar gestreefd de bezetting van ons land tijdens deze tweede wereldoorlog uit te beelden, zoals ze in werkelijkheid was. Trouw en verraad stonden hier tegenover elkaar en zij vochten hun bittere strijd uit, tot eindelijk het besef zou groeien, dat alleen een diepe, verdraagzame liefde de zelfzucht overwinnen kan. In het tweede deel van deze roman, dat onder de titel ‘Maar er is een uitweg’ bij Elsevier te Brussel verscheen, heeft Frans van Isacker de naoorlogse lotgevallen van de families Toorop en Brand op boeiende wijze voortgezet maar het is ongetwijfeld de grootste zwakte van dit ontroerend boek, dat de auteur, in de uitbeelding van de gevolgen van de oorlogsgruwel en in de tragische nasleep er van, meer betogend dan zuiver-scheppend is opgetreden, zodat dit boek veeleer een pleidooi dan een artistieke schepping geworden is. Het is dan ook vanzelfsprekend dat dit pleidooi hevige voorstanders, maar ook hevige tegenstanders zal vinden. Frans van Isacker is advokaat, hij kent de knepen van het vak en vervalt dan ook wel eens in overdrijvingen die meer op een goed- | |
| |
koop succes dan op een zuiver-objectieve uitbeelding berekend zijn. Al is hij er ongetwijfeld in geslaagd een breed fresco te schilderen van de naoorlogse periode, toch kan niet ontkend worden dat sommige toestanden al te eenzijdig werden belicht om werkelijk groots en indrukwekkend te kunnen zijn. Maar ondanks deze restricties is deze roman een ontroerend en boeiend document geworden, dat ongetwijfeld een even groot succes tegemoet gaat als ‘De Wereld verandert’ waarvan na korte tijd een nieuwe druk op de markt moest worden gebracht.
P.G. Buckinx.
| |
J.M. Elsing: Tembo-Tembo. Roman uit de Afrikaanse Djungle. - Uitg. P. Vink, Antwerpen. 308 blz. Geb. 160 frs.
Naar de gewone begrippen is ‘Tembo-Tembo’ eigenlijk geen roman, wat niet belet dat het een merkwaardig en interessant boek is. Het is zelfs zo dat het aangenamer leest en dat er meer spanning en leven in zit dan in menig ander boek dat als roman de wereld wordt ingezonden.
Reeds het onderwerp is oorspronkelijk: het leven in de Afrikaanse wildernis en daarin vooral de psychologie van de olifant, ontleed en beschreven door iemand die deze beesten kent en er van houdt en ze zo echt laat optreden, dat men na de lezing overtuigd is dat het inderdaad ‘edele’ dieren zijn. Het was de kunst van de schrijver al zijn gegevens niet uit te stallen in een saaie en ongewone voorstelling, maar ze te verwerken in een levend verhaal, dat de oningewijde niet tracht te imponeren met verbluffende voorbeelden uit het kolonisatieleven, maar hem geleidelijk en volledig vertrouwd maakt met de zo typische sfeer en mentaliteit der kolonie.
Het eerste deel is een boeiende inleiding op het vrije olifantenleven in de wildernis; het hoofdstuk van de gewetenloze blanke jager is maar los in het geheel op zijn plaats gekomen, maar eens dat we met Doemé, de jonge olifant op stap gaan en op de farm aankomen is de schrijver helemaal op dreef en is er eenheid in het verhaal. Er zit iets van de primitieve eenvoud in de verteltrant van de schrijver en deze doet ons geboeid luisteren naar de lotgevallen van jonge en oude olifanten, van de leeuw, en sporadisch naar die van de negerbevolking en ook naar het zielig verhaal van Bwana Biloeloe's leven en jammerlijke dood. Deze manier van vertellen zelf sluit het tragische uit, in die zin dat de lezer niet wordt aangegrepen door de lotsbestemming van mens of dier, omdat de schrijver er zo luchtig en zonder merkbare ontroering over vertelt, ook al is de achtergrond dikwijls dramatisch. Maar elke bladzijde boeit, of ze de avontuurtjes van de kleine Tom verhaalt of over het Afrikaanse kevervolk handelt.
‘Tembo-Tembo’ is een welkom en fris geluid in onze niet al te rijke koloniale literatuur. De overdrijving en het overladen exotisch karakter, die in zovele koloniale romans schering en inslag zijn, werden hier op een gelukkige wijze vermeden. Het is een helder en verruimend boek geworden, waarin de gezonde liefde van de schrijver voor het wriemelend leven in de wildernis tastbaar aanwezig is. En al gaat het dan over het leven in donker Afrika, toch is de lectuur, in deze tijd waar zoveel donkers geschreven wordt, een verademing en een zuiver genot.
