Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 95
(1950)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Albert Westerlinck
| |
[pagina 350]
| |
zijn concrete eigenaardigheid het best tot uiting en komen de oneindige schakeringen, die in de mensensoort aanwijsbaar zijn, het duidelijkst aan het licht onder invloed van tijd en plaats en duizenden omstandigheden. Het belangrijkste genre van concrete mensenstudie, dat de Romantiek in dit opzicht tot bloei riep, is de historische roman, die sindsdien een grote ontwikkeling heeft gekend tot op onze dag. Een ander genre, dat door de Romantiek zijn grootste opgang bereikte is de landelijke roman (met zijn vele schakeringen als het dorpsverhaal, de boerenroman, enz.), waarin de mens te midden van het wisselend landschap wordt gesitueerd. In tegenstelling tot de prozaschrijvers van het classicistisch tijdperk, hebben de prozaïsten van de Romantiek, door de confrontatie van de menselijke psyche met de natuur, die haar beïnvloedt en omringt, veel bijgedragen tot de ontbolstering van een concreet mensenbeeld in de moderne epiek, een mensenbeeld waarin het gevoels- en verbeeldingsleven zich oneindig schakeert dóór en zich oneindig weerspiegelt in het immer wisselende beeld der natuur, waarmede het ook in zijn ontwikkeling is verbonden. Het veelzijdige streven tot concrete mensenkunde, dat door de Romantiek werd ingezet, werd door het realisme voortgezet, maar in een andere richting gestuurd. Terwijl de romantische kunst vooral door het geestelijk leven van de concrete mens werd geboeid, richtte het realisme bij voorkeur zijn aandacht naar de stoffelijke aspecten van het menselijk bestaan. Rond het midden van vorige eeuw brak in de wijsbegeerte een reactie los tegen de speculatieve werkwijze van de idealistische filosofie. Zij beklemtoonde vooral de waarde van de concrete ervaring, de empirie. Ik ben geen abstracte geest, geen lichaamloze ziel, geen ‘cogito’ en geen engel, maar ik leef in een concreet lichaam, in een concreet familie-verband en in een concrete stad of dorp, in een concreet tijdsverband en in een bepaalde maatschappelijke conditie. Ik besta niet in abstracto maar hic et nunc. Het kernvraagstuk van alle wijsbegeerte werd meer en meer de menselijke persoon, met al de problemen van haar menselijk zijn en al de waarden van haar concreet bestaan. Parallel met deze wijsgerige wending naar de anthropologie en haar vele problemen, ontstond de psychologie, die zich met evenveel passie concentreerde op de studie van de concrete menselijke persoonlijkheid. Het positivisme ging in zijn reactie tegen alle theologie en metaphysica zo ver dat het elke abstracte beschouwing verwierp om nog enkel aandacht te schenken aan de waarneming van het zakelijk-nuchtere feit, dat met de zintuigen kan worden geregistreerd. Parallel met deze wending in de wijsbegeerte en de opkomst der wetenschappelijke psychologie, groeide in de literatuur het realisme, dat zich steeds minder en minder aan de methaphysische bestemming en de geestelijke eigenschappen van de mens interesseerde, om zich te concentreren op de studie van zijn lichamelijke eigenheden en de stoffelijke omstandigheden van zijn bestaan. Gestuwd door sympathieën voor de democratische gedachte en door verzet tegen de bestaande maatschappelijke wantoestanden, interesseerde het zich bovendien | |
[pagina 351]
| |
bij voorkeur aan de gewone mens van de lagere of middelbare stand, met een beperkte gedachtenwereld en een bekrompen levensdoel. Het was de droom van Balzac, een der grootste grondleggers van het realisme in de Europese roman, deze concrete mensenkunde uit te breiden tot de inventariëring van alle concrete verschijningsvormen der mensensoort, die in haar geheel een soort encyclopedie van moderne mensenkunde, een ‘summa humanitatis’ zou vormen. Hij heeft het gebied van de moderne letteren verruimd tot zovele concrete aspecten van het menselijk wezen als zijn ‘physiologie’, zijn biologische aspecten, zijn psychologie (temperament, belangensfeer, houding, enz.), zijn beroep, zijn maatschappelijk milieu. Het naturalisme heeft deze studie van de lichamelijke conditie en de maatschappelijke werkelijkheid in de mens opgedreven tot het hoogste ideaal van de kunst. Dit artistiek ideaal viel samen met dat van het wetenschappelijk en wijsgerig positivisme, zowel als met de veelbelovende opgang van natuuronderzoek en techniek, en het werd er grotendeels door geïnspireerd. Een der gangmakers van Zola geeft in 1891 nog als volgt uiting aan dit trotse besef van verwantschap, wanneer hij schrijft: ‘Toute la première moitié de ce siècle, idiots de l'idéal, bas-bleus de l'azur, cuistres de l'au-de-là s'époumonèrent à hurler notre mort... A la même époque, la science bouleversait, magnifiait le monde de ses engendrements; notre philosophie, coordonnant ses principes, prenait définitive conscience d'elle-même. Sous cette double influence, les plus hautes formes littéraires, la critique, le roman, l'histoire, se renouvelaient, se créaient à nouveau, et, tout de suite, irrésistiblement, imposaient leur domination’.Ga naar voetnoot(1) Het naturalisme ging met de rationalistische Verlichting accoord over de opvatting dat de tijd van de theologie en de metaphysica definitief voorbij was. Maar het ging veel verder wanneer het de abstracte en algemene idee van de mens, die de Aufklärung steeds had gekenmerkt, even radicaal verwierp. Het moest, volgens Zola, de hoofdtaak zijn van een nieuwe kunst: de concrete en waarachtige trekken van de mens stilaan te ontdekken door de nauwkeurige nasporing van de concrete feiten in zijn bestaan en door het onderzoek van hun onderlinge betrekkingen, om aldus langzaam maar zeker de natuurwettelijke grondslagen van het mens-zijn te kunnen formuleren. Zoals het positivisme wilde de naturalistische kunst dus een opbouwende bijdrage zijn tot de schepping van een nieuwe beschaving op wetenschappelijke grondslag. Zoals Auguste Comte dweepte met de toekomst van het wetenschappelijke denken, zo profeteerde Zola het glorieuze tijdperk van een wetenschappelijke, mensonderzoekende kunst. Indien er in de aesthetica van het naturalisme iets indrukwekkends is, dan is het wel dit heilig vuur van vorsings- en ontdekkingsdrift, en dit naïeve maar heilige geloof in een alvermogende wetenschap en kunst in dienst van de mensheid. Het woord van Paul Alexis: ‘Le naturalisme, en somme, n'est qu'une ramification, dans le domaine de la littérature, du large courant général | |
[pagina 352]
| |
