| |
| |
| |
André Demedts
Levensschool
1
Na vijf jaar huwelijk hadden Joren Snauwaert en zijn Tilde nog geen kinderen. Op de boerderij waar hij als paardengeleider werkzaam was, vonden de andere knechten en meiden daarin reden, om met hem de draak te steken. Zij hadden een hard leven, met weinig afwisseling, en zo waren zij maar al te geneigd, om iedere gelegenheid tot opluchting van hun gemoed aan te grijpen, zelfs als die verstrooiing uit niet anders dan leedvermaak om elkanders ongeluk bestond.
‘Joren,’ vroegen zij, schijnbaar met het onschuldigste gezicht van de wereld ‘komt er nog geen verandering bij jou?’
Hij begreep zeer goed welke verandering zij bedoelden. Maar de eerste, de tweede en zelfs nog de derde keer dat er op die manier gespot werd, hield hij zich of hij niets gehoord of althans geen kwaad vermoed had. Hij zweeg als iemand die in diepe gedachten verzonken is. Zij herhaalden echter een vierde en vijfde maal hun spottende vraag en zo kwam het, dat hij zijn ergernis niet langer kon bedwingen.
‘Waarom bemoeien jullie zich niet met eigen zaken?’ bromde hij. ‘Ik heb niemand om hulp gevraagd.’
Een algemeen gegichel was het antwoord.
‘Je mag wel zo krankzinnig dol op je Tilde zijn,’ lachte op haar beurt de boerin, die evenmin aan fijngevoeligheid leed.
Het kon niet geloochend worden, dat zij smoorlijk op elkander verliefd geweest waren, erger verliefd dan in zijn ruwe omgeving van een paardengeleider werd gedoogd. Te laat zag hij in, dat het beter zou geweest zijn, als hij zijn gevoelens nooit verraden had.
De eerste weken na zijn huwelijk fietste Joren iedere avond naar huis, hoewel de afstand meer dan een half uur rijden vergde. Het was winter en dikwijls moest hij kampen tegen regen en wind; het gebeurde dat het gesneeuwd had of de wegen beijzeld lagen, en toch schrikte hij voor niets ter wereld terug. 's Morgens moest hij te vijf uur opstaan, om tijdig op de boerderij aan te komen, om zijn paarden te verzorgen, en ook dat was geen beletsel, dat hem kon weerhouden de nachten bij zijn jonge vrouw door te brengen.
| |
| |
‘In deze liefde,’ spotte de boerin, ‘wil ik leven en sterven.’
Na acht weken, kwam er een avond dat Joren op de boerderij bleef slapen. Zo iets werd natuurlijk opgemerkt en gaf aanleiding tot ongenadige schimp.
‘Ben je nu reeds van haar verveeld?’.
Toen werd het lente, met langer dagen en zwaarder werk. De eerste warmte prikkelde het bloed en matte het lichaam af, zodat het loom en onverschillig voor alles werd. Het viel nu verscheidene keren na elkander voor, dat Joren op de boerderij vernachtte, en toen de hooitijd was aangebroken, had hij de gewoonte van voor zijn huwelijk hernomen en ging, zoals het algemeen gebruik bij de landbouwwerklieden was, slechts ééns in de week naar huis. Hij vertrok op Zaterdag na het werk en keerde de Maandagmorgen terug; en toen het weer winter werd, kwam het zo ver, dat hij zijn vrouw reeds op Zondagavond verliet. Als hij gedurende de week een vrij uur had, hield hij zich in de paardenstal op waar zijn bed stond, en om de tijd te doden, sneed hij beeldjes uit lindenhout, iets waarin hij een zekere handigheid verworven had.
Zo gingen de maanden voorbij; zij waren vijf jaar gehuwd en nog was er geen schijn van een kind.
Tilde leed onder haar onvruchtbaarheid en schaamde zich. Toen Joren vroeger thuis kwam, was het eerste wat hij deed, steeds naar de zolder, in de kelder en in alle kamertjes te gaan, waarna hij een bezoek aan het stalletje bracht, om de geit, de konijnen en de hennen in ogenschouw te nemen. Nu bleek hij voor die eenvoudige dingen geen belangstelling meer te koesteren. Hij nam een stoel, ging met gebogen hoofd bij de tafel zitten, en op de vragen die Tilde opzettelijk stelde om zijn gemoed te vermurwen, gaf hij geen ander antwoord dan een onwelwillend gegrom, en een antwoord is dat eigenlijk niet.
Zijn vrouw sloofde zich af, om het vertrouwen uit hun eerste huwelijkstijd te herstellen; zij bakte pannekoeken, omdat zij wist dat hij ervan hield, en zorgde dat er steeds genever in huis was, omdat hij, als de lust hem bekroop, ook daarvan zou kunnen genieten. Hij haalde zijn schouders op en bleef niet minder bars dan te voren.
Zo kwam het, dat zij op zekere dag haar ontgoocheling niet meer kon verkroppen. ‘Wat heb ik je toch misdaan?’ vroeg zij onderdanig, ‘dat je mij behandelt als iemand voor wie je afkeer hebt?’
‘Waarom koop je geen kinderen?’ barstte eindelijk zijn ergernis los. ‘Ik word door iedereen belachelijk gemaakt.’
‘Is het mijn schuld?’
‘Is het de mijne misschien?’
‘God weet het, Joren; wij weten het niet.’
‘Meng God daar niet in; Hij heeft ruim genoeg met andere zaken te doen.’
Dat bleef nu week na week hetzelfde verwijt. Zijn blik, zijn houding, zelfs zijn stomme aanwezigheid vroegen haar waarom zij geen kinderen kreeg.
Langzaam verwijderden zij zich van elkander. Het gemijmer over hun geluk dat verdween, vervulde de eenzaamheid van haar triestige dagen. Joren was niet rijk bedeeld met verstand en, zoals zoveel anderen in zijn geval, was hij
| |
| |
gauw gekrenkt en halsstarrig in zijn onwil. Hij meende dat hij het recht had om onredelijk te zijn; en zij vroeg zich lange tijd vruchteloos af, wat zij kon doen om zijn genegenheid, en de vreugde van haar leven terug te winnen.
| |
2
Er vloog nog een jaar voorbij en op een Zaterdag, toen Joren naar huis kwam gereden, ging Tilde hem langs het wegeltje, dat naar hun woning leidde, tegemoet. Er lag een onnatuurlijke trek op haar gezicht, als bij iemand die uitbundig gelachen heeft, en zich nu geweld aandoet, om er toch min of meer ernstig uit te zien.