J. Florquin.
| |
Smaakvol regionalisme
In een reeds respectabel aantal romans en vertellingen heeft Emiel Van Hemeldonck getuigenis afgelegd voor zijn liefde tot de Kempen, voor de heidestreek en het dennenbos, de Konijnenberg en de duinen, de vennen en andere schoonheden van zijn heimat, en niet minder voor zijn liefde tot de eenvoudige, gulle, vrome Kempische volksmens. Hij heeft zelfs niet aan de bekoring kunnen weerstaan de streek van zijn hart te verheerlijken in een lyrisch-beschrijvend en essayistisch boek Regenboog der Kempen, dat drie delen zal omvatten en waarvan thans het eerste deel onder de titel Land en Volk verscheen (Uitg. J. Lannoo, Tielt). De Kempische schrijver neemt ons mede op wandeltocht doorheen zijn geliefde heimat. Met eenvoudig maar oprecht gevoel wijst hij ons haar vele schoonheden aan, de donkere dennenbossen met hun vele variëteiten, de heidevlakten en -wegels, de kleine rivieren en dromerige vennen, de Kempische woning en de stille dorpjes, enz. enz. Tijdens deze bewonderende tochtjes vertelt hij ons een en ander over de geschiedenis, de bodemkunde, de folklore van deze streek. Zijn ruimste aandacht gaat echter naar de Kempenaar. Even voortreffelijk als hij de streek schetst in haar intieme, bekoorlijke en
| |
| |
stille schoonheid, typeert hij de mens in zijn vrome ingetogenheid, zijn ietwat stugge geslotenheid, zijn wantrouwen dat een kern van gulle innerlijkheid verbergt, zijn milde humor, zijn bijgeloof, enz. Met bijzondere voorliefde huldigt hij de Kempische vrouw, met haar verstilde vroomheid, haar slavende werkkracht, haar rijk moederschap. De doorvoelde, eenvoudige en in de stijl volkomen onopvallende gemoedelijkheid, waarmede Van Hemeldonck dit boek heeft geschreven, past volkomen bij het onderwerp. Men heeft in zijn verhalend werk steeds kunnen vaststellen dat vooral het verleden van zijn streek en de mensen van de zgn. ‘goede oude tijd’ hem boeiden. Liever leeft hij in zoet-romantische vertedering om het verleden, dan zich te buigen over de vaak minder bemoedigende, harde en ontluisterende realiteit, die de Kempen van thans is geworden. Ook in dit werk verheerlijkt hij wat voor onze ogen aan het verdwijnen is en reeds grotendeels is verdwenen. De heide wordt immers grotendeels ontgonnen, de vennen verdwijnen, de oude hoeven zijn verpuind, de dorpkens verliezen hun geslotenheid en karakter, en vooral de Kempenaar verliest zijn eigenheid, zijn gebruiken en zeden. De moderne beschaving dringt door, de industrialisering wint veld. Zij brengen de Kempenaar, de sinds eeuwen en eeuwen taaie armoezaaier en verdrukte, eindelijk meer welstand, meer hygiëne, en vooral - na de eeuwenlange tyrannie van bijgeloof en van adellijke en zelfs soms clericale feodaliteit - de vrijheid en de zelfstandigheid. Maar daartegenover dreigt het gevaar dat de moderne beschaving hem zijn eigen ziel ontrooft, zijn rijke traditie en zijn vroomstil inwendig leven. Van Hemeldonck is zich bewust van dit gevaar, en wij zullen wel zijn wens vertolken wanneer wij hopen dat de komende Kempische geslachten zijn boek niet zouden moeten lezen als een vertederde, piëteitvolle hulde aan een streek en een volksdeel, die beide in het verleden zijn ten onder gegaan.
Laten wij hieraan nog toevoegen dat de 37 foto's van P. Longinus de Munter, waarmede dit boek werd verrijkt, uitmunten door een hoog-typerend gehalte en uitzonderlijke schoonheid.
Aan de overzijde van de stippellijn op de politieke kaart, die België van Nederland scheidt, ligt Noord-Brabant. Wie in deze streek vertoeft, zal kunnen vaststellen dat zij opvallende overeenkomst biedt met de Antwerpse Kempen, die door Van Hemeldonck wordt gehuldigd. De zeden en gebruiken, het uitzicht van het land en het volkskarakter wijzen op een diepgaande gemeenschappelijkheid. Dit wordt door de gemeenschappelijke geschiedenis bewezen, zodanig dat iedereen die het Noordbrabantse volk in de staat Nederland én het Kempische volk in de Belgische staat met elkaar vergelijkt, diep overtuigd moet zijn van de toevalligheid en het wispelturig noodlot der staatkundige grenzen. Antoon Coolen heeft in een rijk en gevarieerd boek Land en Volk van Brabant, met bijdragen van Brabantse schrijvers, dichters en geleerden, de Brabantse bevolking willen reveleren in haar bepalende trekken en zijn land verheerlijken in zijn aparte schoonheid. Er zijn goede gedichten, waarin de Brabantse heimat met haar natuurschoon, haar folklore en eigen karakter wordt bezongen, o.m. door Paul Vlemminx, Frank Valkenier, Luc Van Hoek en Anton Van Duinkerken Er zijn goede verhalen, en het beste is wel het dorpsverhaal van Coolen De Boer en zijn Kerkplavei. Er zijn vooral boeiende studies over het Brabantse volkskarakter, de folklore, de geschiedenis, de eigen kunst door Dr P.C. de Brouwer, Antoon Coolen, Uri Noteboor, Dr H.H. Knippenberg, enz. Zelden krijgt men zulk intellectueel-hoogstaand en artistiek-verzorgd product van heimatliefde te lezen. Het geheel is een kunstwerk dat gegroeid is uit de zuiverste synthese van innige traditie-zin, eenvoudige trouw aan eigen volksaard en aristocratisch cultuurbegrip. Ook hier, zoals in het boek van Van Hemeldonck, dragen de uitmuntende foto's, ditmaal van Martien Coppens, bij om ons het eigen karakter van land en volk beter te leren begrijpen en bewonderen. (Uitg. Kosmos, Amsterdam-Antwerpen.)