qui emporte le siècle vers plus de science, vers plus de vérité’Ga naar voetnoot(1) is ongetwijfeld juist, en het verklaart waarom al het sidderend enthousiasme, waarmede de natuurwetenschappelijke vorsing een tijdlang de vernieuwing der beschaving en een totale bevrijding van de mens verwachtte, ook de naturalisten op het eind van vorige eeuw kon doorvaren. Er is ongetwijfeld iets groots in die geweldige verwachting van en inspanning tot een kunst, die een synthese wil zijn van al het kenbare in dienst van de mens. De naturalistische literatuur heeft zich dan ook met blinde ijver geworpen op de gegevens van de exacte wetenschappen, inzonderheid de biologie en de sociologie, en heeft ze in het licht van een positivistische wijsbegeerte geïnterpreteerd. In de eerste plaats is daar de sociologie. Van af Balzac tot op deze dag, in het werk der marxisten, van Romains en Malraux en zovele anderen, is de studie der maatschappelijke verhoudingen van het grootste belang voor de ontwikkeling der literatuur. Niemand zal na de studies van Curtius en Thibaudet, van Bardèche en Albert Béguin nog langer Balzac beschouwen als een vlijtig entomologist, een studieus verzamelaar van menskundige en maatschappelijke feitjes zonder méér, maar het lijdt toch geen twijfel dat hij, als scherpzinnig en onbevangen onderzoeker van het maatschappelijk milieu, terecht een voorloper van het naturalisme mag worden genoemd. Ook Flaubert was reeds bijzonder geboeid door de verschijningsvormen van het maatschappelijk leven in zoverre ze de mens in zijn zielsuitingen beïnvloeden, vormen en verklaren. Het waren echter Zola, de Maupassant en de Goncourts die voor het eerst al hun aandacht toespitsten op de sociologische verklaring van het menselijk handelen, en die meteen aan het menselijk optreden in de maatschappij de positivistische interpretatie gaven, die door het sociologisme van Comte en de milieu-theorie van Taine werd voorgestaan. De opvatting van Zola, de Goncourts, G. Moore en velen hunner tijdgenoten, die inhield dat de mens in zijn waarachtige natuur wordt ontdekt door de studie van het maatschappelijk milieu, waardoor hij wordt gevormd en determinerend bepaald, is in de menigvuldige strekkingen van het hedendaags naturalisme actueel gebleven. Ook buiten het marxisme treft men ze aan in het vitalisme, het unanimisme, en in sommige uitingen van de hedendaagse sociale literatuur, bvb. bij André Malraux. Dit maatschappelijk determinisme impliceert niet enkel de gedachte dat de menselijke persoonlijkheid en de cultuur gevormd en bepaald worden door de stoffelijke situatie, midden welke zij zich ontwikkelen, maar ook dat de bewuste mens deze inschakeling in de stoffelijke omwereld en het sociaal milieu (familie of stand, ras en klasse) als een lot moet ondergaan. Al wordt aldus ongetwijfeld de menselijke persoonlijkheid gedevalueerd tot een ongeestelijke en onvrije slavernij, toch wordt door deze literatuur anderzijds een belangrijk aspect van de menselijke situatie voor het eerst scherp in het licht gesteld: haar noodwendige en soms doemwaardige parti- | |
[pagina 353]
| |
cipatie met de natuur en haar verplichting tot de concrete inzet van het bestaan te midden van de concrete dingen. Naast de sociologie was vooral de biologie voor de ontwikkeling van de moderne letterkunde sinds het naturalisme van groot belang. Samen met een deterministische maatschappijleer introduceerde ook een deterministische biologie, inzonderheid het evolutionisme dat werd voorgestaan door Le Dantec, Lamarck en Darwin, in de letterkunde een materialistische natuurfilosofie, die de mens uitsluitend beschouwde als een product van de stoffelijke natuur. Geïnspireerd door de physiologist Claude Bernard, door het wijsgerig naturalisme van Darwin, T. Huxley en Spencer, heeft de naturalistische letterkunde het geestelijk begrip van de mens zoniet vernietigd dan toch zodanig gerelativeerd, dat hij nog slechts als een evoluerend element in de algemene en anonieme ontwikkelingsgang der natuur werd beschouwd. Een literatuur, die verblind stond tegenover Spencer's theorie van de herediteit en Darwin's opvatting over de blinde krachten van het lot, die onverschillig zijn tegenover goed en kwaad, goede en slechte bedoelingen, kon in de mens niet veel méér zien dan een product van substanties en krachten buiten hem, zij het de ‘materie’ of de ‘energie’ of een soort eeuwige natuurkracht, die werkzaam zijn buiten zijn geest en onafhankelijk van hem, en tenslotte slechts enigermate ervaarbaar langs de zinnen en de inductie. Zo moest dan in het werk van Zola en velen zijner navolgers de vrijheid van de mens de plaats ruimen voor een slaafse onderjukking aan een mechanische causaliteit. De opvatting van Zola, dat de letterkundige uitbeelding van de menselijke geschiedenis als een onderdeel van de natuurgeschiedenis moet worden beschouwd, en dat de wetenschap van de mens niets anders kan zijn dan een fragment van de natuurwetenschap, daar de mens door zijn biologische aanleg slechts gradueel en niet essentieel van de andere diersoorten verschilt, is in de eerste helft van deze eeuw tot op deze dag in heel wat litteraire uitingen actueel gebleven. Men hoeft hierbij slechts te denken aan de vitalistische verheerlijking van de instinctmens, die na Nietzsche en D.H. Lawrence zulke geweldige vogue heeft gekend tussen de twee wereldoorlogen, aan het marxistische materialisme en aan de instinctivistische verguizingsliteratuur, die na de vorige en de laatste wereldoorlog is ontstaan. Wat van het naturalisme nog is gebleven, en waarschijnlijk nog lang blijven zal, is de drift naar de ontdekking en de weergave van de volledige en naakte waarheid over het menselijk leven. Wat Balzac en Flaubert, Ibsen en de grote Russen, en de Franse naturalisten aan de Europese letteren hebben gebracht is een onverschrokken en integrale openhartigheid, een onbeperkte speur- en ontmaskeringsdrift op zoek naar de volledige realiteit van mens en leven, ook in hun donkerste en weerzinwekkende aspecten. Zola had juist gezien toen hij in 1891 beweerde dat het naturalisme weliswaar in zijn tijdelijke stijlvormen en uitingen kon sterven, maar dat ‘ce qui ne peut pas mourir, c'est la forme de l'esprit humain qui, fatalement, le pousse à l'enquête universelle; c'est ce besoin de rechercher la vérité où qu'elle soit, que le naturalisme a satisfait pour | |
[pagina 354]
| |
sa part’Ga naar voetnoot(1). Zo wordt het naturalisme met recht ingeschakeld in die grote en onlesbare drift naar kennis van de concrete mens en het concrete leven, die de moderne letteren sinds het begin van de Romantiek doorvaart. Dat deze drift naar kennis zich, na de hoogtebloei van het eerste naturalisme, nog zeer lang zou ontwikkelen in de richting van de stof en de hele concreet-aardse conditie van de mens, had Zola ook zeer juist voorzien toen hij schreef: ‘Je crois à une peinture de la vérité plus large, plus complexe, à une ouverture plus grande sur l'humanité’Ga naar voetnoot(2). Hebben inderdaad zovele stromingen als het Freudisme, het marxisme, het unanimisme, het vitalisme, het existentialisme en nog andere, zich niet bestendig verdiept in de mysteriën van de lichamelijke en maatschappelijke conditie van de concrete mens? Is ook de Katholieke literatuur in de jongste halve eeuw, van Undset en Mauriac tot Graham Greene en Bernanos, niet onverschrokken doorgedrongen tot de raadselen van de menselijke natuur, zelfs in haar afschuwelijkste geheimen, tot haar donkerst vermogen van bederf en daemonie, en heeft ze niet bij voorkeur de tragische situatie van de gelovige in deze wereld in scherp licht gezet? De grote betekenis van realisme en naturalisme ligt dan ook in het feit dat zij voor de moderne literatuur een bres hebben geslagen, waar doorheen zij is binnengedrongen in de onontdekte gebieden van de mens als stoffelijk en maatschappelijk wezen. De verschijningsvormen van het litterair naturalisme hebben zich tot op deze dag vermenigvuldigd, naar gelang de kunstenaars hun aandacht op méér en verscheidener aspecten van deze stoffelijke en aardse conditie van de mens hebben geconcentreerd. Wat echter zeer spoedig na de opkomst van het naturalisme is