Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 95
(1950)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
KroniekenEngelse letteren
| |
[pagina 422]
| |
begripsvermogen lag van de tijd. Slechts na de vorige oorlog werd Hopkins waarlijk ontdekt, toen de modernistische dichters, vooral met Auden en Stephen Spender, aan het woord kwamen. Dan pas begon men veel over hem te schrijven, stak stilaan de diepere Hopkins-studie van wal, en werd hij ook door sommige jongeren - zelfs wat kinderachtig - nagebootst. Het centrale en enig-belangrijke gebeuren in het leven van Gerard Hopkins was zijn bekering uit het Anglicanisme tot de Roomse Kerk in 1866, waarbij Newman een rol heeft gespeeld, en zijn toetreding tot het Gezelschap van Jesus in September 1868. Hij verzaakte daarbij de poëzie, bande ze volledig uit zijn leven om zich ten volle weg te schenken aan de ascetische en religieuze vorming volgens de leer van Ignatius, enkel zich nog bekommerend om het heil van zijn ziel en de voorbereiding tot zijn belangrijkste levenstaak: God te dienen in zijn orde. In de laatste jaren van zijn leven, toen zijn gevoelige ziel door deze jarenlange ascese en godsdienstige verdieping wonderbaar was gerijpt, kwam hij terug tot de poëzie en heeft hij de weinige gedichten geschreven, die - naar mijn subjectief oordeel - behoren tot het schoonste dat in de Engelse taal ooit werd geschreven. De laatste vijf jaren van zijn bestaan bracht hij door als universiteitsprofessor in het Grieks te Dublin. Daar heeft hij geworsteld met heimwee, depressie en overwerk, zodat hij, met zijn wankele gezondheid, werd gebroken. Hij stierf er in 1889, amper vijf en veertig jaar oud. Enkele Engelse en Amerikaanse Jezuïeten hadden het plan opgevat hun grote confrater, bij de honderdste herdenking van zijn geboortejaar (in 1944) met een bundel verzamelde studies te eren. Door tal van omstandigheden kwam deze bundel pas voor enkele maanden van de pers en ligt thans als een kostbaar document voor ons. De titel luidt ‘Immortal Diamond. Studies in Gerard Manley Hopkins’ (Uitgave Sheed and Ward, London, 452 blz. geb. 180 fr.). Onsterfelijk Diamant! Deze titel ontleend aan een der wonderbaarste, geheimzinnigste gedichten die Hopkins schreef, wellicht het laatste dat hij voor zijn dood heeft geschreven, en dat getiteld is: That Nature is a Heraclitean Fire and of the comfort of the Resurrection. Het is een ode aan de vergankelijkheid van de schone natuur, die tot as verzwindt, terwijl de ziel onsterfelijk is: In a flash, at a trumpet crash,
I am all at once what Christ is, since he was what I am, and
This Jack, joke, poor potsherd, patch, matchwood, immortal
diamond,
Is immortal diamond.