Verleden jaar vierde de Limburgse schilder Gaston Wallaert zijn zestigste verjaardag. Door het hulde-comité werd nu een feestalbum uitgegeven, dat een uitvoerige studie over het leven en werk van de feesteling bevat van de hand van Dr Matthieu Rutten. Als synthese van biografisch-historische studie en aesthetische critiek is deze inleiding tot het werk van Wallaert zeer geslaagd. De Heer Rutten schetst niet enkel het leven van Wallaert maar ook de verschillende invloeden die de enthousiaste, zéér gevoelige en romantische schilder heeft
| |
| |
ondergaan, tot hij in de jongste jaren zijn rijpheid blijkt te hebben bereikt. Al zullen allen, van technisch-schilderkundig standpunt uit, zijn zéér grote bewondering voor de Limburgse schilder niet delen, toch zal iedereen moeten toegeven dat hij de verdienstelijke pogingen en de positieve aspecten in zijn werk met inzicht heeft onderlijnd en dat hij, alhoewel sprekend als streekgenoot over een ‘Limburgs’ artist, toch geen ogenblik in regionalistische kleinkijkerij of locale dweepzucht is vervallen. Een objectieve, gedocumenteerde en ook critisch-zorgvuldige studie, waarvan de waarde door een proeve van overzichtelijke catalogus en vele afbeeldingen van Wallaert's werk wordt verhoogd. (Uitg. Heideland, Hasselt. Pr. 250 frs.)
Alb. W.
| |
Het leven van C. Busken Huet
Dr C.G.N. de Vooys: Conrad Busken Huet (Reeks: Nederlanders van de Negentiende Eeuw, nr. I) - Uitg. N.V. Daamen, Den Haag. Prijs: gebonden f 9.75, gen. f 8.244 blz.
Met deze monographie schenkt Prof. emer. De Vooys ons het meest complete, zaakrijke en betrouwbare relaas over de levensgang van de grote criticus, waarop de Huet-studie tot op dit ogenblik bogen kan. Met liefdevol Benedictijnergeduld en zijn kenmerkende attentie voor de geringste bijzonderheden heeft de Utrechtse oud-hoogleraar het leven van Huet tot in de détails nagespeurd. Het onderzoek en de ontleding van de briefwisseling, die Huet levenslang met Potgieter onderhield, hebben voor deze biograaf vooral een rijkdom van gegevens opgeleverd.
In een rustig betoog, met vele citaten uit de briefwisseling gestaafd, vertelt De Vooys ons het bewogen bestaan van hem, die met Multatuli in onze letteren de eerste belangrijke moderne klank liet horen, die tot in onze dagen grote actualiteit heeft bewaard. Hij handelt over jeugd en studentenjaren, zijn bestemming tot het predikambt, die niet ingegeven was door sterke religieuze behoefte, de invloed van Scholten's onderwijs te Leiden. Het conflict in Huet tussen de predikant en de literator is dan reeds duidelijk. Daarna volgt zijn verblijf als predikant te Haarlem, waar hij de beruchte Brieven over de Bijbel uitgeeft en reeds een program voor zijn literair-critische werkzaamheid voor ogen ziet. De Vooys spreekt hier over de invloeden die hij onderging, die van Vinet (destijds door Tielrooy reeds in het licht gesteld) en van Sainte-Beuve, die zijn eigenlijke meester is, zijn kennismaking met haar die later zijn vrouw zal worden, zijn eerste contact met De Gids in 1858 en zijn vriendschap met Potgieter, daterend van 1859, die hem levenslang zal bijblijven en voor zijn werk ook zo invloedrijk was. Nog geeft hij in 1861 zijn Kanselreden uit, maar zijn scheve positie als modern theoloog in een overwegend behoudsgezinde kerk wordt steeds duidelijker; het conflict tussen twijfel en geloof, en tussen een kerkelijk-religieuze of letterkundige carrière, gaat heftiger in hem woelen, tot hij in 1862 het bevrijdend besluit neemt zijn godsdienstig ambt neer te leggen en de kerk te verlaten. Veel verbittering is, helaas, van deze breuk in hem overgebleven. Huet was van mening dat de mens zich onverdeeld moet wijden aan datgene wat hij op een gegeven ogenblik als zijn voornaamste bezigheid beschouwt, en werpt zich dan ook ten volle in de letterkundige critiek. Na zijn vertrek uit de kerk volgt zijn snelle ontwikkeling als criticus. Na een uitmuntende analyse van de crisis van Huet, wijdt Prof. De Vooys goede