gestorven, is wel zijn naïef en profetisch enthousiasme over de vernieuwing van deze wereld door het licht der wetenschap. Het dwepend optimisme dat een der Zola-discipels Joseph Caraguel in vorige eeuw uitroepen deed: ‘Nous, les artistes, épris du monde moderne, pénétrés de l'esprit scientifique, adeptes de la philosophie positive, qui vivons en communion directe et fervente avec l'âme du prodigieux, de l'incomparable siècle dont nous sommes’Ga naar voetnoot(3), heeft spoedig plaats gemaakt voor een somber pessimisme en een cynisch fataliteitsbesef. Waar thans, in déze eeuw, nog een materialistisch denken in de letterkunde doordringt, zij het door het geloof in de verlossende macht van de Freudiaanse leer of in de bevrijdende toekomst van een maatschappelijke omwenteling of in de zaligmakende beschaving door de techniek, kan men geen optimistische klank meer horen. Alleen het orthodoxe marxisme maakt uitzondering op de algemene wanhoop en het bitter cynisme die in de materialistische literatuur van deze tijd overheersen. Dit alles neemt niet weg dat het wijsgerig determinisme en de materialistische opvatting der exacte wetenschappen (als daar zijn: de sociologie, de biologie, de evolutie-leer en de positivistische geschiedenis), de vorming van het | |
[pagina 355]
| |
mensenbeeld in de hedendaagse letterkunde diep hebben beïnvloed. Zij hebben bijgedragen tot de vernietiging van het spiritualistische wereldbeeld en tot de vergruizeling van de classieke idee van de mens, waarmede de Romantiek reeds was begonnen. Want, ‘de’ mens zoekt men in die literatuur immers vergeefs. Er zijn alleen nog millioenen exemplaren in omloop van een hominidensoort, die allen de speelbal zijn van de natuur en haar duistere wetten, die de slaaf zijn van hun instinct, hun passies, hun tijd, hun ras, hun klasse, hun milieu. Wat van de mens rest is een product, dat geworden is, zonder vrijheid of geestelijke zelfbestemming. Het utilitarisme is zijn enige gedragslijn, het rationeel empirisme is zijn enige wijze van kennen, het associationisme is de enige sleutel tot zijn psychologie. Bij deze devaluatie van de mens tot een waardeloze en blinde slaaf der natuur, is het te begrijpen dat het naturalisme een donker fataliteitsbesef in de letteren heeft binnengevoerd, somberder nog dan dat van het fin-de-siècle: een blinde wetmatigheid beheerst het heelal, die het menselijk leven zin- en doelloos maakt.
***
Het naturalisme heeft in de hedendaagse letteren een voorkeur geschapen voor alle thema's, die mét de maatschappelijke conditie, de maatschappelijke ellende en mét de biologische bepaaldheid de dierlijke brutaliteit van de mens in het licht kunnen stellen. De oorzaken van deze voorkeur zijn menigvoud. Een der innerlijke tegenspraken van het naturalisme was immers dat het, ondanks zijn positivistisch ideaal van nuchtere objectiviteit en gevoelloze onpartijdigheid, gedreven werd door opstandige gevoelens en een bitsige geest van critiek tegen godsdienst en maatschappij. Al wilde het zich beroepen op de analytische en zakelijke methode, die het vlijtig van de natuurwetenschappen zou copiëren, toch was het in zijn visie op de economische vraagstukken (die door de groei van de economische wetenschappen en de misbruiken van het kapitalistische stelsel grote betekenis hadden gekregen) allerminst nuchter en koel, noch was het in zijn oordeel over de sociale toestanden sereen en onpartijdig. De sociale critiek, die opklonk uit Ibsen's Volksvijand, uit Zola's Germinal, uit Die Weber van Hauptmann, enz. enz., was bitter en revolutionnair. Samen met het opkomend marxisme, en slechts in geringe mate hierdoor beïnvloed, heeft het naturalisme in de Europese letteren de tegenstelling van kapitaal en proletariaat, van bourgeoisie en pauperisme, in het teken van een bitter-onverzoenbaar conflict gesteld. Een verbitterde liefde tot het proletariaat - hier de arbeider en elders de boer - kwam in talloze openhartige, zelfs gechargeerde, schilderingen van sociale ellende en menselijke ontaarding tot uiting. Er is echter méér, want de revolte van het instinct tegen de burgerlijke orde en de zedelijke wet, die reeds heel de tweede helft van de negentiende eeuw doorbrandde, brak wilder dan ooit los in het werk van de naturalisten. Nadat reeds het romantisch individualisme de persoonlijke levensdrift van de kunstenaar in scherp verzet had gesteld tegen de burgerlijke conventies en de | |
[pagina 356]
| |
zedelijke wetsbepalingen, brak in het fin-de-siècle, niet enkel door de bandeloosheid van het vie de bohême en het bevrijdend cosmopolitisme, maar ook door het naturalisme, het vrije spel der menselijke krachten los, dat alle zedelijke stelsels, burgerlijke gewoonten en metaphysische beginsels als waardeloos verwierp. Zoals het in Engeland met de codex van het Victorian Age volkomen wilde breken, fulmineerde het op dit continent tegen alle restanten van burgerlijkheid en beschavingsconventie, en niet minder tegen elk gezag. Het is wel hoofdzakelijk dit verzet van de ongeremde en openhartige levensdrift, dat in het naturalisme de bitterste critiek op de sociale verdrukking wakker riep, alsmede die bitse ontmaskeringsdrift, gericht tegen de schijnmanoeuvres der beschaving en tegen elk bedrog, vooral het bedrog van de geest, het gezag en de burgerlijke orde. Deze revolte van het instinct heeft er ook de naturalisten toe gedreven de biologische situatie van de mens te openbaren in haar donkerste diepten, de passies en de instincten. Zo vaak doen zij zich als halve natuurkinderen en halve intellectuelen voor - men denke bvb. aan Zola en Strindberg, - die zich met primitieve woestheid werpen in de strijd tegen de bindingen der beschaving, en de instinctieve uitbarstingen van de menselijke diersoort met bittere wellust ontleden: sexe, haat, wrok, gierigheid, vraatzucht, moordlust, kuddegeest, dronkenschap, enz. Even fanatiek is hun voorkeur voor alle verschijnselen van physieke en morele ontaarding of onevenwichtigheid. Méér nog dan de revolutionnaire gezindheid tegenover maatschappelijke en godsdienstige stelsels, is deze verslaafdheid aan de animale visie op de mens een kenmerk gebleven van het hedendaags litterair naturalisme, in zijn vele verschijningsvormen. Het is trouwens opvallend dat ook in de literatuur van onze eeuw de critiek op het pauperisme en de sociale ongerechtigheden, buiten de orthodox-marxistische letteren, zelden of nooit werd geïntegreerd in het wereldbeeld van een opbouwend sociaal humanisme, maar zich steeds bleef cantonneren in negatief protest en revolutionnaire afbraak. Dezelfde jammerlijke eenzijdigheid is opvallend in de animale levensvoorstelling, die door het naturalisme in de letterkunde werd geïntroduceerd. Het is ongetwijfeld te betreuren dat de complete confrontatie van de mens met zijn stoffelijke conditie en zijn omwereld, ondanks de naturalistische drift naar volstrekte waarachtigheid, zo vaak moest ontaarden tot de ongeschakeerde en grove uitbeelding van de mens als een louter product van vulgaire en lelijke dierlijkheid. De term ontaarding, die ik hier gebruik, houdt echter reeds een standpunt in en drukt een oordeel uit, dat zich van het naturalisme critisch distantieert: wat van uit een spiritualistisch wereldbeeld ont-aarding wordt genoemd, wordt door het authentieke naturalisme als de ware aard van de mens beschouwd.
