| |
| |
| |
De laatste ronde
Vlaamse literatuur in het buitenland
Gaston Burssens zal waarschijnlijk zelf niet weten dat hij in het buitenland wordt vermeld als een wetenschappelijk publicist op het gebied van de geschiedenis der classieke Oudheid. In het Bulletin de l'Association Guillaume Budé (Nouv. Série, nr. I, Juillet 1946, blz. 131), een internationaal tijdschrift op het gebied der classieke taalkunde en geschiedenis, staat onze Vlaamse dichter vermeld met een studie over de grote vijfde eeuw vóór Chr., hoogtepunt in de Griekse geschiedenis. Ze is getiteld: De Eeuw van Perikles. Men kan beweren dat Burssens voor zijn dichtbundel, waarin van alles spraak is behalve van de Griekse geschiedenis van de vijfde eeuw vóór onze tijdrekening, een minder misleidende titel had kunnen kiezen, maar de schande - indien daar spraak kan van zijn - valt hier toch op de ‘wetenschappelijke’ bibliographen, die titels noteren, zonder zich van de inhoud der werken rekenschap te geven, of misschien zelfs onze taal te kennen. Wanneer een goede bundel persoonlijke lyriek in een internationale bibliographie voor classieke oudheidkunde versukkeld geraakt, kunnen wij wellicht binnenkort verwachten dat wij een merkwaardige studie van Marnix Gijsen over het boek Daniel, getiteld Joachim van Babylon, in een of andere internationale bibliographie over bijbelstudie vermeld vinden. Of misschien lezen wij in een vreemdtalige bibliographie over sterrenkunde wel eens, dat Gerard Walschap in zijn boek Manneke Maan verslag uitbrengt over zijn reizen op deze planeet.
De roem van de zo oorspronkelijke verteller en taalkunstenaar, die Felix Timmermans is, schijnt in het buitenland niet te tanen. Onlangs verscheen over hem in Duitsland een boek: Felix Timmermans, Lebenstage und Wesenszüge eines Dichters door Karl Jacobs, die ook enkele zijner boeken in het Duits heeft vertaald. Het werk van Jacobs is geen diepgaand essay, waarin men over de ontwikkelingsgang, de inhoud en de stijl van Timmermans' letterkundige productie iets nieuws zal horen. Maar het schetst zeer juist en zeer pittig het karakter van de mens en de sfeer van zijn geschriften. Vooral is verdienstelijk dat hier, voor buitenlandse lezers, het landelijk en kleinsteeds milieu wordt geschetst, waarin het werk van de Fé is ontkiemd en waarin zijn verbeelding zich thuis gevoelde. In het tweede deel wordt, met piëteit en vriendschap, ‘Der Mensch’ gehuldigd. Wij vinden er Timmermans met de innemende eenvoud en goedheid die hem kenmerkten en die hem van allen, die hem mochten benaderen, de bewonderde en beminde vriend moesten maken. (Uitg. L. Schwann, Düsseldorf).
Voor de oorlog waren in het Duitse taalgebied practisch alleen onze prozaschrijvers gekend en gewaardeerd. Onder de dichters werd enkel Gezelle, in enkele goede vertalingen, bewonderd. In de jongste tien jaren is hierin ook verandering gekomen. Naast Van de Woestijne worden ook sommige jongere Vlaamse dichters tegenwoordig vertaald. Zo pas verscheen in Duitse vertaling een bloemlezing uit het werk van de voortreffelijke jonge dichter Herwig Hensen: Lob der Bereitschaft. Eine Auswahl aus dem Werk des Dichters. De vertalers zijn Wolfgang Cordan en Johannes Piron, de uitgever het Speer-Verlag te Zürich. Het vertaalwerk word ingeleid met enkele beschouwingen over de dichter, die eigenlijk niets bijzonders inhouden. Hensen heeft moeizaam zijn eigen weg gevonden, en al kan men nog op sterke, buitenlandse invloeden in zijn werk wijzen (o.m. Nietzsche en Valéry), toch staat het vast dat zowel zijn inhoud als zijn vorm gaandeweg aan kracht en oorspronkelijkheid hebben
| |
| |
gewonnen. Hij is een dichter met sterk intellect (bezielde intelligentie) en rijke substantie geworden, in onze aan-inhoud-arme poëzie. Voorzeker moet zijn taal, indien hij een groot dichter wil worden, nog winnen aan plasticiteit, want zowel in phonisch als rhythmisch opzicht is zij soms nogal schraal. De vertalingen zijn zeer goed en men kan zelfs meer dan één gedicht aanwijzen, waarin de vertaling het aan klankwaarde en rhythmische rijkdom wint op het origineel. Als bekendmaking in het buitenland van een onzer beste jongere poëten is deze vertaling zeer verdienstelijk. Zij zal er ook de steeds groeiende verscheidenheid in het hedendaagse Vlaamse geestesleven kunnen illustreren.