bladzijden aan de ontwikkeling van Huet's letterkundige critiek onder inspiratie van Potgieter, tijdens zijn werkzaamheid in De Gids. Einde 1864, wanneer hij als criticus gevestigd is met het gezag dat hij vroeger als theoloog genoot, groeit zijn ambitie naar het cultuurhistorisch essay, de cultuur-critiek en zelfs naar de bellettrie. Dan breekt echter het conflict uit met de Gids-redactie, waarbij Potgieter solidair met hem deze redactie verlaat. Zijn onverteerde wrok tegen de kerk brengt hem dan stilaan geestelijk-nader bij Van Vloten en Multatuli, terwijl hij ook als sceptisch pessimist en anti-bourgeois meer en meer van Potgieters romantisch idealisme weggroeit. Hij bundelt nu zijn beste opstellen onder de titel Literarische Phantasien en Kritieken en schrijft zijn mislukte roman Lidewyde vóór hij in 1868 als journalist naar Indië vertrekt. De briefwisseling met Potgieter tijdens de Indische periode, die duurt tot 1876, is voor Prof. De Vooys hier een rijke bron tot kennis van zijn gevoelsleven en artistieke bedrijvigheid. Daaruit blijkt ook dat de kloof tussen de twee vrienden breder werd. Maar hartelijke genegenheid bleef. In zijn artikels in De
| |
| |
Java-bode ontwikkelt Huet dan zijn prachtig critisch talent. Franse en Duitse, zelfs Engelse letteren komen steeds meer in zijn gezichtsveld; zijn afbrekende critiek op de Nederlandse letteren gaat voort. Zijn methode, die er in bestond de Nederlandse literatuur door een parallel met het buitenland op haar tekorten te wijzen, ontwikkelt hij nu tot een vergelijkend-historische literatuurstudie.
Een omvangrijk deel van de biographie is gewijd aan de laatste periode in het leven van Huet, zijn verblijf in Parijs, waar hij in 1876 na de mislukking van zijn verblijf in Indië (hij had op een hoge betrekking gerekend!) van uit Batavia belandt, om er tot aan zijn dood in 1886 te blijven. Dan begint weer een periode van ingespannen arbeid; zijn contacten met het vaderland nemen toe; zijn gezag in Nederland groeit; een leerstoel aan de hogeschool die hij in Holland wellicht zou kunnen verwerven wijst hij af, al is anderzijds een professoraat in Nederland wel steeds een verlangen geweest dat hij vergeefs heeft gekoesterd om zijn studielust en eerzucht te kunnen uitleven. Hij schrijft te Parijs zijn zo boeiende herinneringen aan Potgieter, zovele van de beste opstellen over eigen en vreemde letteren die men gebundeld vindt in de 25 bundels Lit. Fant. en Krit. Daar schept hij ook zijn Land van Rubens, in die aangenaam-causerende stijl, met prachtig-geslaagde bladzijden, maar ook met passages die verbluffen door onkunde en slechte smaak (wie herinnert zich niet zijn verheerlijking van de Vlaamse Romantiek, met Vuylsteke, Hiel, etc.?). Na zijn volslagen-mislukte roman Jozefine volgt dan zijn meesterlijke proeve van cultuurhistorische studie Het Land van Rembrand, waaraan Prof. De Vooys enkele goede bladzijden wijdt. Nog ontwikkelde zich zijn talent gunstig in de laatste levensjaren (1885-1886) en verruimde hij zijn studieveld, tot hij in 1886 op I Mei 's avonds met de pen in de hand stierf. Deze monographie is geschreven met de zakelijke-nuchtere distantie en serene objectiviteit, die de historicus De Vooys kenmerken. Steeds wordt zijn betoog voordelig gedragen door een gevoel voor maat, en een nauwkeurige aandacht voor détails en nuances. Ongetwijfeld komt ons ook uit deze biographie een levend mens te gemoet, met een duidelijk karakter. De milde en begrijpende objectiviteit laat
een man als De Vooys toe dit karakter met zijn licht en schaduw sereen uit te beelden. Zoals men weet, hebben niet allen voór hem dit zo sereen gedaan! Het karakter van Huet had schaduwkanten, hij was diplomaat, soms wel eens dubbelhartig, soms hatelijk uit verbittering of trots, pretentieus, enz. Maar De Vooys ziet ook zijn deugden. Zijn biographie brengt ze vooral op het menselijke plan aan het licht in zijn trouwe verhouding tot Potgieter en tot zijn vrouw en kind. Een der meest treffende charmes van dit boek is wel dat het, naast de auteur Huet, die men uit zijn werk al eens leert kennen als een sceptisch-hautain, verwaten, ironisch, spotlustig man, die men van harteloosheid kan verdenken, een mens Huet toont die de liefste aller mensen was: liefhebbende en tedere man van zijn vrouw, zorgzame vader van zijn geliefde enige zoon, hartelijke vriend, goedwillige helper in nood, zacht en delicaat, charmant en voorkomend in de omgang. Het woord van zijn vrouw over hem ‘Deux hommes sont en lui, deux hommes bien distincts’ bevatte veel waarheid.