Het naturalisme spande en spant nog al zijn krachten in om de onder-redelijke mysteriën, die verborgen zijn in de natuurgrond van het menselijk bestaan, te reveleren. Ook de Romantiek was uitgetogen om de irrationalia in het menselijk leven te ontraadselen. Maar terwijl het zich vooral interesseerde aan de mysterieuze wonderwereld van de menselijke ziel, bemoeide de natu- | |
[pagina 357]
| |
ralistische kunst zich nog hoofdzakelijk met de geheimen in de ondergrondse regionen van zijn animaliteit. Zo hebben ze beide, elk in hun richting, gestreefd naar de ontraadseling van de boven- en onderredelijke mysteriën in het menselijk wezen, en elk op hun gebied de innerlijke grenzeloosheid van dit wezen blootgelegd: de eindeloze werelden die in de mens verborgen zijn boven en onder dat kleine terrein, waarop zijn bewustzijn waakt en de rede regeert. De geheimzinnigste van deze werelden is ongetwijfeld het Onbewuste. Wij hebben in vorige afleveringen van dit ‘Gesprek’ reeds voldoende gewezen op de belangstelling van de Romantiek voor de wereld van het Onbewuste, die zij vooral door middel van de droom trachtte te ontraadselen. Zij begreep dit Onbewuste meestal niet als een begrensd ervaringsgebied van het individu, maar als een universele oergrond van het Leven. Zij schonk het dan ook meestal niet de zin van een psychologische realiteit, maar die van een metaphysische en mystische waarde. In alle spiritualistische stromingen, die sinds het Romantisme zijn opgekomen - tot in het hedendaags surrealisme - heeft men aan het Onbewuste deze betekenis geschonken van een cosmische oergrond van het leven, of elders van een religieus en mystisch principe van elk persoonlijk bestaan. Vooral door het naturalisme is, in de literatuur van de tweede helft van vorige eeuw, naast deze spiritualistische visie een andere opvatting doorgebroken, die het Onbewuste niet als een object van geestelijke kennis maar als de obscure grond van een natuurlijk streefvermogen beschouwde, niet als de geheime wereld van geestelijke openbaringen en visioenen maar als de duistere teeltbodem van zinnelijke natuurimpulsen. In de cultus van het Onbewuste zou de aandacht voor het cosmische en religieuze mysterie plaats maken voor de prangende ervaring van natuurwasdom en animaliteit. Het volstaat slechts een oogslag te werpen op de ontwikkelingsgang van het moderne denken om er zich van te vergewissen dat het onbewuste leven in de mens, buiten het redelijk kengebied, een belangrijke plaats inneemt, zowel in de spiritualistische als de materialistische wijsbegeerte en psychologie. Reeds een bonte namenreeks van figuren als Schopenhauer, Fechner, E. Von Hartmann, Nietzsche, Klages, James, Bergson, Scheler, Freud, Adler, Jung, laat dit duidelijk blijken. En wanneer het actuele existentialisme de mens een onuitputtelijke concreetheid noemt, die niet kan worden geanalyseerd of begrepen, maar alleen van verre en bij benadering als een mysterie gesuggereerd, wanneer het dientengevolge niet meer wil redeneren over maar wel peilen in de mens naar zijn verborgen-diepste eigenheid, dan wordt hierdoor slechts herhaald wat de natuurfilosofen van Jena, met hun leer van het onbewuste, aan de drempel van de Romantiek reeds hebben gezegd en geprobeerd. Wanneer Gabriel Marcel de zin van zijn toneelwerk bepaalt als een peilen naar het mysterie in de mens, dat hem zelf onbewust is, als ‘la production de courants par lesquels la vie renaît dans certaines régions de l'esprit qui semblaient livrées à la torpeur et exposées à la décomposition’, dan herhaalt hij slechts wat Blake méér dan een eeuw voor hem reeds heeft gezegd en gedaan. | |
[pagina 358]
| |
Het opdoemen van de instincten en het onbeheerste losbranden der zinnelijke streefvermogens van uit de onbewuste-animale levensgrond in de mens is, vanzelfsprekend, een ervaring van de mens van alle tijden. Men kan deze verschijnselen dan ook in de kunst van alle tijdperken aantreffen. Men denke slechts één ogenblik aan Shakespeare. Maar het bleef toch aan de letterkunde van vorige eeuw voorbehouden al haar aandacht en vorsingsdrift hieraan te wijden. Men vindt reeds in de Romantiek, bijvoorbeeld bij Wordsworth in sommige zijner Lyrical Ballads, een gepassioneerde aandacht voor de mysterieuze gedaanten van het instinct in de menselijke natuur, zoals o.m. de duistere werking van het moeder-instinct bij een krankzinnige vrouw. Men zou ook kunnen wijzen op figuren als Blake en Coleridge en Poe, die de angstwekkende opwellingen van het instinctieve leven hebben beschreven. Het was echter de realistische romankunst, die aan de observatie en studie der driften en instincten, in hun wild fanatisme en met al de doolwegen van hun verziekelijking en zelfbedrog, een overwegend belang heeft gegeven. Het zijn mannen als Balzac, Flaubert en Meredith, die het egoïsme, de wraakzucht, de hebzucht, de sexuele passie, met al hun verdrongenheden en brutaliteiten, in onsterfelijke figuren hebben gestalte gegeven, niet echter zonder deze verschijnselen te canaliseren in de samenhangende logica van een ‘karakter’, zodat zij grotendeels werden gerationaliseerd en veel van hun onbewust en schrikkelijk mysterie moesten verliezen. Pas in de literatuur van en na het naturalisme heeft de onbeheerstheid van passie en instinct zich ten volle geaffirmeerd mét de principiële overtuiging van hun volstrekte onbeheersbaarheid en van hun moreel-onverschillig, maar doemwaardig en verschrikkelijk geheimenis. De ongebondenheid van sexualiteit en egoïsme wordt in de literatuur van Zola en de Maupassant, Thomas Hardy en Strindberg ervaren als een volslagen onbindbaarheid, en deze wordt niet verklaard maar wel aanvaard als een overmachtig lot van het natuurwezen, dat de mens is. Tot op deze dag heeft het naturalisme, vooral in de roman, er steeds naar gestreefd het mensenbeeld van zijn redelijk schijnvoorkomen te ontdoen, het te verlossen uit de zwachtels van godsdienstige en zedelijke opvattingen, en burgerlijke conventies, waarin het zich heeft verhuld, en het aldus te tonen in zijn naakte realiteit, als het specimen van een geëvolueerde diersoort, die uit de onbewuste krachten van haar ontwikkeld instinctivisme leeft. Slechts wanneer zij het geestelijk bedrog, dat de mens met zich zelf en de soortgenoten zou spelen, heeft ontmaskerd als een plechtige comedie, meent de naturalistische literatuur de mens in zijn authentieke gedaante te kunnen uitbeelden: die van een biologisch en sociologisch natuurproduct. Het bellum omnium contra omnes van Darwin, die de ontwikkeling van de soortwezens via de primitiefste prikkels van het biologisch leven (honger, voortplantingsdrift, enz.) zag geschieden, de verheerlijking van het spontane en zich onbewuste instinct door Nietzsche, de rancuneuze bevestiging van de levensdrift tegen de geest door Klages, de moderne diepte-psychologie, ziedaar zovele tendenzen in het moderne denken, die tot op deze dag de macht van | |
[pagina 359]
| |
het instinct in de literatuur steeds sterker hebben gevaloriseerd. In een later opstel, sprekend over het vitalisme, komen wij hierop nog terug. Hierdoor zijn in de moderne literatuur de wanhoop en het donker fatalisme gegroeid van de mens, die zich in zijn natuur geregeerd weet door een anonieme en blinde macht, die hem van onder uit naar willekeur tot handelen drijft en handelend vernietigt. Het fatalistische besef van deze duistere oerwil in het bloed, dat men reeds bij Schopenhauer vond, drukt op het werk van een naturalist als Thomas Hardy met de macht van een gruwzame Moira, die het leven zinloos wekt en even zinloos vergruizelt. Voor de schrijver van The Return of the Native, Far from the maddy Crowd, en Tess of the D'Ubervilles, is de mens de willoze slaaf van passies en instincten, die hij noch beheersen noch begrijpen kan en waardoor hij zonder reden ten ondergang wordt gedoemd. Deze donkere wereld van de mens, die redeloze slaaf is van impulsief bloed en duister instinct, is nog vandaag de sombere ruimte waarin de helden van Faulkner, van Sartre's Nausée, van Jean Anouilh, van Walschap en vele anderen leven.