De eerste bedoeling van deze bundel studies is de ontwikkelingsgang van Hopkins als volgeling van Sint Ignatius in een juist daglicht te stellen. Tijdens de jongste twintig jaren heeft sommige critiek herhaaldelijk beweerd dat zijn intrede in de Jezuïeten-orde een zware vergissing was, die hij met de verstikking van zijn dichterschap, de ondergang in neurasthenie en een vroege dood heeft betaald. Deze beschuldiging is even zwaar als dom. Ieder Gezelle-kenner | |
[pagina 423]
| |
weet dat dergelijke beschouwingen, al zij het niet zo scherp geformuleerd, destijds aan de ontwikkelingsgang van onze grote Vlaamse dichter werden gewijd, althans voor wat betreft de eerste periode van zijn dichterlijk leven. Ook in het werk van Hopkins heeft men de sporen van zgn. gerefouleerde erotiek menen te moeten vinden, en een even veralgemenende als aprioristische toepassing van freudistische denkbeelden heeft aan zulke hersenspinsels voedsel gegeven. De studies in deze bundel, door zijn ordegenoten geschreven, tonen duidelijk aan dat Hopkins zelf nooit de poëzie als zijn levensdoel, als zijn roeping beschouwde, maar veeleer als een bijkomstige bezigheid; dat hij bovendien bij zijn intrede in de Orde alles liet wijken voor zijn religieuze ziel en haar gelijkvormig-worden aan Christus; en dat - al is door deze houding de hoeveelheid van zijn werk misschien geschaad - juist door deze religieuze loutering en verdieping zijn laatste gedichten hun weergaloze zuiverheid hebben gewonnen. Een Hopkins, die niet jarenlang zich had geplooid naar de strengste tucht van de Ignatiaanse regel en zich niet verinnigd had tot dit persoonlijk en zuiver geestelijk leven, zou nooit in zijn rijpere gedichten die spirituele ervaring hebben besloten van ‘the dearest freshness deap down things’. Hier is de vergelijking met Gezelle weer treffend. Hun beider ‘zwijgen’ was buitengewoon vruchtbaar. Er zijn in het ‘anti-celestinisme’, zoals in alle dingen, graden van tact en intelligentie, maar het getuigt ongetwijfeld van weinig openheid des geestes en sereniteit bij de criticus, wanneer hij belet wordt te zien dat de jarenlange ascese van Hopkins niets in zijn warme en zinnelijk-schone natuurliefde heeft gedood, wel integendeel, en dat de wonderbare oorspronkelijkheid van zijn geestelijke ervaring, de diepte van religieus beleven in zijn rijpere gedichten zander deze discipline nooit mogelijk zou zijn geweest. Gelukkig leert ons de Hopkins-waardering van de jongste jaren dat de al te kortzichtige partijzucht zo niet de wapens heeft gestrekt dan toch tot meer gezond verstand is gekomen. In die zin is het getuigenis van zijn intelligente ordebroeders zo niet overbodig dan toch minder urgent geworden. Martin C. Carroll geeft ons de nauwkeurige ontwikkelingsgang van Hopkins in de laatste 21 jaren van zijn leven, die hij in de Orde heeft doorgebracht. Chester A. Burns levert ons een studie over de ‘Poet of Ascetic and Aesthetic Conflict’, waarin de primauteit van de heiligheid boven de poëtische prestatie als een ideaal van Hopkins wordt voorgesteld. De schrijver van dit opstel kon dit wellicht ietwat genuanceerder en tactvoller hebben gedaan, want hij stelt te scherp de religieuze en de dichterlijke beleving, het leven en de kunst als waarden tegenover elkaar, zodat ze als onverzoenlijke tegenstellingen gaan voorkomen. Het is immers juister dat veeleer naar een verzoening van deze aanvullende belevingen moet worden gestreefd, een synthese zonder compromis, die trouwens het doelwit van de rijpere Hopkins was. Of Hopkins deze verzoening ten volle heeft bereikt zo dat ze hem, naast de gewonnen gewetensrust, ook de vrede des harten schonk? Ik geloof het niet. Zijn laatste sonnetten, te Dublin geschreven, verraden een innerlijke ver- | |
[pagina 424]
| |