En toch kan deze biographie, die uitmunt door aandacht voor het détail, secure methode en biographische compleetheid, ons niet in elk opzicht bevredigen. Ik zou, met alle waardering voor het groot talent van Prof. De Vooys als beoefenaar van het genre der literairhistorisch-biographische monographie, aan mijn - voorzeker subjectieve - waarheid tekort doen, moest ik verdoezelen dat men een gebrek aan synthetisch vermogen kan betreuren. Men mist hier de grote lijnen van een mensenloopbaan en vooral het synthetisch inzicht in een artistieke bedrijvigheid. Ook komt het beeld van Huet als artist te weinig tot zijn recht. Bij het sluiten van dit boek zal men wel vergeefs antwoord verwachten op vragen als de volgende; hoe ziet er nu het beeld uit van Huet als kunstenaar? Welke zijn de hoofdtrekken van zijn artistieke persoonlijkheid, aesthetisch gezien (zijn stijl, met zijn bondigheid, zijn vernuftige tegenstellingen, zijn koelheid, zijn charme, enz. enz.) en ook psychologisch gezien (met zijn ‘esprit’, zijn ironie, enz)? Welke waren zijn aesthetische denkbeelden en hoe heeft hij ze verwezenlijkt? Waar moet men hem in zijn werk gaan vinden om het duidelijkst en het volledigst de maat van zijn kunnen te zien, en om het volledigst beeld van zijn geestelijke figuur te ontmoeten? Dit wil m.a.w. zeggen dat dit binnen zijn perken zo uitstekende boek de criticus, zij het als aestheet of als literair psy- | |
| |
choloog op zoek naar geestelijke waarden, onbevredigd laat. Het werk toont de beperkte mogelijkheden van het historicisme in de literatuurwetenschap, de eenzijdigheid en begrensdheid van de historisch-biographische methode, die de aesthetische en psychologische persoonlijkheid van de scheppende kunstenaar te zeer uit het oog verliest; het wijst dus op de verruiming van horizon, die de Nederlandse literatuurstudie dringend nodig heeft, en waartoe men zal komen als men, boven het biographisch en historisch-circumstantieel
onderzoek heen, aan onze universiteiten wat ruimer belangstelling gaat schenken aan de persoonlijke problemen van het kunstenaarschap als zodanig en aan de even persoonlijke problemen van het kunstwerk als zodanig. Maar dit neemt natuurlijk niet weg dat een monographie als die van Prof. De Vooys, op biographisch-historische grondslag, steeds een onmisbaar vertrekpunt van de literatuurstudie zal blijven, een onmisbare eerste stap die men zetten moet om daarna het belangrijkste werk te beginnen: de analytische en synthetische doorgronding van een scheppende personaliteit, in het organisch geheel van haar geestelijk leven en haar objectieve schepping. Zo gezien blijft de monographie van Prof. De Vooys over Huet, mede en vooral om haar betrouwbare eruditie en haar secure methode, een belangrijk document in de Huet-studie, dat niemand straffeloos kan passeren.
A. Westerlinck.
| |
Varia
We hebben hier reeds de twee vroeger verschenen delen van Guido Gezelle's Dichtwerken aangekondigd, bezorgd door Prof. Baur en uitgegeven door de N.V. Standaard-Boekhandel. Thans verscheen de derde bundel, bevattend de ‘Gelegenheidspoëzie’. De afzonderlijke prijs is 150 frs. Samen met de nog te verschijnen bundel ‘Oorspronkelijk Proza’ is de prijs 250 frs.
De internationaal-bekende Leuvense historicus Prof. E. Lousse publiceerde een kort maar bijzonder substantieel essay over de Kenmerken van deze tijd. (Uitg. De Pauw, Leuven. Pr.: 30 frs.) Als kenmerkende feiten in de moderne geschiedenis noemt hij vooral: het machinisme en het overwicht van de techniek; de primauteit van de economie als normgevende wetenschap; de philosophie van de natuurlijke goedheid van de mens en ten slotte de ontvoogding van enkeling en maatschappij. Dit zijn de feiten, die het moderne tijdvak een eigen aangezicht geven. De Schrijver meent ook dat zij vooral hebben bijgedragen om de moderne beschaving en samenleving een onchristelijk uitzicht te geven. Al spreekt hij, na deze diagnose, geen conclusie uit, toch leidt de uiteenzetting veeleer tot pessimistische overdenking en zal zij in elk geval nuttig zijn om hen, die de gevaarlijke tendenzen in de hedendaagse beschaving al te lichtvaardig voorbijzien met een soort struisvogeltactiek, tot ernstige overpeinzing te stemmen.