‘Joren,’ begroette zij hem, en het klonk overdreven aanhalerig, ‘nu is er goed nieuws.’
Toen hij de blijde boodschap, die zij kwam mededelen vernam, was het alsof hij plotseling een andere man was geworden. ‘Het zal nu gedaan zijn met mij uit te lachen.’ meende hij, ‘want iedereen zal zien dat jij de schuld van ons ongeluk was.’
Zij antwoordde niet.
Terwijl zij zaten te eten, keek hij haar voortdurend aan, zodat zij rood werd onder zijn onbescheiden blik. ‘Nu zorg jij ervoor dat het een zoon is,’ drong hij aan en hij at bijna nog eens zoveel, dan hij gewoon was te doen.
Toen er nu op de boerderij, nog eens een kleinerende toespeling op de kinderloosheid van zijn huwelijk werd gemaakt, liet hij duidelijk uitschijnen dat die spot hem niet langer trof, want hij lachte en zei: ‘Straks komt de dag dat je anders zult spreken.’
Dat geheimzinnige gezegde maakte de weg voor allerlei vermoedens en veronderstellingen open.
Veertien dagen later was er een oude heks van een meid, die Joren met half toegeknepen ogen aankeek en hem als volgt het vuur aan de schenen legde: ‘Ik heb mij laten zeggen,’ verklaarde zij op dubbelzinnige toon, ‘dat je vrouw meer bezoek ontvangt dan wenselijk is.’
Het woord kwetste hem als een slag in zijn gezicht. Wat bedoelde die giftige slang? Wilde zij laten verstaan, dat Tilde zich niet gedroeg zoals het behoort?
‘Ik heb het niet gezien en kan dus niet oordelen; maar het schijnt toch, dat zij zeer goed met de jachtwachter is bevriend.’
Joren stond op, traag en aarzelend, zoals de bewegingen zijn van iemand, die niet klaar ziet in de gedachten die hem overstelpen. Het was alsof er een gewicht aan zijn onderste ledematen hing. ‘Waarom zeg je dat?’ vroeg hij met een stem die hij vruchteloos trachtte een onverschillige klank te geven.
‘Ik zeg het niet,’ wees de meid hem terecht; ‘ik heb het nieuws slechts van anderen vernomen.’
De knechten, die bij dat gesprek aanwezig waren, beleefden blijkbaar genoegen aan het geval. Zij dachten niet aan het leed, dat eruit voort zou spruiten, en lachten, zonder te beseffen hoe wreed zij waren.
| |
| |
Die week duurde een eeuwigheid voor Joren. Hij verlangde naar de Zaterdag, om naar huis te kunnen gaan en zijn vrouw om uitleg te vragen, en terzelfdertijd zag hij geweldig tegen die afrekening op, omdat hij aanvoelde, wat Tilde ook zeggen mocht, dat er in hem een onzekerheid, en erger dan dat, een slecht vermoeden zou blijven nawerken. Iedere avond stond hij in beraad of hij niet onmiddellijk zou vertrekken; alleen de vrees, dat de anderen zouden ontdekken hoe diep de woorden van de meid hem getroffen hadden, hield hem op de boerderij.
Eindelijk werd het Zaterdag en kon hij naar huis rijden. ‘Ik geloof dat je je wens zult hebben,’ begroette hem zijn vrouw, ‘het zal een jongen zijn, want het is een kind dat niet stil kan blijven.’
Toen Tilde daarop zag hoe somber het gezicht van haar echtgenoot stond, begreep zij dat het opnieuw mis met hem was. Hij ging zwijgend bij de tafel zitten en keek koppig naar buiten.
‘Waarom spreek jij niet?’ vroeg zij met plotseling opwellende angst.
‘Omdat je mij bedrogen hebt,’ antwoordde hij nors.
Zij loochende alles zonder enig gewetensbezwaar en haalde verschillende redenen aan om Joren van haar onschuld te overtuigen. ‘Als ik je wilde bedriegen,’ wierp zij op, ‘waarom zou ik gewacht hebben tot zes jaar na ons huwelijk?’
Hij ging op haar opwerping niet in. ‘Wat heeft de jachtwachter hier verloren?’ hernam hij. Zijn mond was droog en de woorden wilden bijna over zijn lippen niet. ‘Zeg mij dat eens,’ verhief hij zijn stem, ‘maar je zult het niet kunnen verklaren.’
Zij doorstond zijn blik zonder haar innerlijke ontreddering te verraden. ‘Waarom heb je aan die laster geloofd? Eerst was je mistevreden omdat er geen kinderen kwamen, en nu wij een zoon verwachten, hecht je meer belang aan de leugens die een lasteraar vertelt, dan aan de feiten die je zelf kent.’
Hij was niet goed genoeg bespraakt, om tegen haar redenering op te kunnen en dat verscherpte zijn wantrouwen; want hij had het onbewuste aanvoelen, dat de waarheid niet zoveel woorden behoeft en hij door de welsprekendheid van zijn vrouw om de tuin werd geleid.
‘Waarom heb je niet meer eerbied voor jezelf?’ vroeg zij. Achteraf was zij erover verwonderd, dat zij zo vlot had kunnen spreken.
Toch was zij ervan overtuigd, dat hij niet gerustgesteld was en de vraag bleef haar beangstigen, of zij niet beter had gedaan, door de waarheid te zeggen zonder meer. De beschamende, maar bevrijdende naakte waarheid. Nu mocht zij voortdurend vrezen, dat een toeval toch aan het licht zou brengen, wat zij trachtte te verbergen. Er gebeurt geen onrecht op de wereld, dat niet gewroken wordt.
Jammer genoeg kende zij niemand aan wie zij raad kon vragen.
Toen in de loop van de volgende week, de jachtwachter zo maar op bezoek kwam, smeekte zij hem het verleden te vergeten en nooit meer haar huisje binnen te komen.
| |
| |
‘Met mij zal je geen last hebben,’ lachte hij. ‘Maar je zoon zal je aan mij blijven herinneren. Voor hij vijftien jaar is, zal hij boven je hoofd gegroeid zijn.’
| |
3
Het kind werd gezond geboren; het was een zoon en ze heetten hem Rik. Toen de gebuurvrouwen op bezoek kwamen, bekeken zij het wicht aandachtig, en waren eensgezind in hun verklaringen dat het zo goed op Joren geleek.