De diepte-psychologie, waarvan ik zo even repte, heeft in hoge mate bijgedragen om aan sommige natuur-aandriften, vooral de machtsbegeerte en méér nog de sexus, een alles-overtreffende functie en macht toe te schrijven. Ook waar haar invloed in de literatuur niet rechtstreeks wordt herkend, heeft zij bij heel wat schrijvers de mening doen ingang vinden dat het menselijk leven zich grotendeels afspeelt buiten het kleine bewustzijnsgebied, waar het verstand regeert, in de mysterieuze regionen die onze geest niet kan doorpeilen, en dat al wat wij redenering en vrije wilsbeschikking noemen meestal slechts verkapte uiting is van onbewuste impulsen en voorbestemde drangen onzer natuur. Dit komt ten slotte neer op de mening dat wij in veel mindere mate leven dan dat wij ‘worden geleefd’. Inzonderheid het Freudisme heeft, buiten de beperkte kring van de vakpsychologen, heel onze beschaving beïnvloed en het is dan ook geen wonder dat het in een tijdperk, dat doordrenkt is van erotisme, als een mode op de verbeelding van vele kunstenaars heeft ingewerkt. Het heeft niet enkel in de letterkunde het aandeel van het onderbewuste leven en de stilaan alles overheersende functie van het geslacht ontwikkeld, maar bovendien de gedachte verspreid dat de ongeremde en vrije uitleving van de geslachtsdrift de onmisbare voorwaarde is tot een gezond lichamelijk en geestelijk leven. De materialistische en kramakkelachtige philosophie, die de geniale psycholoog Sigmund Freud als dilettantisch wijsgeer ten grondslag aan zijn zielkundige inzichten heeft gelegd, is in de twintigeeuwse letterkunde de sterkste corroboratie gebleken van het wijsgerig naturalisme, dat de naturalisten van de eerste lichting (Zola en de Maupassant, enz.) hadden gelanceerd. Het recht tot complete waarachtigheid, los van burgerlijke conventies en zedelijke remmen, dat zij als een hoog ideaal hadden verkondigd, kreeg in de twintigeeuwse letteren door de Freudse opvatting over de mens een nieuwe grond, en bovendien | |
[pagina 360]
| |
verkreeg de verlossing van de mens uit de beklemmende ‘Hemmungen’, die reeds volgens de naturalisten de oorzaak waren van innerlijke verrotting en zelfbedrog en schijnheiligheid, de betekenis van een hogere moraliteit. Reeds in de zeventiger jaren hadden Ibsen en Emerson, Nietzsche en Stirner, Emerson en Whitman, Samuel Butler en Meredith en zovele anderen, deze revolutionnaire ethiek van een bevrijde sexualiteit gepredikt, en ze versterkt door een schampere critiek op de burgerlijke huichelarij. Na de doorbraak van het naturalisme, heeft in onze eeuw de Freudse levensopvatting dit standpunt nog slechts beduidend versterkt. Een kunstenaar als Frank Wedekind ziet de sexualiteit en de machtsbegeerte als de enige en algehele basis van het menselijk bestaan, en heel de cultuur, met haar godsdienstige, wijsgerige en politieke uitingen, is voor hem slechts een spel van voorwendsels en leugens, dat rond deze oerinstincten wordt vertoond. Heel het waarachtige leven wordt dan voor hem slechts één gevecht tegen de leuzen en theorieën en schijngebaren, die zovele leugens zijn welke de vrije en openhartige uitviering van het geslachtsleven willen verhinderen. Levenslang heeft de tragische en cynische auteur van ‘Ueber die Erotik’ en ‘Frühlings Erwachen’, met de bestendige foltering van zijn animalische koorts en zijn onverzoenbare wrok, een bittere strijd geleverd tegen de maatschappij, haar wetten en conventies. Zonder enige steun van een Rousseau-istische opvatting over de algoedheid der natuur, of een Nietzscheaanse cultus van Dionysos, maar alléén gestuwd door zijn onrustige en halfbewuste levensdrang, heeft hij deze strijd aangevoeld als de enige weg naar de verlossing uit de innerlijke verziekelijking van zijn wezen. Het is dit zelfde bittere en verwoede ressentiment tegen de ‘Hemmungen’, dat men in sommige werken van Georg Kaiser aanvoelen kan. In de Franse letteren bestaat in dit opzicht wellicht geen meer typische figuur dan André Gide, die sinds zijn ‘Nourritures Terrestres’ levenslang de vrijheid van het zinnelijk begeren als een genezing uit het innerlijk bederf van het refoulement heeft begrepen. Is er echter wel één literatuur waar de leer van Freud zo gretig als een verlossingsboodschap werd ontvangen als wel de Engelse? Daar was immers in de eerste helft van onze eeuw de bittere afrekening met het puriteinse verleden nog niet afgesloten! Men denkt hier aan de nog zo actuele figuren van David Herbert Lawrence en Aldous Huxley, die beiden in hun theoretische geschriften de geweldige invloed van het Freudisme hebben geacteerd en hem in hun romans hebben weerspiegeld. Men denkt ook aan het werk van May Sinclair, waarin de opvatting verdedigd wordt dat het hele leven ten slotte berust op sexuele Trieb, die moet worden verlost. Uit haar romans The Helpmate, Three Sisters en Anne Severn kan men slechts concluderen dat vlees en bloed sterker zijn dan alle maatschappelijke conventies, morele wetten en religieuze bindingen. Samen met die twee andere vrouwen Rose Macauley en Rebecca West heeft zij enkele drift-bezeten figuren geschapen, die de bittere aanklacht zijn tegen een puriteins refoulement, dat de maatschappij innerlijk ontbindt en de mens tot ontaarding en waanzin drijft. Even verbluffend is de inwerking van het pan-erotisch Freudisme in het werk van J.C. Powys (‘Wolf Solent’) | |
[pagina 361]
| |
in sommige werken van Robert Graves, enz. Met sombere en bittere pen hebben zij de verziekelijking der beschaving en het innerlijk bederf van het individu, tot in de schrikwekkendste pathologische aberraties toe, op rekening geschreven van het psycho-analytische begrip der verdringing. In onze eigen moderne romanliteratuur ten slotte hebben zovele schrijvers als Walschap, De Pillecijn, Putman, Vestdijk, Anna Blaman, L.P. Boon e.a. de tyrannie van het sexuele instinct in het licht gesteld, met de perverse ontredderingen van het zgn. refoulement, met de meestal erotisch-gekleurde complexen van psycho-pathologische aard incluis. Wanneer men op zoek gaat in de grote lyriek van deze eeuw naar de dichter die deze gedachten het felst heeft vertolkt, dan komt men - hoe verrassend dit ook moge klinken - terecht bij de meest synkretistische dichter van dit tijdvak, die Rilke is. In de derde van zijn Duineser Elegien, die wel de grootse hymnen zijn van een der meest intuïtief-diepzinnige natuurfilosofen van deze tijd, heeft hij de schrikbare en tomeloze woeding van het geremde geslachtsinstinct met zijn onweerstaanbare nood aan verlossing indrukwekkend bezongen: Eines ist, die Geliebte zu singen. Ein anderes, wehe,
jenen verborgenen schuldigen Flusz-Gott des Bluts.