Aesopeia luidt de titel van een interessant boek, dat Bruno H. Van den Berghe aan de fabelliteratuur en bijzonder de Aesopische fabels heeft gewijd (Uitg. Electa, Brussel). Het boek omvat twee delen. Het eerste is een studie over de fabel als literair genre, zijn oorsprong en de vele theorieën daarover, de betekenis van Aesopus als fabeldichter en zijn literaire waarde, waarna de ontwikkeling en uitbreiding van de fabelliteratuur in de Nederlanden wordt besproken. Deze geschiedkundige en critische uiteenzetting getuigt van rijke belezenheid, al heeft zij ook veeleer vulgariserende dan wetenschappelijke bedoeling. Het tweede deel bevat de vertaling der aesopische fabels, ten getale van 150. Men leest ze met genoegen, niet enkel om de wonderbare originaliteit en de steeds frisse verbeeldingskracht van de inhoud, maar tevens om de knappe vertaling. Voorzeker doet de taal hier en daar wat verouderd aan en zijn de wendingen wat stroef of gezocht, maar dit doet weinig af van de waardering, die men voor dit werk van geduldige en knappe vertaalkunst moet koesteren. Al geniet de fabel in de moderne literatuur weinig belangstelling, toch zal deze publicatie door vele literatuurliefhebbers en onderwijskrachten met sympathie worden begroet.
Ars Folkloristica Belgica luidt de titel van een reeks monographieën over Vlaamse en Waalse folklore, die onder leiding van Prof. Dr Paul De Keyser zullen verschijnen, uitgegeven door de Uitg. De Sikkel (Antwerpen). Het eerste deel bevat 240 blz. en is vooral belangrijk door een nagelaten studie van de hoogst verdienstelijke folklorist Victor De Meyere, gewijd aan ‘De Reuzenommegangen’. Samen met Max Elskamp heeft De Meyere de verdienste dat zijn navorsingen op folklo- | |
| |
ristisch gebied gepaard gingen met fijne aandacht voor het artistieke element: de volkskunst. De Meyere ziet in de Reuzenommegangen, die zo sterk in ons Vlaams leven hebben gefloreerd en zo innig tot de Vlaamse verbeelding spreken, de voortleving van een ritus der Kelten in Oud-Gallië, de overlevering namelijk van een heidens akkerfeest, dat om de vijf jaar op de dag van de zomerzonnestilstand plaats had. Het ging dus om een groots offer aan de zon, de godin der vruchtbaarheid. In zijn uitvoerige studie (105 blz.) verzamelt hij de gegevens over reuzenommegangen, die hij in Vlaamse en Waalse steden, alsmede in het buitenland, heeft kunnen opdoen. Dezelfde bundel bevat verder een studie van J. Pieters over De Patacons of Schildekens onzer nieuwjaarskoeken. Belangrijker, van uit het standpunt der levende volkskunst, is de studie van J. Vandenbroucke over De traditionele Marionetten van de Belgische Poppentheaters. Men kent het interessante werk van J. De Schuyter over de ‘Antwerpsche Poesje’ (Antwerpen, 1943) waaraan de schrijver blijkbaar niets heeft toe te voegen, maar bijzonder belangwekkend zijn zijne beschouwingen over het marionettenspel te Gent, te Brussel en te Luik (de stad van Tchantchès!). Ten slotte komt nog de studie van Mej. E. Dhanens over Haard en schoorstenen, die voor de kennis van ons artistiek volksbezit zeer belangrijk is.
Vermelden wij dat het werk verrijkt wordt door 150 illustraties, waaronder 5 buitentekstplaten in kleurdruk. (Prijs: 380 fr., geb. 440 fr.)
Alb. W.
| |
Noordnederlands proza
Johan Fabricius: De Grote Geus. - Leopolds Uitgeversmij., Den Haag.
De periode die Johan Fabricius behandelt (1566), biedt veel aanknopingspunten met onze tijd. Al waren de verhoudingen totaal anders, het was ook een tijd vol woeling en gisting, vol heldenmoed en kleinmoedigheid. Het voorspel tot de 80-jarige oorlog, toen de Nederlanden nog één waren in hun heldhaftig verzet tegen de grootste wereldmacht van die tijd, om dan weldra door de macht der feiten zo ellendig verscheurd te worden, is een tragedie, die geen enkel Noord- of Zuidnederlander onberoerd kan laten. Het is dan ook niet zonder sympathie en spanning dat men dit lijvig boek ter hand neemt.
Het beantwoordt echter niet volkomen aan de verwachtingen, die wij, in dit geval vanwege het onderwerp, zeer hoog - misschien te hoog - gesteld hadden. Maar als zulk een onderwerp, door zijn grootsheid alleen geniale vreemdelingen als Goethe en Schiller ontvlamde, mag men dan niet van een zoon van het eigen volk verwachten dat hij het werk der buitenlanders, zoniet overtreft, dan toch evenaart? Maar Goethe en Schiller waren genieën. Het zou onbetamelijk zijn dat van eenieder te eisen, al is deze schrijver hoegenaamd niet eenieder.