‘Op wie kan het beter gelijken dan op zijn vader?’
Joren hoorde die vleitaal met gefronste wenkbrauwen aan; hij merkte dat de vrouwen hem heimelijk afloerden om te zien wat hij dacht, maar hij beheerste zich zo goed mogelijk en liet niets blijken van de gevoelens die hem vervulden. Hij was niet zo sluw als zij, maar toch verstandig genoeg om hun geen reden tot boosaardige vreugde te verstrekken.
Tilde reikte hem het kind aan. ‘Neem het eens op je schoot.’
‘Leg het in zijn wieg,’ antwoordde hij.
Eens dat hij alleen in huis was en Tilde ongemerkt binnenkwam, stelde zij vast dat hij bij het bedje van het kind stond en het aandachtig gadesloeg.
‘Is er iets?’ vroeg zij ineens ongerust.
‘Je sluipt als een kat,’ verweet hij haar, ‘ik heb je niet eens gehoord.’
Het wordt beter, hoopte zij, als we een tweede kind zullen hebben.
Het verwonderde hem toen hij het nieuws vernam. ‘Toekomend jaar,’ verklaarde zij, ‘zal Rik een zusje krijgen.’
‘Vergis je je niet? vroeg hij en zijn hart klopte in zijn keel. Hij keek naar buiten, naar de stille najaarszondag, en plotseling zag hij, wat nooit tot hem was doorgedrongen, dat de wereld schoon is en hij vond het goed te mogen leven.
Tilde had zich niet bedrogen en de volgende weken luisterde haar man met gespitste oren, of er in zijn omgeving niemand was, die ook maar een zinspeling op de jachtwachter maakte. Er zei niemand iets in die zin. Het ontbrak niet aan stof voor hun gesprekken, want er gebeurde iedere dag iets, dat hun belangstelling gaande maakte.
Toen het kind in de lente geboren werd, was het inderdaad een dochtertje. Het leven ging verder. Er kwamen nog vier kinderen, en in de aanwezigheid van Joren of zijn vrouw werd er nooit meer van de jachtwachter gerept. Maar hij dacht aan het verleden en Tilde kon het evenmin van zich afzetten.
Trouw en zorgvuldig deed zij haar werk op de akker die bij hun woning lag, verzorgde de geiten, de konijnen en de hennen, en telkens haar laatst geboren kind groot genoeg was om alleen te lopen, nam zij het, met de anderen die nog niet naar school gingen, mede, om 's namiddags te gaan werken op de boerderijen in de buurt. Verscheidene keren zeide zij tot haar echtgenoot: ‘Het zou veel gemakkelijker zijn, als je dicht bij huis ons brood kon verdienen. Waarschijnlijk zou het niet zo moeilijk zijn om iets te vinden.’
| |
| |
Hij was een man die niet van veranderingen hield. Als hij van ongelukken gespaard mocht blijven, zou hij tot in zijn oude dag op de boerderij werken, waar hij als knaap dienst had genomen. Of het zou moeten gebeuren, dat er iemand kwam die hem voor dezelfde arbeid een hoger loon beloofde, en dat viel niet te voorzien.
Tilde wroette en spaarde om, met een klein inkomen, haar gezin recht te kunnen houden. De kinderen waren gezond en gewillig, en iedereen zou gemeend hebben, dat zij veel redenen had om gelukkig te zijn. Maar aan een gebuurvrouw, die in die zin tot haar sprak, gaf zij ten antwoord, dat er zich niemand heel en al in de plaats van een ander kan stellen.
Eens vroeg zij aan haar echtgenoot: ‘Denk je nog aan de leugens, waarmede zij ons ongelukkig hebben willen maken?’
‘Als er iets verkeerd was,’ ontweek hij, ‘zal het vroeg of laat gestraft worden.’
Zijn woorden joegen een rilling door haar leden. Geschrokken keek zij haar oudste zoon aan, plotseling vrezend voor een gevaar, waarvan zij de aard en de omvang niet kende. Rik was bijna tien jaar oud geworden; hij leerde goed op school, en de meester had, toen hij met zijn klas op wandel ging, Tilde aangesproken, waar zij op haar akker het onkruid wiedde, en haar verzekerd dat de jongen, als hij kon verder studeren, het ver zou brengen in zijn leven.
Rik stond erbij, en omdat zijn makkertjes die lofspraak hoorden, werden hij en zijn moeder beiden rood.
‘Arme mensen kunnen hun kinderen niet laten studeren,’ merkte zij op.
‘Misschien,’ zei de meester, ‘kan er voor die moeilijkheid een oplossing gevonden worden.’
Als Rik na de school gras ging snijden voor de konijnen, drong Tilde er telkens op aan, dat hij voorzichtig moest zijn. Als hij zich moest kwetsen, kon de wonde ontsteken; het koudvuur zou erin komen en niemand zou hem nog kunnen redden. Het werd hem streng verboden in de bomen te klauteren om vogelnesten uit te halen, of 's zomers naar de rivier te gaan en te leren zwemmen, zoals de jongens van zijn leeftijd plachten te doen. Tilde had niets liever, als het 's avonds donker werd, en zij uit zuinigheid nog wachtte om de lamp aan te steken, dan dat Rik nevens haar kwam zitten, terwijl zijn broertjes en zusjes nog speelden voor de deur. Het gebeurde dat zij zonder een woord te zeggen, en als het ware onwillekeurig, zijn hand in de hare nam en dacht: jongen, je zult wel een moeder, maar nooit een vader hebben.
Op een Zaterdag in de oogsttijd, haalde Joren de tarwe naar huis, die in schoven op de akker stond. Zijn jongste kinderen mochten op de ledige kruiwagen zitten, en toen ook Rik, reeds vrezend dat hij een weigering zou oplopen, aarzelend naderkwam, zei zijn vader dat hij te groot was, om zich als de anderen te laten voeren. De jongen trok zich als een afgestrafte hond achteruit.