Alb. W.
| |
Emmanuel Looten
De jonge Noord-Franse en met Vlaanderen verwante dichter E. Looten heeft voor korte tijd de poëzie-prijs van de Académie Française en die van de Rosati samen behaald. Zijn jongste bundel is Le Grenier sur l'eau (Paillart, Abbeville). Het omslag van het boek werd door Picasso getekend. Looten bezingt in dit werk enkele grote thema's: ‘Le Feu, l'Onde, la Nuit, la Terre’. Het gaat hier niet om gedichten in de technisch-classieke zin van het woord, veeleer om lyrisch proza. De maat is voor deze dichter een te nijpend keurslijf en boven het rijm stelt hij de assonantie en alliteratie, die volgens hem de echte uitdrukkingsmiddelen zijn van de oeroude poëzie. Hij staat met dezelfde vrijheid tegenover de zinsbouw, en herschept vaak de woordenschat naar eigen willekeur.
De poëzie van Looten is niet geschikt voor intellectuele ontleding, zij is veeleer een cataract van beelden, die de lezer meeslepen en door hun verward-groots geweld hem dompelen in een roes. Looten is een dichter met buitengewoon zinnelijk temperament, dat aan de Vlamingen doet denken en soms cosmische allures aanneemt (cfr. ‘La Femme’); anderzijds verbluft hij door zijn mystisch élan, zoals bijvoorbeeld in ‘L'Inconnaissable’, een stuk dat soms zou doen denken aan een kruisiging door een Chagal of een Salvator Dali geschilderd. Wij laten liever de lezer zelf oordelen door het citeren van twee korte gedichten. Het eerste roept onder de titel Cayenne de bagno op van de textielfabrieken te Roubaix.
Cayenne
L'homme-usine, l'homme canon.
L'orage arrache les faubourgs
Aux longs tambours des pluies deuillantes.
L'homme perdu, trahi, pendu
Pieds en l'air comme un renégat;
Fouille-fourmis en le cerveau...
Tout de suite, tout de suite.
Et les grands horizons brillant,
Mains plates, élargies de nuit;
Un ciel de suie poivre le bagne de ces bourgs
Na deze evocatie van de ‘Villes tentaculaires’ laat ik een beeld volgen van het platteland. De dichter bezingt er zijn kleine vaderland, Frans-Vlaanderen:
Flandre
Septembre est propre temps de Flandre.
Horizons plats et lents, teillant chanvres de
Sillons grasseyant la campine lancie;
Un soc césarien vers le grain décerné.
Mousses, tendres chaumines dodelinées et douces,
Chars criards charroyants l'oscillante moisson,
Le coeur noir des corbeaux grêle un ciel fabuleux;
Brumeux plumetis en teintes sable.
Rousse fanfare étale aux fanes fauves,
Nocturnes eaux gagnées, étanles éparsies.
Flambée de peupliers et ces mornes haies mortes,
Houblons d'arôme lourd, bras amers et noyés...
Deze twee gedichten, onder de meest toegankelijke gekozen, geven een idee van de ongetwijfeld originele woordscheppingskracht van deze jonge dichter.
Pierre Berteloot.
| |
Georg Trakl
In de Oostenrijkse boekhandel vonden wij een zo pas verschenen volledige uitgave van het werk van Trakl in drie delen. Wij signaleren de uitgever, Otto Müller Verlag te Salzburg, omdat het onwaarschijnlijk is dat de uitgave tot in de boekhandel van ons land sterk doordringt en misschien wel hier en daar een liefhebber van moderne poëzie of een bewonderaar van Trakl's werk er prijs op stelt deze uitgave te bezitten. De eerste bundel bevat al de poëzie uit zijn rijpere periode, reeds vroeger bekend onder de titel ‘Die Dichtungen’; het tweede deel (zal
| |
| |
spoedig verschijnen) bevat de jeugdpoëzie, waarvan veel tot nog toe onbekend was en het toneelwerk; het derde deel, zo juist verschenen bevat enkele tot nog toe ongepubliceerde nagelaten gedichten, de brieven, vele foto's, een biografische studie, een grondig opstel over Trakl's poëzie door Wolfgang Schneditz, en tot slot een opstel over Trakl en Hölderlin door Eduard Lachmann.