Toch had ik deze nationale figuren als Oranje, Egmont, Hoorn en zelfs Brederode, dieper, aangrijpender, monumentaler willen beleven, met groter zielen. Die hadden zij misschien niet. Ik ben geen historicus en niet bevoegd ter zake. Maar ik geloof dat de idealisering, of beter de epische verheffing van historische figuren door later tijden ook een deel van de waarheid is, die waarheid, die de kunst onthult en waarvoor geen plaats is in het dorre relaas der feiten.
Dat wil niet zeggen dat Fabricius zijn personages geen leven weet in te blazen. Dat gelukt hem echter vooral voor de tweederangsfiguur Floor den Duyf, secretaris van Brederode. Het is den Duyf die meestal het podium inneemt en door wiens ogen wij de grote geus: Hendrik graaf van Brederode meemaken: maar dan vooral als drinkebroer, vrouwenloper en herrieschopper en m.i. minder als drager van een idee. Deze Duyf is gelukkig een reisduif en biedt daardoor aan de schrijver een dankbare gelegenheid om pakkende en kleurrijke beschrijvingen te geven van auto-dafé's, beeldstormerijen, hagepreken en rederijkersvertoningen, vastenavondvieringen en vooral... amouretten (waarin schrijver uitmunt).
Ik wil mij de ontzaglijke moeilijkheden van zulk een compositie niet ontveinzen. Ik kan best aannemen dat Brederode een veel kleuriger romanpersonage kon zijn dan bijv. Oranje of Egmont. Maar ik mis hier dikwijls het kleine, onthullende detail dat een man als Tolstoï zo meesterlijk aanwendt om historische figuren tot leven te brengen (Oorlog en Vrede), ik mis hier vooral het reliëf waarmee zulke figuren in onze verbeelding
| |
| |
moesten gekerfd worden. Waar Floor den Duyf niet optreedt, neemt de roman licht de allures aan van een kroniek, maar steeds boeiend en belangrijk, ik onderlijn het graag.
Waarschijnlijk met de bedoeling iets van de locale kleur te suggereren, doorspekt Fabricius de taal van zijn Vlaamse en volkse mensen met ‘allé's’ en ‘awels’, die modern plat Antwerps zijn, maar waarvan het gebruik in die tijd wel zeer problematisch zal geweest zijn. Ik geloof dat de Vlamingen van die tijd in hun spreektaal zo geen keuriger dan toch juister Nederlands spraken dan heden ten dage. De kwestie is natuurlijk van bijkomend belang, maar het doet nogal gek aan, daar die 16de-eeuwse Brusselaars, Gentenaars en zelfs inwoners van Valenciennes hun Antwerps nooit lang volhouden, maar fluks in het hoog Nederlands vervallen. Overigens herinnert de taal sterk genoeg aan de krachtige, sappige taal van die tijd ... zoals wij ze ons voorstellen en schrikt voor geen enkel onvertogen woord terug.
Wij besluiten: weliswaar niet ‘het’ meesterwerk maar een boeiend en kleurrijk boek, dat iets oproept van het rijke en wilde leven van die dagen en dat geroepen is om bij de gewone lezer een spannende aanvulling te worden van zijn nationale geschiedenis.
Paul Lebeau
| |
Anna Blaman: De Kruisvaarder. - Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Deze novelle stelt het volgend klassiek probleem: van een schip dat vergaat (De Kruisvaarder) wordt alleen een meisje gered, wier lelijkheid haar het leven tot een kwelling maakte, terwijl de anderen van het gezelschap die alle redenen hadden om in het leven te blijven - o.a. een man en een vrouw, die net de grote liefde hadden gevonden - omkomen. Nu stelt zich de vraag: is er een bedoeling? Ja, antwoordt de schrijfster, maar ze komt niet van God, ze komt van de mens, die zin geeft aan het noodlot. Noch het probleem noch de oplossing is buitengewoon origineel en het lelijke meisje met haar complex is een vrij versleten type. Maar het boek is stevig geschreven en de personages zijn scherp getekend.
Zeer origineel echter is volgend toneel: tijdens de schipbreuk, rukt de schrijfster het wolkendek open en toont ons God, omstuwd door zijn engelen, die met machteloos medelijden op de tragedie nederschouwt. Het tafereel herinnert aan de voorstellingswijze van God bij de primitieven en in de volkskunst, maar mist in zijn artificiële naïveteit de overtuigingskracht van het geloof, zodat het tot een soort poppenkast-humor wordt.