‘Je zou beter doen met de aren op te rapen, die blijven liggen zijn’, beval Joren op stuurse toon en Rik boog zich om te volbrengen wat hem opgelegd werd.
| |
| |
Wanneer vader van de hoogmis terugkeerde, had hij de gewoonte voor de kinderen enig snoepgoed mede te brengen. Rik alleen kreeg er niets van, onder voorwendsel dat hij te oud was om naar lekkernijen te verlangen. De andere kinderen konden niet misdoen, maar als er iets gebroken of verdwenen was, kreeg Rik de schuld.
‘Waarom maak je verschil onder je kinderen?’ vroeg Tilde eens.
Hij antwoordde met een vernietigende blik en zij boog het hoofd, tot zijn handelwijze haar op zekere dag te machtig werd. ‘De jongen zal opgroeien met de gedachte, dat hij minder waard is dan de anderen,’ merkte zij op, ‘en dat zal zijn leven vergallen. Waarom doe je dat?’
‘Weet je niet waarom?’ vroeg hij treiterend.
Nu kon en mocht zij niet meer zwijgen. Een moeder vecht voor haar kind, alleen, tegen heel de wereld als het moet: ‘Waarom hecht je aan de laster van de kwaadwilligen geloof?’
‘Rik is de oudste,’ ontweek hij een moeilijk antwoord. ‘Hij moet aan zijn jonger broertjes en zusjes het goede voorbeeld geven.’
Eens zei Rik tot zijn moeder: ‘Vader houdt niet zoveel van mij als van de anderen.’
‘Dat beeldt jij je in’, wees zij hem schijnbaar verstoord terecht.
‘Ik mag nooit op zijn knie zitten.’
‘Omdat je te groot geworden bent.’
De jongen staarde peinzend in de verte; hij was te oud voor zijn jaren, zoals allen die te vroeg geleden hebben.
| |
4
Er kwam een dag, dat Rik over zware hoofdpijn klaagde. ‘Ik kan het niet uitstaan, moeder,’ zuchtte hij, zijn handen tegen zijn slapen en zijn voorhoofd drukkend. Zijn blik had iets schitterends en onbeweeglijks gekregen, zoals de uitdrukking in de ogen van de vissen is. Toen Tilde even langs zijn haar streek, voelde zij aan dat het ruig en droog was, alsof het onder ruwe aanraking zou kunnen afbreken.
Het was op het einde van Augustus, wanneer de dagen snikheet zijn en de lucht vol broeierig stof schijnt te hangen. Hij koos zich een plekje uit in het gras, onder de pereboom, die voor de deur stond, en drukte zijn hoofd tegen de grond, die hem een gevoel van koelte schonk en tijdelijk de pijn verlichtte. Hij lag er nog niet lang, toen zijn lichaam met rillingen doorvaren werd; hij kreeg het beurtelings warm en koud en begon een zekere stijfheid in de hals te voelen. Ongelukkig voor hem bezat hij te veel verbeelding, om niet te vermoeden dat zijn toestand ernstig was. Enkele maanden geleden had hij het lijk van een buurvrouw gezien, toen hij volgens de gewoonte in de streek, met de andere mensen uit de omtrek voor haar was gaan bidden en nu zag hij zichzelf in zijn bed op de zolder aan 't sterven. Door de glazen pannen zou het zonnelicht naar binnen vallen en alle spinnewebben met een zilveren glans omringen; hij zou het zijn moeder niet lastig maken en zich naar de
| |
| |
muur keren, om, als hij zijn tranen niet bedwingen kon, zo te huilen dat zij het niet gewaar zou worden. Was hij bang voor de dood? Op school hadden zij hem geleerd, dat de zielen van de overledenen gestraft of beloond worden en hij begon zich af te vragen of hij wel in staat van genade verkeerde. Al het kwaad dat hij zich herinneren kon, woog dubbel zwaar, en er ontwaakte een angst in hem, die opwoog tegen het lijden dat zijn gevoelszenuwen martelde.
Hij had geen lust naar eten, verlangde naar bed en vreesde voor de eenzaamheid, die hem op de zolder wachtte. Zijn moeder legde een omslag met koud water om zijn hoofd. ‘Morgenochtend,’ troostte zij, ‘zal je genezen zijn.’ Zij fluisterde in zijn oor, om bij de anderen geen afgunst te verwekken: ‘Ik heb nog twee gebroken eieren in de kelder, die zal ik morgen voor je roeren als de anderen opgestaan zijn’. Eieren waren een ongekende weelde; want zij werden tot het laatste verkocht, om brood en kleren en de onmisbare noodwendigheden van het gezin te helpen betalen.
Voor Tilde te bed ging, klom zij op de zolder, om zich ervan te overtuigen of Rik al sliep. Hij lag kreunend, met open ogen, naar het lichtvlak van het venster te staren, dat langzaam duisterder en duisterder werd. Tot nu toe had zij de toestand van de jongen niet voor ernstig aangezien. Kinderen krijgen zo gemakkelijk iets en zijn even spoedig weer hersteld. Maar nu zij haar hand op Riks voorhoofd legde, schrok zij van de koortsige warmte die het uitstraalde.
Ineens kreeg zij een voorgevoel van het noodlot, dat haar bedreigde. Alle kwaad wordt vroeg of laat gestraft. ‘Neen, God,’ bad zij, ‘dat moogt Ge aan hem niet wreken.’ Zij nam haar oudste zoon, en nu wist zij zeker dat hij ook haar liefste zoon was, in haar armen, en droeg hem beneden naar haar eigen slaapkamer, waar haar twee jongste kinderen ook de nacht doorbrachten. Zij legde Rik op haar bed en haalde een kom koud water, om regelmatig de omslagen om zijn hoofd te kunnen verversen. Nu werd het niet donkerder meer, want intussen was de maan opgestaan, en haar licht, gezeefd door de twijgen van de vlierstruik buiten, wierp een groengele glans op de schamele meubeltjes en de gekalkte muren.
Rik lag aan haar zijde en zij luisterde naar zijn adem, die, naar het haar toescheen, veel sneller en luider ging dan naar gewoonte. ‘Je mag niet bang zijn, jongen,’ verzekerde zij nog eens, ‘morgen ben je genezen.’ Zij begon in stilte te bidden en, door vermoeidheid overmand, viel zij in slaap. Rik kon evenwel niet insluimeren en de eindeloze uren van de nacht kropen zo traag voorbij, dat iedere minuut hem langer leek dan een kwartier, voor zijn ziekte in onbewustheid doorgebracht.