Amper zeven en twintig jaar oud is Trakl in 1914 gestorven. Sinds jaren door de waanzin getekend, heeft hij zeer waarschijnlijk vrijwillig een einde aan zijn leven gesteld door het innemen van een overmatige dosis kokaïne, nadat een verblijf van enkele weken aan het front als militair apotheker zijn laatste weerstand had vernield. Van kindsbeen af was hij een door het lot getekende en al het werk dat hij naliet draagt het stempel van de ‘poète maudit’, eenzaam en somber levend buiten de kring der burgers, ten prooi aan angst en uitzichtloos pessimisme, in de verschrikkelijke wereld zijner fantasmen. Heel zijn werk staat in het teken van het verval, het beklemmende ‘niet des levens’ zonder uitkomst, zonder licht. Onder invloed van Hoffmannsthal, Baudelaire en de Franse symbolisten werd hij in zijn eerste geschriften een epigoon van het decadentisme, en buitendien leerde ook Nietzsche hem het somberste pessimisme. Stilaan vond hij echter zijn eigen weg en heeft hij de absurditeit van het leven en het beklemmende visioen van de algemene levensondergang kunnen uitbeelden in gedichten, die aangrijpen en ontroeren door een eigen taal, een eigen wonderbaar en voortdurend-onthutsend beeldvermogen. Sommige van zijn gedichten, waarin hij de verrotting en de vijandige vreselijkheid van het leven suggereert, zijn als een nachtmerrie beklemmend. Onder invloed van Hölderlin, met wie hij zich verwant voelde (ook hij schreef zijn grootse apocalyptische gedichten in waanzinnigheid) is Trakl gekomen tot een positiever levensinzicht: van uit het trauma van het cosmische ‘nihil’ tot een vaag en visionnair cosmisch pantheïsme.
Trakl schreef geen gedachtenlyriek; men moet zijn gedichten ondergaan als een droom vol versluierde woorden, raadselachtige gebaren, maar waarachter men de donkere betekenis nooit raden kan. In zijn woorden, kleuren en beelden, grijpt hij ons aan zoals Bosch, Van Gogh, de late Hölderlin, met wie hij verwant is, en doet ons staren naar het ‘onuitsprekelijke’. De Duitse taal heeft voor de krankzinnigheid én voor de visionnaire droom van de verbeeldingsmens éénzelfde woord: ‘ver-rückt’. Zoals Hölderlin en Van Gogh was Trakl het in beide betekenissen. Nadat hij in zijn jeugd een tijdlang, zoals de decadenten, met het pessimisme had gecoquetteerd, is hij de eenzame weg gegaan naar de innerlijk-vernietigende extase van het horriebele, afgewisseld met visioenen waarin hij profetisch een mysterieuze wereldzin meende te ontwaren. Meteen ontwikkelde zich zijn poëzie meer en meer naar het abstracte. Een daemonisch-gedreven dichter, een door het lot getekende, die derhalve zoals Novalis, Büchner, Rimbaud, Shelley, een ‘früh-vollendete’ moest zijn! Ter illustratie laat ik het gedicht Grodek volgen. De titel wijst naar de plaats in Galicië, waar Trakl enkele weken voor zijn dood een verschrikkelijke veldslag meemaakte, waar hij noemeloos heeft geleden en van waaruit hij, na zelfmoordpoging, moest worden weggevoerd naar een lazaret, ten prooi aan crisissen van dementia praecox. Het is zijn laatste gedicht, een gedicht vol antieke grootheid, een der grootste uit heel de Duitse literatuur:
Grodek
Am Abend tönen die herbstlichen Wälder
Von tödlichen Waffen, die goldnen Ebenen
Und blauen Seen, darüber die Sonne
Düstrer hinrollt: umfängt die Nacht
Sterbende Krieger, die wilde Klage
Ihrer zerbrochenen Münder.
Doch stille sammelt im Weidengrund
Rotes Gewölk, darin ein zürnender Gott
Das vergossne Blut sich, mondne Kühle;
Alle Straszen münden in schwarze Verwesung.
Unter goldnem Gezweig der Nacht und Sternen
Es schwankt der Schwester Schatten durch
Zu grüszn die Geister der Helden, die blutenden Haüpter;
Und leise tönen im Rohr die dunklen Flöten des Herbstes.
O stolzere Trauer! ihr ehernen Altäre,
| |
| |
Die heisze Flamme des Geistes nährt heute
| |
Louis Lavelle
Louis Lavelle heeft in de jongste tijd de aandacht van de wijsgerige wereld op zich gevestigd door zijn lezingen in het Collège de France en door zijn filosofische werken als ‘De l'Acte’ en ‘Du temps et de l'éternité’. In Nederland werd hij onlangs ingeleid door Bernard Delfgaauw, die met een studie over zijn werk zijn doctorsthesis heeft behaald.