Het is trouwens ondoenlijk God als een romanpersonage ten tonele te voeren. Of de schrijver Hem nu verheerlijkt of uitscheldt, steeds haalt hij Hem neer tot zijn maat, wat volkomen zielig aandoet. M.i. is God in een roman alleen aanwezig in sordino, en soms zelfs spijts de romancier. Want daar waar hij Hem, zoals Proust, volkomen wegwerkt, bewijst hij Zijn bestaan per absurdum, door de volkomen om God schreiende zinloosheid van het leven. Maar wat de schrijfster hier doet, het enig noodzakelijk-bestaande Wezen voorstellen als een sentimentele dikhuid, hulpeloos in zijn almacht, is, alle religieuze susceptibiliteit te buiten gelaten, niet enkel kwetsend voor de smaak van de gelovige met of zonder dogmatische geloofsbelijdenis maar zweemt gewoon naar godslastering.
Bovendien klinkt het besluit van de schrijfster zo weinig overtuigend en werd het zo vaag uitgewerkt, dat wij zeer onvoldaan dit goed geschreven boek ter zijde schuiven.
Paul Lebeau
| |
Godsdienstige literatuur
De zeer vruchtbare Frans-Belgische schrijver Kan. Jac. Leclercq, professor te Leuven, liet in het Nederlands een tweede druk verschijnen van een bundel godsdienstige en wijsgerige bespiegelingen Gesprek tussen mens en God (Uitg. De Kinkhoren, Brugge. Prijs: 55 frs.) De voornaamste thema's van het christelijke leven (de verhouding tot God, opvatting van de mens, de samenleving, het leven en het Christendom) worden hier behandeld in rustige causeries, die ook rijke meditaties zijn. Heel dit boek is bezield door een ernstig en open christelijk denken, dat treft door originaliteit en eerlijkheid, en een diepe religieuze geest, zonder enige zweem van geleerdheid of systeemdwang.
Het Brevier (Uitg. J.R. Van Rossum, Utrecht) is een Nederlandse bewerking van de studie, en meditatie tevens, van Pius Parsch, de bekende pionier van de liturgische bewe- | |
| |
ging, over het breviergebed in de Kerk. De oorsprong, de geschiedenis, de theologische en historische grondslagen van het breviergebed worden hier onderzocht, en vooral wordt uitvoerige aandacht besteed aan de inhoud van dit gebed: zijn bestanddelen en zijn geest.
Bij dezelfde uitgeefster verscheen in Nederlandse vertaling het tweede en derde deel van Het jaar des Heren, door dezelfde Pius Parsch geschreven, en voor de Nederlandse uitgave bijgewerkt en aangevuld door de rector der Benedictinessen van Oldenzaal. Het boek geeft liturgische overwegingen voor elk feest en elke gebeurtenis volgens de gang van het Kerkelijk Jaar. Het is veruit het rijkste boek, dat op dit gebied op dit ogenblik vindbaar is. Het is doordrenkt met overvloedige kennis van de liturgie, haar geschiedenis en haar geest, en het ademt ook een waarachtige en rijke liturgische geest. Het tweede deel behandelt de tijd van Septuagesima tot het Drievuldigheidsfeest, het derde de tijd na Pinksteren. Het mag geen twijfel lijden dat het zowel bij priesters als bij leken, die het liturgisch leven der Kerk willen meeleven, ruime verspreiding zal vinden. (Prijs van Dl. II: f 7.90, van Dl. III: f. 8.90).
Ook bij de uitgeefster J.R. Van Rossum te Utrecht verscheen Het Mysterie van het Kerkelijk Jaar, een bundel meditaties voor elke dag van het jaar, bestemd voor priesters die in de zielzorg staan, en geschreven door Pater A.H. Van den Maagdenberg (Prijs: f 9.75).
De katholieke publicist en uitgever F.J. Sheed liet voor enkele jaren een vulgariserende uiteenzetting van de katholieke geloofsopvatting verschijnen onder de wel typisch-angelsaksische titel Theology and Sanity. Zij werd thans in het Nederlands vertaald: Verantwoord Christendom (Uitg. Sheed and Ward, Antwerpen. Prijs: gen. 135 frs; geb. 165 frs.). Het boek is voor gelovigen bestemd en bedoelt vooral hun kennis over het geloof te verruimen, te verdiepen, en het op sommige punten meer nauwkeurigheid te geven. Het is geschreven zonder geleerde bagage, eenvoudig, met de helderheid en de nuchtere realiteitszin die wij vaak in de Engelse geest bewonderen. Nu wij leven in een tijd, waarin het met de gemotiveerde geloofskennis van de intellectueel-gevormde katholieken vaak zo jammerlijk gesteld is, zal dit boek veel goed kunnen doen.
Maria's Glorie is de titel van een werkje, waarin de immer werkzame Mgr Cruysberghs zijn jongste Vastenpreken in de Brusselse Kapellekerk bundelde. Dit boekje bedoelt in eenvoudige taal een synthese te brengen van de kerkelijke leer over Onze Lieve Vrouw, met als grondslag haar Goddelijk Moederschap. De geleerde en eenvoudige predikant is daarin ook uitmuntend geslaagd (Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. Prijs: 35 frs.)
A.
|
|