Op zeker ogenblik werd Tilde wakker, met een akelig gevoel van schuldbewustzijn omdat zij geslapen had, want zij hoorde onmiddellijk dat Rik nog wakker lag en zijn lijden niet verminderd was. Zij legde opnieuw een koude omslag om zijn gloeiend hoofd en nu zij toch haar bed verlaten had, ging zij naar de kelder om een kop geitenmelk. ‘Drink eens, jongen,’ drong zij aan, ‘je moet wel honger hebben, want gisterenavond heb je niet gegeten.’
| |
| |
Rik had geen lust om melk te drinken, maar deed het om zijn moeder niet te leur te stellen. Zij schoof het venster drie vingers omhoog, om de frisse lucht naar binnen te laten stromen en nadat zij op de klok gekeken en gezien had, dat het bijna vier uur in de ochtend was, besloot zij niet weer naar bed te gaan. Zij moest zo zuinig zijn, dat zij geen licht mocht aansteken, en daar het nog te donker was om verstelwerk ter hand te nemen, ging zij op een stoel bij het venster zitten mijmeren en bidden.
Over een half uur ga ik naar hem kijken, nam zij zich voor, en toen zij de klok halfvijf hoorde slaan, sloop zij op de punten van haar voeten naar het bed. Een last, als een wereld zo zwaar, viel van haar af. Rik sliep, Rik zou genezen. Er sprongen tranen uit haar ogen en plotseling was de wereld weer dezelfde wereld van iedere dag geworden. Zij kon, voortgedreven door haar zenuwen, niet langer stilzitten, en ging buiten, om water te halen bij de pomp, die voor de deur stond. Het begon te klaren; de maan ging reusachtig groot in het westen onder en in het oosten was de hemel bijna geel en doorschijnend. Het zou dag worden als altijd. De geiten in het stalletje, die het opengaan van de deur en het geluid van de pomp hadden gehoord, waren rechtgesprongen en blaatten.
‘Ja, ik kom seffens,’ riep Tilde, want zoals allen die veel met dieren omgaan sprak zij tot hen, alsof zij mensen waren.
Zij droeg het water in huis, maakte vuur en zette er een ketel op. Dan nam zij de pot met het eten voor de geiten en de pan om ze te melken. Omdat zij zich zo blij gevoelde, gaf zij de dieren een handvol voeder meer dan naar gewoonte; hun zacht gemekker en het geritsel van het stro onder hun poten, klonken in haar oren als blijde muziek.
Blijkbaar had zij maar één kind meer, om wie zij de anderen, haar man, haarzelf en alles kon vergeten. Zij was gisteravond zo bang geweest. Zij had geleefd met de geheime hoop dat God haar niet kende of toch alles vergeten had, tot Rik over zijn hevige hoofdpijn begon te klagen en zij vreesde, dat haar zonde aan hem zou gewroken worden. Zij was echter zonder reden ongerust geweest. Rik had een koude gevat; als hij nu lang kon uitslapen, zou hij spoedig hersteld zijn. Zij zou de bange nacht, die voorbij was, vergeten; niet meer denken aan haar misstap, en nooit meer verlangen, zoals zij wel eens gedaan had, dat de bekoring waaronder zij bezweken was, weer tastbaar levend voor haar zou staan.
| |
5
Haar gevoel van opluchting en vreugde was van korte duur. De andere kinderen werden wakker en maakten gerucht, zoals zij gewoon waren. Rik ontwaakte op zijn beurt en had geen kracht om op te staan. Tilde ging bij hem en stelde vast, dat hij in de plaats van beter, eerder slechter was geworden. Hij scheen geweldige koorts te hebben en drukte voortdurend zijn achterhoofd in het kussen. Zij vond het vreemd en beangstigend. ‘Wat moet ik met hem doen?’ vroeg zij zich af, eensklaps beslist zich hardnekkig te verzetten
| |
| |
tegen de machten, die haar schuldeloos kind ten gronde wilden richten.
‘Rik,’ sprak zij hem toe, ‘gaat het niet?’
Hij scheen haar niet te horen, of althans de moed niet te hebben, om haar een antwoord te geven.
‘Rik, waarom zeg je niets?’
Weer sloop de ontzettende angst van de vorige avond in haar gemoed. Tersluiks keek zij op de klok, om te zien of er nog tijd was om naar de kerk te gaan en te biechten, wat zij jaren geleden misdreven en nooit durven bekennen had. ‘Het is te laat,’ meende zij - en later op de dag zou zij zich ervan beschuldigen, dat zij te laf was geweest om haar kind van de dood te redden.
De toestand van de zieke verbeterde niet. Zij wilde de dokter laten roepen, maar durfde niet, omdat zij voorzag dat Joren zich kwaad zou maken, om het geld dat voor het bezoek zou aangerekend worden en dat zij niet missen konden om de noodzakelijkste uitgaven van iedere dag te bestrijden.
Eindelijk besloot zij Alma, haar oudste dochtertje en Joren's lievelingskind, naar de boerderij te zenden om vader op de hoogte te brengen. Ondertussen moest zij haar werk van iedere dag verrichten en regelmatig de koude omslagen om Riks hoofd verversen. Hij wilde haar zoveel mogelijk bij zich houden, want hij was niet gaarne alleen.
De uren gingen voorbij en Alma liet op zich wachten. Na de middag, toen de oudste kinderen weer naar school vertrokken waren, legde zij het kleinste in zijn wieg, en zonder nog op een boodschap van haar man te wachten, deed zij haastig haar mantel aan, om zich naar het dorp bij de dokter te begeven. Gelukkig vond zij hem thuis. Toen hem verklaard was hoe de zieke jongen zich gedroeg, schudde hij bedenkelijk zijn hoofd. Hij beloofde nog voor de avond te komen zien en liet verstaan dat het geval zeer erg kon zijn.
Tilde durfde geen uitleg vragen over het gevaar, waarop de geneesheer zinspeelde. Zij ging naar huis, als door een landschap dat zij niet kende. De mensen van het dorp, die haar ontmoetten, spraken haar lachend aan. ‘Het is duidelijk dat je kinderen groot worden, want jij begint in de week erop uit te gaan.’