Lavelle is een van die wijsgeren die het existentialistisch getij doen keren omdat zij, zonder de waarde er van te negeren, er anderszins critisch tegenover gestemd blijven.
Het existentialisme is immers in de eerste plaats anti-substantialistisch. Er bestaat voor de existentialisten geen geheime werkelijkheid achter of onder de verschijnselen en het ding beschouwen zij slechts als de synthese van zijn samengestelden. Er wordt geen oplossing gegeven aan de vraag welk het wezen is van die synthese en door welke kracht zij werkt.
In ‘De l'Acte’ verdedigt Lavelle een spiritualistische opvatting van de filosofie. De bedoelde act is voor hem geen physieke beweging maar wel een verstandelijke bezinning waardoor de mens nadenkt over zijn denken en voelen en waardoor hij het wezen van zijn bestaan en handelen nabijkomt. Met de woorden ‘Nous nous réfléchissons’ karakteriseert hij dit proces waardoor zich in ons het geestelijke manifesteert dat onafhankelijk is van de stof en dat als model zal moeten dienen voor de volmaking van de stoffelijke wereld. In ‘Etre et Avoir’ verdedigde Gabriel Marcel een bijna eensluidende theorie door te schrijven dat wij een lichaam hebben zonder het te zijn. Wij zijn dit lichaam niet, maar wat wij zijn is de geest die dit lichaam animeert, en het is de geest die wij opnieuw moeten ontdekken om er ons ten slotte mee te vereenzelvigen.
Lavelle doet zich ook als een tegenstander van Sartre kennen in zijn opvattingen over de vrijheid. Waar voor Sartre de vrijheid een eenvoudige keuze betekent met een onverschilligheid voor het object waarop de wil zich richt, betekent vrijheid voor Lavelle een zich richten naar, een geleid worden door het Wezen, een voortdurende groei in de essentie. ‘Dieu n'est qu'essence et c'est son essence qui se change sans cesse en existence dans la participation, tandis qu'en nous le propre même de la participation c'est de transformer sans cesse notre existence en essence. Aussi peut-on dire qu'il n'y a d'existence que de l'individuel, mais que le propre de cette existence c'est qu'elle doit être incessamment sacrifiée afin précisément d'acquérir une essence.’ (De l'Acte, blz. 94).
Bij Sartre speelt zich ieder menselijk handelen af tegen de achtergrond van het Niet. De wezens bestaan en leven in functie van het Niet, zij lossen er zich in op en hernieuwen er zich in zonder reden en noodzaak. Maar het Niet heeft geen eigenschappen en hoe kan een wezen dan krachten putten en tot bestaan komen in het Niet? Sartre's theorie is een dialectisch spel waarin de ideeën door niets geschraagd worden, terwijl Lavelle boven de logische werkelijkheden een laatste werkelijkheid plaatst waardoor zijn theorie tot een metaphysica uitgroeit. Sartre beweegt zich in een ledige wereld, terwijl Lavelle in een wereld vol wezenheid leeft.
Alhoewel Lavelle door zijn verwijzing naar de laatste en diepste substantie der dingen, die onder de attributen verborgen zit, niet bij de existentialisten kan ondergebracht worden, sluit hij er anderszins bij aan door er op te wijzen dat niet enkel het intellect maar de gehele persoonlijkheid met al haar verlangens en diepste aspiraties naar de waarheid moet zoeken. Het is door het schouwen in de mens, door zijn subjectieve ‘participatie’ dat de waarheid moet gevonden en doorleefd worden. De vergeestelijking moet levendig en persoonlijk zijn, want wij zullen niet gered worden door buiten-persoonlijke voorschriften die ons diepste innerlijk niet raken. De geest moet geïncarneerd worden opdat het verschil zou duidelijk worden tussen de ware deugd en het pharizeïsme, tussen de letter en de geest of tussen datgene wat Bergson heeft bestempeld als het statische en dynamische. Deze vergeestelijking mag weliswaar haar verantwoordelijkheid tegenover het sociale leven niet uit het oog verliezen en de onderlinge hulpvaardigheid moet
| |
| |
in de gemeenschap levendig blijven alhoewel het heil van de menselijke persoonlijkheid op deze verplichtingen steeds de voorrang heeft.