Den sie von weitem erkennt, ihren Jüngling, was weisz er
selbst von dem Herren der Lust, der aus dem Einsamen oft,
ehe das Mädchen noch linderte, oft auch als wäre sie nicht,
ach, von welchem Unkenntlichen triefend, das Gotthaupt
aufhob, aufrufend die Nacht zu unendlichem Aufruhr.
O des Blutes Neptun, o sein furchtbarer Dreizack.
O der dunkele Wind seiner Brust aus gewundener Muschel......
De sexualiteit is voor Rilke hier niet het aangename spel van een burgerlijke of frivole erotiek, die de mens amper enkele ogenblikken in beslag neemt, maar hem nooit engageert; ze is wel de fatale en overmachtige participatie met de opbruisende en alles vernielende, maar zich steeds vernieuwende en nimmer uitgeputte natuur, die in ons tiert. Men zou de lust en de pijn, de gierende dronkenschap en de sidderende verschrikking van deze sexuele hymne kunnen begrijpen in het licht van Freud, als een beklemmende illustratie van het masochisme in de Trieb-psychologie, maar ongetwijfeld is ze in de geest van Rilke méér dan dat, en wel een openbarend visioen van zijn dichterlijke natuurfilosofie, waarin één aspect van de overmacht van het zijnde bliksemend wordt doorlicht. Geen dichter van onze eeuw heeft in visionnaire verzen zo flitsend en beklemmend de natuurgrond in de mens geopenbaard, met zijn chaotische en soms verschrikkelijk-opdoemende verborgenheden, als Rilke in deze Derde Elegie. De mens is hier voor Rilke de verloren zoon van de eeuwige moeder natuur; hij heeft de onschuld der natuur verloren door de fundamentele act der vrijheid die in hem de geest verloste, maar hij draagt haar nog in zich als een ondermenselijke doem, die hem plots in het sexuele instinct over- | |
[pagina 362]
| |
valt. Zoals, naar de antieke legende ons leert, de Olympische goden in de oernevel der tijden de kamp aangingen met de Titanen, de goden van aarde en natuur die de mysteriën van de eeuwige kringloop des levens beheersten, zo moet de mens volgens Rilke, alle eeuwen door, kampen tegen de daemonische oerkrachten der natuur in zijn bloed, die hem wild tyranniseren. Door het gebruik van beelden, die sinds oertijden de mysterieuze en archaïsche symbolen van het sexuele zijn (Wasser, Muschel) suggereert hij de oeroude tragiek van het sexuele lot van de mens. ‘Ja, das Entsetzliche lächelte’ schrijft hij. Maar deze lach van de tragische sexualiteit is niet de zoete glimlach waartoe Petrarca of Hooft hunne geliefden noodden, hij is niet de lieflijke lach van Pope's ‘gratie’, noch de candiede lach van het kind; hij is wel de onheilspellende grinniklach die ons uit oeroude maskers en mismaakte koboldensnuiten toedreigt, de heimelijke en donkere grimas der Gorgonen, het vertrokken gezicht van onze geheime goden, de ondergrondse meesters van ons lot, wanneer zij plots uit de diepe poel van animaal en vegetatief leven onder onze bodem opduiken boven het spiegelvlak van het klare bewustzijn, met die grijnzende trekken van terroriserende lust en pijn.
Niet enkel heeft de diepte-psychologie in de hedendaagse literatuur de rol der affectief-geladen neigingen, die van uit het onderbewuste het leven van de mens regeren, op het voorplan gebracht en de aandacht op de verborgen wereld der complexen geconcentreerd, maar ook heeft de moderne psychologie in haar algehele ontwikkelingsgang steeds méér de aandacht gevraagd voor het onbewuste in heel de menselijke psyche. Zo heeft de literatuur van deze eeuw, scherper dan ooit vroeger in de letterkunde is geschied, de gedachte verdedigd dat de bewuste daden van de mens voor een groot deel zijn gericht en bepaald door zijn inconsciente belevingen, en dat zij eveneens sterk afhankelijk zijn van zijn lichaamstoestand. Sommige psychologen hebben zelfs beweerd dat heel de menselijke gedraging, ook in haar phasen van verstandelijke bewustheid en wilsvrijheid, door zovele inconsciente factoren in het ervaringsleven en door het lichamelijk leven zó sterk wordt beïnvloed, dat zij de mens nog ten hoogste een betrekkelijke vrijheid durven toeschrijven. Men kan het psychisch leven, van dit standpunt uit, vergelijken met een ijsberg, waarvan de enorme massa eeuwig onder het donkere watervlak verborgen blijft en slechts één punt zich boven de oppervlakte verheft in het licht, één puntje dat dan nog in al zijn bewegingen van uit de verborgenheid wordt bevolen. Deze gedachte, vastgeknoopt aan een concrete ervaring, vindt men bijvoorbeeld in de roman The Fountain van Charles Morgan, wanneer de twee helden Lewis Alison en Narwitz elkaar voor het eerst ontmoeten: ‘It seemed that this was not a man met for the first time, but another long known to him whom he ought to recognize but could not, and, struggling for a key to this mysterious familiarity, he gazed at his companion with deepening intensity until at last Narwitz broke their discussion to say: ‘What is the question you are trying to answer in my face?’ | |
[pagina 363]
| |
and Lewis apologized to having stared. ‘No, no’ Narwitz answered ‘You were looking at me in a way one does not resent - not in empty curiosity but as if the answer to your question, whatever it is, would be of some genuine value to yourself.’ - ‘The question? I suppose I was asking myself: where on earth have I met that man before?’ - Lewis said: ‘Of course we have never met; I know that. But I feel that the few minutes we have spend together are - are like a little island sticking up out of the water. You see an island floating on the surface and you say: There's an island, as if that were all. Then you remember that it 's only a fragment, the topmost peak exposed by chance, of a vast sea-mountain, perhaps a range of mountains rooted in the ocean-depths.’ Talrijke kunstenaars hebben aldus in onze tijd, als een hoofdthema van hun werk, de gedachte ontwikkeld dat buiten het beperkt gebied van ons verstandelijk bewustzijn de enorme belevingsruimte ligt van wat nooit of slechts toevallig tot het bewustzijn doordringt en ons toch van daaruit inspireert en zelfs leidt. Wij wandelen doorheen een smalle tunnel van licht te midden van een nacht, waarin ontelbare ervaringen en belevingen krioelen, die slechts door een dunne wand van ons bewustzijn gescheiden zijn. Door een toevallige prikkel treden ze er binnen, één ogenblik en onverwachts, of wellicht blijven ze ook eeuwig in hun duistere verborgenheid. Een ontzaglijk gedeelte van de hedendaagse literatuur, vooral in de psychologische roman - denk aan Proust, Joyce, Virginia Woolf, etc., - is gewijd aan de naspeuring van de geheimzinnige achtergronden van ons denken, voelen en willen, aan de ontsluiering van de bedekte halfduisterheid van onze gevoelens en impulsen, aan de doorpeiling van de vaag-vermoede en donker-mysterieuze of voorgoedverdwenen opwellingen van onze onbewuste levensdrang, zoals zij zich in onze herinneringen en gevoelens, beslissingen en interessen, houdingen en oordelen doen gelden. ***