‘Mijn oudste zoon is ziek,’ verontschuldigde zij zich. ‘Ik ben bij de dokter geweest.’
Om haar gerust te stellen, begon ieder die zij in vertrouwen genomen had, haar een geschiedenis te verhalen over een kind, dat op sterven gelegen had, en toch in weinige dagen, en zonder schadelijke gevolgen, genezen was.
Zij ging verder door een wereld, die zij tot nog toe had bewoond, zonder er enige aandacht aan te schenken. Maar nu zag zij de schoonheid van de nazomer, omdat de ziel die door haar ogen keek veranderd was. Haar beslistheid was verdwenen, haar onrustige gejaagdheid had opgehouden en er lag niet anders meer dan weemoed en een onbegrensde lijdzaamheid in haar hart. Zij zou thuis komen, wetend dat Rik niet meer genezen kon; en het docht haar, dat zij zich met zijn dood zou kunnen verzoenen, omdat er op Gods wijde wereld niets meer gebeuren kon, waarop zij nu niet voorbereid was.
| |
| |
De namiddag ging zoals de morgen voorbij. Eindelijk keerde Alma terug; vader was niet medegekomen. ‘Wat heeft hij gezeid?’ vroeg Tilde.
Het meisje beweerde dat hij alleen maar geluisterd en niet gesproken had.
‘Zal hij vanavond naar huis komen?’
‘Hij heeft het niet beloofd.’
Tilde begreep dat zij hem niet mocht verwachten en ertoe veroordeeld was, zonder enige steun, tot het bittere einde te strijden of te dulden.
De dokter kwam laat op de dag. De toestand van de zieke was ondertussen nog slechter geworden. De jongen scheen veeltijds als verdoofd en soms ijlde hij. Als hij tussenin nog ogenblikken van helderheid kreeg, keek hij zijn moeder aan met een blik, die haar een stomme aanklacht leek, hoewel hij er waarschijnlijk niets dan een noodkreet om hulp mee vertoonde. Zal je mij laten sterven als een hond?
‘Je kunt niet meer dan wat je gedaan hebt,’ verklaarde de dokter. ‘Hernieuw dikwijls de koude omslagen om zijn hoofd. De jongen zal de laatste heilige sacramenten moeten ontvangen, ik zal zelf de pastoor waarschuwen. Alleen zal er iemand naar mijn huis moeten komen, om een fles medicijn te halen’. Hij keek Tilde bewonderend aan, omdat zij niet weende. ‘Je bent een dappere vrouw,’ dacht hij. ‘Wij zullen al het mogelijke doen; indien het toch slecht afloopt treft ons geen schuld.’
Hij liet Alma, die het geneesmiddel zou halen, in zijn wagen plaatsnemen. Tilde stond voor de deur, wilde vragen of er nog hoop was en durfde niet, omdat zij vreesde, dat het de dokter wrevelig kon stemmen, als een arme vrouw hem een antwoord wilde ontlokken, dat hij niet gaarne gaf.
Toen zij weer in de slaapkamer trad, was Rik bij kennis. Hij zei dat hij dorst had en zijn stem klonk zo hol, dat zij hem moeilijk verstond.
‘Wat heeft de dokter verklaard?’ vroeg hij nog.
‘Je mag niet ongerust zijn, Rik.’
Zijn blauwe ogen staarden haar oplettend aan, alsof hij op haar gezicht de belofte van zijn genezing of haar berusting in zijn dood wilde lezen. Kon zij de schuwe tederheid die zij in zich borg maar uiten met een streling of een zoen! Zij streek met haar ruwe hand, voorzichtig alsof zij een wonde aanraakte, langs zijn bezweet voorhoofd en hij kreunde omdat zij hem pijn aandeed. Sedert hij geen onmondig kind meer was, had zij hem nooit gezoend, en nu schrok zij er nog voor terug.
Alma bracht de medicijn van de dokter mede. Tilde goot haar jongen, niet zonder inspanning, een lepel ervan tussen zijn opeengeklemde tanden, en weldra, als iemand die bedwelmd is, was hij weer onbewust van wat er om hem heen gebeurde.
| |
6
De pastoor kwam in de vallende avond, als een oude boer, die langs zijn akker wandelt. De violieren, die aan de gevel van de woning stonden, geurden zo doordringend, dat men ze in de ziekenkamer kon ruiken; en de schijn van
| |
| |
de ondergaande zon viel door het lage venstertje en wierp vlekken geel en rozig licht op de muren en het bed.
‘Laat mij met de zieke alleen,’ vroeg de priester.
Een kwartier later kwam hij in de keuken, waar de andere kinderen, onder de indruk van het ongewone bezoek, als roerloze beelden op hun stoelen zaten. ‘Alles is in orde,’ zei hij. ‘Vroeg of laat moeten wij allen eens gaan. Wij kunnen alleen bidden, omdat Gods wil zou geschieden.’
Klonk dat niet als een veroordeling, die voor geen beroep meer vatbaar was?
‘Je hebt veel meegemaakt in je leven,’ zei hij, ‘en nu wordt misschien nog het zwaarste van je gevergd. Een moeder die verschillende kinderen heeft, mag zich aan alles verwachten. Rik is een brave jongen! Waarom zou je zo bedroefd om hem zijn, als degenen die geen geloof en geen hoop op wederzien hebben? Wij zijn allen voor hetzelfde lot geboren; er is geen andere uitkomst mogelijk.’
De dokter had hem toevertrouwd, dat de jongen aan hersenvliesontsteking leed en, als er geen wonder gebeurde, veroordeeld was.
‘Je hebt nog andere kinderen, Tilde. Zij zullen opgroeien in eer en deugd en de kroon van je leven worden. God beproeft ons nooit boven onze krachten.’
‘Wat begrijp jij van een moeder,’ wilde zij antwoorden. ‘De kinderen die zij bezit, kunnen haar de kinderen die zij verloren heeft, niet doen vergeten.’
‘Als je hulp behoeft,’ besloot hij, ‘verwacht ik Alma op de pastorie.’