scheurdheid, een melancholie en wanhoop, die ons eens te meer aan sommige melancholische, haast neurasthenische gedichten van Gezelle denken doen. Al had Hopkins ook zo veel aan zijn priesterschap te danken, al was hij zo gelukkig een zoon van Ignatius te mogen zijn, en al stierf hij zielsgelukkig (‘I am so happy. I am so happy’), toch bleef er in hem een eenzaamheid van voelen en ervaren, die hem soms liet gebukt lopen onder een gesloten wolkenhemel van onrust en droefheid. Het is jammer dat aan dit psychologisch raadsel van zijn wezen in deze bundel geen aandacht wordt gewijd; aan de ingeboren weemoed van een gesloten en kwetsbare ziel, aan haar schuwheid en haar angst, aan haar onstilbare onrust en haar vlagen van wanhoop. Ach, hoe zeer werd óók in hem deze voorbeschiktheid tot weemoed en lijden verscherpt door wat onze Gezelle ‘'t kruise der poëten’ noemde, en door zijn ziekelijkheid, zijn martelende geslotenheid (vooral in de laatste jaren) ‘in that coffin of weakness and dejection in which I live’. Hopkins is een omstreden dichter. Hij zal het steeds zijn. Velen zullen zeggen dat ze ‘hem niet verstaan’. Er zullen altijd duizenden intellectuelen zijn, die denken dat poëzie een ontspanningsverschijnsel is, dat men genieten kan zoals een berijmd fait-divers en waarin men zijn eigen gedachteloosheid of ongecompliceerde gevoelens zacht kan spiegelen. Hopkins is een moeilijk dichter met een persoonlijke taal, een persoonlijke techniek en een zeer diep maar soms moeilijk symbolisme. Hij is dus verboden lectuur voor degenen die geen sterke geestelijke inspanning willen doen om het wonder van de taal te genieten en deel te hebben aan een diep en persoonlijk geestelijk leven. Er zijn in het werk van Hopkins vele moeilijkheden, waarvan sommige voorzeker onvolmaaktheden verraden. Ik denk aan zijn grammaticale vrijheden, zijn overdreven gebruik van inversies en ellipsen. Zijn symbolisme wordt ook soms gezocht genoemd, duister en esoterisch. Maar men moet de liefderijke moed hebben om langzaam en voorzichtig binnen te dringen in deze bloementuin van de dichterlijke taal om dan vast te stellen welk een wonderbaar en oorspronkelijk tovenaar met het woord deze dichter is; men moet zich met hardnekkig geduld inwerken in deze wereld van symbolen om dan plots te worden overstroomd door vreugde om de ontdekking van een rijk geestelijk leven, een wonderbaar-schone dichterlijke ervaring. Wordt toch niets dat blijvend en groot is in het geestelijk leven zonder inspanning verworven! De verdienste van deze bundel studies is dat hij, naast de betekenis van het Ignatiaanse leven voor de menselijke en dichterlijke ontwikkeling van Hopkins, ook enkele belangrijke problemen in de techniek en de substantie van zijn werk belicht. Niet al deze opstellen hebben dezelfde waarde en strekking. Sommige als die van Arthur Mac Gillivray over ‘Hopkins en Creative Writing’, van Maurice B. Mc Namee over ‘Hopkins, Poet of Nature and the Supernatural’ en van William T. Noon over ‘The three Languages of Poetry’ kunnen als essayistisch-didactische inleidingen worden beschouwd. De moeilijke kern van dit boek wordt echter gevormd door de studies van John Louis Bonn ‘Greco-Roman Verse Theory and G.M. Hopkins’, waarin de invloed van de Griek- | |
[pagina 425]
| |
se metriek op de revolutionnaire vernieuwingen van Hopkins wordt onderzocht en vooral het lange opstel van Walter J. Ong over het beruchte ‘sprung rhythm’, een prosodie gebaseerd op de accenten, die een der eigenaardige en treffende verworvenheden is van Hopkins' poëzie. Bijzondere aandacht verdienen nog drie zeer geslaagde proeven van gedichtverklaring, gaande over drie der moeilijkste gedichten uit zijn oeuvre: The Windhover, The loss of the Euridyce, en The Wreck of the Deutschland. Voor de niet-ingewijden zijn deze ontledingen een kostbare hulp en voor degenen die zijn werk reeds, met zwoegende inspanning maar uiteindelijke jubel, hebben leren bewonderen, openen zij hier en daar nog onvermoede vergezichten. Raymond V. Schoder voegde aan deze uitgave een verklarende woordenlijst toe, waarin men de moeilijke en nieuwe woorden in Hopkins' werk vindt uitgelegd. En ten slotte zal de doorgezette Hopkins-studie veel baat vinden bij de chronologische bibliografie over alles wat betreffende Hopkins werd geschreven. Ze is van de hand van de editor Norman Weygand.