Ook tegenover het reusachtige ontwikkelingsproces van techniek en wetenschap neemt Lavelle stelling door er op te wijzen dat wij, naast de ontdekkingen en uitvindingen op deze gebieden, een innerlijke ontdekking moeten doen waaraan de eerste ondergeschikt blijven. De natuurkrachten en de wetenschappelijke navorsingen blijven middelen tot zelfvolmaking.
Doelbewust vulde Lavelle zijn filosofische bespiegelingen aan door een moraal. Hij betoogt dat er geen geestelijke bevrijding mogelijk is zolang wij slaven blijven van onszelf. Wie, als Narcissus, zijn blik niet van zichzelf kan afwenden zal verloren gaan en zal nooit het universele element in zichzelf ontdekken. Om zijn waarachtig Ik te vinden had de jongeling uit de mythe de sierlijke lijnen moeten verbreken die hem door het spiegelbeeld werden teruggekaatst.
Lavelle's moraal verwijst naar het oude Evangelische woord: ‘Wie zijn leven verliest om Mijnentwille, die zal het vinden.’ Deze moraal ziet in de vriendschap een middel tot zelfverheffing en het lijden wordt een voorwaarde om beter onszelf te ontdekken. Het leert ons immers de noodzakelijke zelfonthechting die ons afwendt van wat men heeft om ons beter te doen begrijpen wie wij zijn.
In een beknopt tijdschriftartikel kan men moeilijk al de rijkdom en de fijnzinnige ontledingen uit Lavelle's leer weergeven. Hij is een waarachtig meester in de verklaring en het uitdiepen van de schijnbaar eenvoudige gedachten die menigeen dagelijks door het hoofd gaan zonder dat hij er de diepere resonantie van beseft. Intussen zal het de lezer niet ontgaan zijn hoe deze filosofie, die nergens een confessioneel karakter vertoont, toch aansluit bij de katholieke leer en hoe zij ten slotte de spanning verwoordt tussen de zondige mens en de almachtige Godheid. Zij behelst de wijsgerig-wetenschappelijke steun voor menige geopenbaarde waarheid.
Fr. Claessens.
| |
Karel Elebaers zeventig
Geboren te Antwerpen op 28 Augustus 1880, wordt Zeer Eerw. Heer Dr Karel Elebaers deze maand zeventig. Het past dat wij dit feit even voor onze lezers memoreren, want in vele opzichten is Dr Elebaers voor Vlaanderen een verdienstelijk man. Voor allen die hem persoonlijk of door zijn geschriften benaderden is hij een man met ruime en classieke vorming, die onverpoosd heeft gewerkt aan een cultuursynthese voor ons volk, waarin plaats zou zijn voor de eigen waarden van onze traditie en voor de universele waarden van het humanisme en vooral voor het christelijk spiritualisme. Als publicist debuteerde hij, voor zover ons bekend is, vrij laat. Hij gaf, nadat hij in de vorige Wereldoorlog als Vlaams aalmoezenier grote verdienste had verworven, een degelijk en ontroerend boek, aan de oorlogstragedie gewijd: Lief en Leed uit Dagen van Lijden. Nadien liet hij zich vooral opmerken als gewijd redenaar, en gaf een drietal bundels gelegenheidstoespraken en sermoenen uit, die treffen door klare en diepe doctrine, alsmede door sobere maar schoon-bezielde taal. Van af 1930 schijnt zijn voorliefde, in zoverre men die uit publicaties afleiden kan, vooral te gaan naar de letterkunde. Hij schrijft dan o.m. korte studies over Verschaeve, Anton Van de Velde en Walschap, alsmede heel wat gelegenheidsbijdragen in krant en tijdschrift. Als criticus is Elebaers vooral de man van de ‘ethische’ beschouwing, waarmee ik niet bedoel dat hij moraliseert of preekt n.a.v. letterkunde, maar wel dat hij bij voorkeur het kunstwerk toetst aan de beginselen van een ‘ethos’: een wereldbeschouwing. Die wereldbeschouwing is de christelijke, met haar spiritualisme en haar optimistisch verlossingsgeloof. Zij wordt onderschraagd door zijn thomistische principes, zijn classiek humanisme en een ruime belezenheid. Zo is hij ongetwijfeld in zijn critische beschouwingen meer didacticus dan aestheet of ontleder. Zijn beste werk is o.i. veruit zijn studie:
De Romankunst van Gerard Walschap, een boekje dat de volle maat van zijn kunnen geeft, en dat toelaat te betreuren dat hij ons niet meer werk van dat gehalte heeft geschonken. Maar moge hij er ons, in de rijke oogst der komende jaren, nog mee verheugen!
Alb. W.
|
|