Tilde deed hem uitgeleide tot aan het hek, dat het voortuintje van de weg afsloot, en bleef daar staan tot hij achter een haag verdwenen was. Het werd avond; een avond vol vrede en innigheid, met een kleine groen glanzende ster in het westen. Eerst toen zij weer in huis ging en voor het Onze Lieve Vrouwenbeeld een kaars aanstak, bemerkte zij dat de pastoor een zilveren vijffrankstuk op de tafel had laten liggen. Zij durfde het bijna niet opnemen, want het scheen haar toe, als zij het aanvaardde, dat het zou zijn alsof zij instemde met de dood van haar jongen en zich voor het offer van zijn leven betalen liet.
De kinderen die de geiten naar de stal gebracht en daarna nog wat gespeeld hadden, kwamen binnen om te eten. Daarop wasten zij zich bij de pomp en gingen slapen. Moeder had hun bevolen, dat zij moesten zwijgen en geen gerucht mochten maken, maar hun jeugdige overmoed was sterker dan hun wil en verlangen, zodat zij niet konden nalaten elkander te plagen, tot plotseling een lang onderdrukt gelach losbarstte, dat het huis met de schaterende vreugde van hun kommerloze leeftijd vervulde.
‘Weet je niet meer,’ vroeg zij verstoord, ‘dat je broeder ziek is?’
Eindelijk vielen zij in slaap. Nu werd het doodstil, zoals het 's nachts kan zijn in een landelijke woning, wanneer de wind niet waait. Moeder waakte in de kamer bij de zieke, die woelde, zijn hoofd in de kussens duwde en soms in zulk een diepe verdoving scheen weg te zinken, dat het was alsof dit leven hem reeds verlaten had.
De bekoring kwam in haar op van huis weg te vluchten, zoals de dieren hun stervende soortgenoten achterlaten; de wijde nacht in te trekken, zich ergens
| |
| |
in het gras neer te vlijen en daar, alles vergetend, niets meer zijnde dan leven dat leeft en leven wil, gedachteloos in te slapen tot het morgenlicht haar wekken zou. Ondertussen zou haar zoon gered of overleden zijn.
Zij stootte die verlokking van zich af, omdat zij zo gevaarlijk dicht bij haar lag en besloot de hele nacht te blijven waken. Beter dan ooit besefte zij thans dat haar kind alleen was en als zij hem ontviel, dat er niemand meer was die om hem zou willen lijden. Zij bevochtigde de lippen van de zieke en begon te bidden, tot de gedachte bij haar opkwam, dat bidden in haar geval volstrekt nutteloos was.
‘Nu je angst en verdriet hebt, kom je achter Mij aangekropen,’ zou God zeggen, ‘en toen je vrij van alle zorgen was, kende je Mij niet.’
De maan was opgestaan. Buiten lag de wereld, als het landschap uit een sprookje zo schoon. Haar jongen kreunde en zij huilde zonder geluid, nog niet verzoend met het lot, dat over hem geworpen was. Wat kon zij nog voor hem doen? Zij deed afstand van al de tranen die zij in zich droeg en liet ze vrijelijk uit haar ogen wegvloeien. Soms hoorde zij de zieke fluisteren, maar niettegenstaande zij haar oor dicht bij zijn mond hield, kon zij geen woord verstaan. Zij dacht: nu gaat het geluk van mijn leven voor altijd heen.
Bitterheid jegens haar man verhinderde, dat de vertwijfeling die op haar loerde haar volledig in bezit nam. Het hart van de mens is niet ruim genoeg om terzelfder tijd door twee grote gevoelens te worden bezeten. Waarom moest Joren haar alleen laten met haar angst? Hij zou verder leven alsof er niets gebeurd was en onbezorgd van zijn nachtrust genieten. Zo zijn de mannen; zij nemen alles aan en geven niets terug; zij zijn zelfzuchtig en harteloos; en zij schijnen het zelf niet te beseffen.
Alles wat zij aanraakte leek broeierig heet en kleverig. Haar handen waren klam, haar ogen schemerden en haar hoofd zonk duizelig op haar borst. Als zij maar kon slapen en nooit meer wakker worden. Plotseling voelde zij met ontzettende duidelijkheid haar zwakheid aan en terzelfder tijd herwon zij de kracht om de strijd weer op te nemen. Zij ging naar het venster en schoof het op, zodat een koele luchtstroom naar binnen drong en de kamer vulde met geuren van bloemen en verdrogend gras.
Er bleef nog een allerlaatste middel over en nu was zij besloten er beroep op te doen. ‘Ik zal morgen vroeg naar de kerk gaan,’ beloofde zij plechtig, ‘en alles effen maken.’ Zij zou God ontwapenen, voor Zijn hand toegeslagen had.
| |
7
Later in de nacht had zij haar hoofd op het bed gelegd, omdat het zo zwaar was en steun nodig had, en zonder dat zij het besefte was zij in slaap gevallen.
Toen zij wakker werd en ineens begreep wat er gebeurd was, werd zij door vrees en angst overvallen. Het venstertje stond nog altijd open en plotseling rilde zij van de koude morgenlucht die naar binnen drong. Het begon te klaren
| |
| |
en toen zij in het onduidelijke schemerlicht een blik op Riks aangezicht sloeg, meende zij dat hij overleden was. Gisteren had zij voorzien, dat zij, als het ergste was gebeurd, in tranen en snikken zou uitbarsten en nu voelde zij zich zo kalm en bijna opgelucht, omdat er geen reden tot onzekerheid meer was. Als de beslissing gevallen is, keren wij tot de vrijheid terug.
Zij schaamde zich over haar onbewuste gevoelens. Was zij zo slecht, dat zij niet verdiend had moeder te worden, Zij raakte even de hand van haar jongen aan; zij was koud maar niet stijf; en dan stelde zij vast, dat zijn keel onder de beweging van zijn adem opzwol en weer ineenzonk. Dus leefde hij nog. Zij zou er zich nooit van moeten beschuldigen, dat zij geslapen had terwijl hij stierf.
Misschien sliep hij ook? Zij raakte opnieuw zijn hand aan en werd niet gewaar dat zij bewoog. Aarzelend streek zij langs zijn voorhoofd en de zieke bleef roerloos liggen. Zij drukte zeer zacht zijn linker oogscheel naar boven, zodat de oogappel bloot kwam en nog gebeurde er van zijn kant niets, dat bewees dat hij voor haar aanrakingen gevoelig was. Ofwel was hij zo diep in slaap, dat zijn omgeving geen invloed op hem meer uitoefende, en dan zou hij genezen; ofwel was hij door zijn ziekte verdoofd en zou hij meer en meer bewusteloos wordend de dood inglijden.