Wanneer men na de lezing van deze voortreffelijke bundel studiesGa naar voetnoot(1) en de herlezing van enkele uit Hopkins' beste gedichten, in de geest naar ons landje Vlaanderen terugkeert en moet denken aan de stand van onze huidige poëzie, kan men niet voorbij aan een gevoel van mismoedige droefenis. Dit gevoel uit zich in de dubbele zucht: Ach, Van de Woestijne is dood en Van Ostayen is te vroeg moeten sterven. Wat ons nu rest zijn enkele goede dichters van de middenklas (en zéér weinige!), met daarnaast een leger verzenmakers, maar geen enkel groot dichter. Deze miserabele toestand van onze poëzie, die in 't oog springt bij iedereen die ze één ogenblik met de Franse, de Engelse en zelfs zovele andere van dit ogenblik vergelijkt, heeft drie oorzaken. En laten wij deze drie oorzaken opsommen zoals men ze opdiepen kan uit het scherp en diep dichterlijk besef, dat Hopkins in zijn brieven en nota's over de poëzie vertoonde. De eerste is dat men in Vlaanderen tegenwoordig, d.i. na de dood van Van de Woestijne en Van Ostayen, te weinig beseft dat belangrijke poëzie slechts wordt geschapen door een belangrijk vermogen tot SCHEPPING van TAAL. Er is bij onze dichters, op een paar uitzonderingen na, geen bewuste, geen diep-en-scherpe bezinning meer over het enige medium tot scheppend dichterschap: het woord, met zijn geheimen, zijn mogelijkheden, zijn wetten. Hoe zeldzaam zijn degenen, die zich buigen over elk woord, het wegen, het doorvorsen, of die het kunnen scheppen zo wáár en levensecht, als hadden zij - zoals René Char ergens zegt - een mens, een boom of een dier geschapen! ‘No one ever | |
[pagina 426]
| |
wrote words with more critical deliberation than Gerard Hopkins’, heeft Robert Bridges geschreven. De tweede oorzaak vindt men geformuleerd bij Hopkins wanneer hij de poëzie bepaalt als ‘Language that is deeply penetrated by idea’. Het bezielde denken is nooit een sterke kant van onze literatuur geweest, maar dit neemt niet weg dat men, naar ik hoop, dit tekort aan bezielde hersenen, aan ruimte en spanning van geestelijk leven, gaat voelen als een der hinderlijkste zwakheden van onze huidige poëtasterij. Om van Hopkins te zwijgen en enkel aan de hedendaagse dichters te denken, denk aan Eluard, aan Char, aan Spender, aan Eliot, enz. enz., waar blijft dan in onze poëzie de hunker van de ziel naar de grenzen van haar onpeilbare ruimte? Waar is de passie naar de doorgronding van haar mysteries? Waar is één grote worp van de geest in een groot en prangend avontuur? De derde oorzaak is een tekort aan geestelijke en technische oorspronkelijkheid. Wij hebben sinds de vroegtijdige dood van Van de Woestijne en Van Ostayen geen dichters meer die de macht of zelfs de ambitie hebben tot een groot persoonlijk scheppen in de geest en in de vorm. Die macht en die ambitie had Hopkins wel. ‘The effect of studying masterpieces (ja, hij STUDEERDE met passie als dichter de MEESTERWERKEN!!) is to make me admire and to do OTHERWISE. So it must be on every original artist to some degree’. Laten wij dan hopen dat, in deze tijd van verval voor onze vaderlandse dichtkunst, de lezing van een dichter als Hopkins misschien het besef zal versterken van de prangende beperking, waarin wij nog steeds leven en waaruit het genot van een ruimer en rijker geestelijk leven, dat men te onzent met een gemeenplaats ‘europees’ heet, ons spoedig zal moeten verlossen. Maar aan de jonge en oude geestelijke grijsaards, die het allemaal willen begrijpen door enkel hun ogen en desnoods hun sentimenten maar niet hun geest te gebruiken, moeten wij de gulden raad geven: Neen, leest Hopkins niet. Houdt U aan Virginie Loveling en Jan Van Beers, of aan de goedkope stemmingen en sentimentjes van de meesten onzer hedendaagse poëten. |
|