In het oosten klaarde de hemel; en in de struiken achter de woning begon een vogel te tjilpen. Zij hoorde op een verre toren een klok slaan en op hetzelfde ogenblik was haar beslissing gevallen. Deze morgen nog, zou zij in een naburig dorp naar de kerk gaan en zich bevrijden van de zonde die sedert jaren op haar drukte. Zij riep de oudste kinderen op, sneed boterhammen en zei hun, dat zij zich niet van huis mochten verwijderen.
‘Speelt buiten, opdat Rik niet zou wakker worden. Over twee uren ben ik terug.’
Daarop ging zij voort, zonder hoop en zonder verdriet, als iemand die iets moet volbrengen, waaraan hij niet meer ontsnappen kan. De bedauwde planten, die langs het veldpad groeiden, maakten de zoom van haar mantel nat, en het stof, dat haar voeten in beweging brachten, kleefde er aan vast. Meer dan een half uur ver moest zij gaan, door een wereld zonder mensen, en zij begreep bij iedere stap beter en beter hoe volstrekt nutteloos zij was.
Toen zij in het vreemde dorp was aangekomen, vond zij de kerk nog gesloten. Zij wachtte op een bank, die voor een groot kruis, onder een groepje linden stond en keek naar de smetteloze lucht, waarin de rook uit een enkele schoorsteen kronkelde.
Ineens hoorde zij het hek voor de pastorie opengaan en een oude priester kwam in haar richting gestapt. Zij kon en zij wilde zich niet meer terugtrekken, alsof zij zich over haar aanwezigheid had moeten schamen.
‘Wacht je reeds lang?’ vroeg hij, zo kalm en rustig, alsof er niets meer gebeuren kon, dat hij niet meegemaakt had.
‘Toch niet,’ antwoordde zij.
‘De koster overslaapt zich wel eens. Hij is muziekliefhebber en blijft dik- | |
| |
wijls lang op 's avonds.’ Hij glimlachte vergoelijkend en ziende dat zij achterbleef, vervolgde hij: ‘Kom maar mede; ik zal zelf de deur ontsluiten.’
Het leek allemaal zoveel eenvoudiger, dan zij het zich voorgesteld had. Het was alsof zij tot deze onbekende priester kon spreken, zoals zij het, een eeuwigheid geleden, als kind met haar vader had gedaan. Haar vader was wijs en zo natuurlijk in zijn goedheid, als alleen maar oude beesten en mensen die veel geleden hebben, kunnen worden. Nu was zij er zeker van, dat haar vader veel leed had gekend. Als zij de laatste twee dagen niet beleefd had, zou zij hem nooit volledig begrepen en ook niet zo hevig bemind hebben. Maar wat nut lag er nog in haar liefde, jaren na de dood van degene voor wie ze was bestemd?
De pastoor onderbrak haar gedachten. ‘Ik ken je niet, vrouw,’ zei hij, ‘je bent zeker niet van hier?’
Ze verklaarde van waar zij gekomen was en plotseling door een onweerstaanbare drang bewogen, vertelde zij hem de oorzaak en het doel van haar komst, niets verzwijgend van het geheim, dat haar zo lang had gekweld.
Hij stelde geen enkele vraag. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Als er nog iemand kan helpen zal het Onze Lieve Heer zijn. Ik moet in de sacristij gaan om mijn koorhemd aan te trekken; als je wilt biechten, wacht een paar minuten, ik ben onmiddellijk terug.’
Nadat zij gebiecht had, waren zij nog alleen in de kerk.
‘Blijf je voor de mis?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet.’
‘Het zal beter zijn, dat je naar huis gaat. De kinderen kunnen je ginds nodig hebben.’
Hij vergezelde haar tot buiten; en daar stonden zij even naast elkander op de brokkelige trappen. ‘Wat er nu ook gebeurt,’ zei hij, ‘twijfel niet aan God. Al het ongeluk dat wij kennen, komt hieruit voort, dat wij ons niet kunnen verenigen met Zijn wil. God heeft de wereld geschapen, zoals het Hem beviel. God heeft de mensen gemaakt, zoals Hij ze wilde. Wij moeten ons daarmede kunnen verenigen. Het ga je goed.’
Toen zij aan de hoek van het kerkplein even omkeek, zag zij de pastoor nog op de trappen staan en het docht haar dat hij haar nog even toeknikte..
In de namiddag stierf haar oudste zoon.
| |
8
De jaren kwamen en de jaren gingen. De kinderen werden groot en trouwden. Ten slotte had Tilde het oude huisje weer voor haar en haar echtgenoot alleen. Niemand scheen nog ooit aan Rik te denken. Het kruisje op zijn graf was ontverfd door de regen en de zon; daarna was het scheef gezonken en omvergewaaid. De straatjongens die op het kerkhof speelden namen het mede; het gras overgroeide het lage grafheuveltje en niemand kon nog zien waar het eens gelegen had. Er zou op dezelfde plaats eens een ander graf, voor een andere dode, met een ander kruis, gegraven worden.
| |
| |
In de lange zomernamiddagen, wanneer Tilde alleen, in de schaduw van de pereboom, voor haar kleinkinderen zat te breien, vroeg zij zich soms af, of zij nog verdriet om haar oudste zoontje had.
Verdriet was het niet meer. Zij moest dan telkens aan de grijze pastoor denken, die haar biecht had gehoord, en verklaard dat het leven is, zoals God het heeft gewild. Een moeder kan kinderen op de aarde en in de hemel hebben; zij laat ze geboren worden voor een leven dat zij niet kent, voor geluk en smart, en ten laatste voor de aanvaarding van de dingen waar men niet buiten kan.
Het was geen onbevredigdheid die haar vervulde; het was rust en besef van de nietigheid van ieder mensenleven; onthechting en overgave, vóórkennis van wat komen zou, onvermijdelijk, zoals men weet dat de herfst op de zomer en de lente op de winter volgen zal.
Joren keerde terug van het land, om te eten. Zij sneed het brood en zij gingen aan de tafel zitten, die bij het raam geschoven stond. De violieren geurden en de zonneschijn viel door de ruiten, zoals het altijd was geweest, zoals het altijd zou zijn.
|
|