De belangstelling van de hedendaagse literatuur voor de concrete psychologie van de mens, komt verder nog treffend tot uiting in haar brandende interesse voor de para-psychologie. Het zou overdreven zijn te beweren dat alleen de wetenschappelijke studie van het abnormale zieleleven hier invloedrijk heeft gewerkt. Men moet inderdaad op andere invloeden wijzen. Een der belangrijkste ging uit van het werk van Dostojewski, dat van het einde van vorige eeuw af de voorliefde tot de uitbeelding van het abnormale zieleleven in de Westerse literaturen sterk heeft aangewakkerd. Het aandeel van de abnormale psychologie in de Europese literatuur van deze eeuw is bij nader toezien eenvoudig ontstellend, vooral in de roman. Bij schier ontelbare schrijvers krijgt men het beeld van een mens, die met het povere lampje van zijn verstand moeizaam voortstrompelt over een smal en gevaarlijk bergpad, waarrond in de nacht peilloze afgronden gapen, de donkere diepten waaruit de troebele obsessies, de morbiede angsten, de beklemmende voorgevoelens, de dwingende manies, de schrikkelijke impulsen plots kunnen | |
[pagina 364]
| |
opdoemen om hem in de vernietiging te stoten. Het leven van de mens wordt dan van de jeugd af één wanhopig gevecht met de spook- en waanbeelden van de geest, die plots van uit hun nacht het klare bewustzijn overrompelen; het wordt na dit wanhopig gevecht de fatale ondergang in de duisternis van phobies, hallucinaties, fugues, alcoholische psychosen, schizophrenie, epilepsie, paranoia en perversie. De anthropologie van Dostojewski, die zo gruwelijk met instinctivisme en abnormaliteit was beladen, heeft in de Westerse en Amerikaanse romanliteratuur een talrijk nageslacht van Raskolnikoffs, Marmeladoffs, Rogochins, Smerdiakoffs, Iwans en dgl. geteeld, een psychopathische lijdensfamilie, waarin de waanzin woedt als een baaierd van hysterische haat, sensuele ontaarding, dipsomanie, pathologische lijdensmystiek, intellectuele aberraties, zelfmoord-obsessie en daemonisch banditisme. Maar terwijl de Russische schrijver ook deze instinctieve en abnormale aspecten van zijn mensenbeeld wist in te schakelen in een spiritualistische anthropologie, worden zij in de letterkunde van het Westen meestal gezien als ontstellende openbaringen van de tyrannische natuur, waaraan de mens als een louter natuurwezen slaafs is onderworpen. Dit onderscheid is zeer belangrijk. De voorliefde tot de uitbeelding van de psychopathische menselijkheid ontwikkelde zich in de literatuur van onze eeuw tot een uitgebreide studie van de lelijke, instinctieve en gefolterde diersoort, die met het naturalisme werd ingezet. Het Inferno van Strindberg, een hel waarin het schrikbewind van angsten en obsessies en hallucinaties heerst, blijkt een moderne wereld te zijn. Alle schrijvers die de invloed van Dostojewski hebben ondergaan, staan onmachtig tegenover de duistere bekoring om hun boeken vol te jagen met individu's, die als opgejaagde spoken ronddwalen in een hel van passies en instincten en pathologische aandriften. In de romans van de Rus Andrejew, de Pool Przybyszewski, de Italiaan Borgese, de Spanjaard Del Valle Incan, de Engelsman J.C. Powys zijn ze slechts speeltuigen van troebele drift, ziedend instinctivisme, gedétraqueerde obsessie, waanzinnige wreedheid en krankzinnige misdadigheid. Geen schrijver heeft als Dostojewski bijgedragen om de blik van de moderne romancier te openen voor de drang in de mens om het kwaad te doen en voor zijn genie om dit kwaad te voltrekken. De beide Dostojewski-leerlingen Gide en Bernanos hebben dan ook dit diep en mysterieus vermogen, zo sluw en fanatisch, en begaafd met een oneindige vindingrijkheid, in hun kunstwerken overtuigend uitgebeeld. Zij spreken beiden voortdurend van de duivel, de eerste als van een mysterieus en afgrondelijk genie in de mens en de tweede als van de werking van de echte Satan, die met geraffineerd en onberekenbaar talent het kwaad weet te realiseren. Maar geen enkel twintigeeuws schrijver van ons continent heeft wellicht dit diabolisch vermogen om slecht te zijn, tot in het meest weerzinwekkende en krankzinnige, ontstellender uitgebeeld dan Julien Green. De vadermoord van Adrienne Mesurat en de massa-moorden van Léviathan zijn gehuld in een sfeer van mysterieuze verschrikking, die culmineert in een angstgevoel om de complete onveiligheid van het bestaan, want de mens is een onberekenbaar en | |
[pagina 365]
| |
wreedaardig dier, en de aarde is een wilde jungle. De onverklaarbare sluwheid en slechtheid, de meest vieze en vuige passie heeft Green bij voorkeur in zijn vrouwenfiguren uitgebeeld, Emily Fletcher, Adrienne Mesurat, Eliane, Mme Legras, enz. Naast deze sluwe en weerzinwekkende macht tot het kwaad, leeft in de terreur-wereld van Green nog heel de verschrikking van de psychopathische aberraties: de splitsing van de persoonlijkheid, de fantastische obsessie, de dolste hallucinatie, het troebelste sadisme, de wreedste en walgelijkste manie. Men kan zijn werk, met zulke overtuigende verbeeldingskracht geschreven, haast niet lezen zonder af en toe te worden overvallen door de panische angst omdat op ieder ogenblik, onverwacht, de krankzinnigheid onze geest kan komen dompelen in duisternis en verschrikking, en omdat in ieder van ons, elk ogenblik, van uit de grommende ondergrondsheid van ons wezen een kokende lava van criminaliteit kan losbarsten. Julien Green wordt in dit opzicht door de furie van sommige Amerikaanse schrijvers geëvenaard. Zoals Dostojewski in Europa, waren Melville en Poe bij de Amerikanen de pioniers van de voorliefde tot het bandeloos instinctivisme en de morbiede aberratie in de litteraire uitbeelding van de mens. Het is trouwens tekenend dat deze twee auteurs in onze eeuw een steeds stijgende populariteit mochten genieten. Geen enkel hedendaags schrijver van over de oceaan is wellicht in dit opzicht zo belangrijk als William Faulkner. In Soldier's Pay, As I lay Dying, The Sound and the Fury, Sanctuary en enkele andere romans beeldt hij de mens uit als een gevaarlijke diersoort, bereden door de meest wilde passies en instincten, en ten prooi aan de verschrikkelijkste psychische ontwrichtingen. In elk zijner werken dringt hij op fanatieke wijze door tot de donkerste holen van dierlijke hartstocht en tot de afschuwelijkste labyrinthen van menselijke waanzin. De maatschappij is voor hem niets meer dan een wildernis, waarin een bende razende krankzinnigen, brutale misdadigers, dronkaards, erotomanen, bloedschenders en maniakken vrij rondlopen. Er zijn voorzeker weinig boeken te vinden, waarin de infernaliteit van de menselijke natuur en de daemonie der geestelijke afwijkingen, zo schrikwekkend wordt uitgebeeld als in The sound and the Fury, een titel die ontleend is aan de bekende verzen uit Macbeth, waarin het leven wordt gedefinieerd als een krankzinnige en absurde geschiedenis: ‘a tale, told by an idiot, full of sound and fury, and signifying nothing.’ Faulkner is niet de enige onder de Amerikanen van deze tijd, die in kunstwerken poogt het leven uit te braken om er zich van te verlossen als van een bitter en gewelddadig vergift. Daar is nog de dichter Edgar Lee Masters, wiens Spoon River Anthology een publieke biecht is van het geheimste bederf en de intiemste kneuzingen, de bitterste angsten en de somberste degradaties in de verborgenheid der mensen: één troosteloos relaas van levensondergang. Daar zijn nog Sherwood Anderson en Thomas Wolfe, Evelyn Scott en Hergesheimer en zovele anderen, die met een wild en wrang masochisme hun figuren werpen en soms laten verstikken in de omknelling van de monsterachtigste complexen, in hun onverlosbare eenzaamheid ten prooi aan de troebele opwel- | |
[pagina 366]
| |
lingen van het onbewuste, die hen meestal tot wanhoop en waanzin drijven. Brutaler en simplistischer werd de mens wel zelden beschreven dan in de romans en novellen van Erskine Caldwell, voor wie, te midden van een jungle van misdaad en krankzinnigheid, het leven ten slotte slechts zin heeft door de uitleving van het geslachtsinstinct. Even simplistisch en vervaarlijk, in zeker opzicht indrukwekkend, is de animaliteit van de mens in sommige toneelstukken van O'Neill. Ook zijn werk schijnt soms, zoals dat van Faulkner, de losbraak van een soort schrijfdelirium te zijn, waarin het elementaire geweld der onbeheersbare instincten voortdurend gromt en tiert. Men denke, bijvoorbeeld, aan Anna Christie of The Hairy Ape, waarin ons een mensentype wordt uitgebeeld - Yank, de stoker - die als een reusachtig en harig dier, met de ruwheid en het razend instinctivisme van een ourang-outang, de tragischstomme strijd met het noodlot voert en hem natuurlijk verliest. Wat ten slotte de Vlaamse roman betreft, daar komt aan Walschap de literair-historische betekenis toe dat hij niet enkel, na de nogal tamme voorbereiding van onze Vlaamse naturalisten als Stijns en Buysse en Vermeersch, voor het eerst de volle teugel heeft gelaten aan het instinctivisme in een louter animale uitbeelding van de mens (b.v. Houtekiet), maar ook dat hij de grenzen van het mensenbeeld te onzent heeft verruimd tot de meest desolate gebieden van de pathologie: de paralogische verschijnselen, de psychische complexen en de menigvuldige ontwrichtingsmogelijkheden van het bewustzijn. Al kwam hij hiermee - zoals meestal nog in onze Vlaamse letteren gebeurt - enkele decennia achteraan, en al blijken zijn psycho-pathologische studies (minder vrucht van scherpe observatie en studie, als bij Vestdijk, dan wel van felle invoeling en verbeelding) zelden bestand tegen de critiek van de clinische vakpsychologie, toch hebben deze verbeeldingen, meestal in naturalistische zin te interpreteren, de betekenis van een hoge artistieke waarachtigheid.
Er is in heel deze moderne literatuur over de dierlijkste verholenheden en de pijnlijkste aberraties van het menselijk wezen, een belangrijke factor, die de kunst van ons tijdperk uitnemend kenmerkt: de behoefte tot een complete publieke biecht, waarbij de kunstenaar vertrekt van de overtuiging dat hij recht heeft op de meest volstrekte openhartigheid en dat deze openhartigheid, vooral betreffende de meest intieme en scabreuze ervaringen van zijn persoonlijk leven, van moeilijk te bereiken maar hoge morele waarde is. Tot de grote voorlopers van deze pijnlijke publieke biecht behoren in de Europese letteren Dostojewski, Heine en Baudelaire. Zij zijn de pioniers van de onverschrokken belijdenis der intieme zonden, der vieselijkheden, der meest afstotende ellenden. Er is wellicht in dit opzicht geen boek dat zich in belangrijkheid kan meten met de Memoiren aus einem Kellerloch (Uit het Donker der Grootstad), die Dostojewski in 1864 in het licht zond. Het is een boek, waarin hij zelf, al schrijvend, tot de pijnlijkste waarachtigheid van zijn eigen wezen is doorgebroken. Het is een mijlpaal, dunkt mij, in de voorliefde van de moderne aesthetiek voor de uitbeelding van het lelijke, het vieze, het af- | |
[pagina 367]
| |
stotelijke, een voorliefde die Baudelaire rond dezelfde tijd in gedichten als La Charogne zo overtuigend beleed, en die ook Poe in dezelfde jaren met zijn gruwelijke en lugubere verbeeldingen openbaarde. Het is diezelfde aesthetiek van het Lelijke, in zijn wrede en walgelijke en wangedrochtelijke aspecten, die het naturalisme heeft bevorderd, en die men nog steeds aantreft in de prozaliteratuur van deze eeuw, zoals b.v. in de Cahiers van Malte Laurids Brigge van Rilke en de wrede ontledingen van Joyce, zonder zelfs te spreken van sommige monsterachtige en gruwelijke uitbeeldingen van de mens in het expressionisme en het surrealisme. Maar het boek van Dostojewski is, bij zijn aesthetische uitbeelding van het Lelijke van de mens, in de wan-orde van zijn wezen en de bralle chaotiek zijner verbeeldingen, vooral belangrijk omdat het geschreven is met het pathos van de publieke biechteling, met diens honende en driftige oprechtheid. Dit pathos ontleent een deel van zijn kracht aan de overtuiging dat het de mens, als afgrond van zonde en viesheid, haast onmogelijk is eerlijk te zijn tegenover zich zelf en volkomen onmogelijk oprecht te zijn tegenover de anderen. Van uit dit standpunt is de fictie gewettigd, die Dostojewski in zijn inleiding formuleert, als zou hij deze Memoiren enkel schrijven voor zich zelf, en hierdoor wordt dan meteen het radicaal cynisme van zijn belijdenis geëxcuseerd. Er zijn herinneringen en ervaringen, zegt Dostojewski in zijn Inleiding, die men aan enkele vrienden opbiecht. Er zijn er andere die men aan zijn beste vrienden nooit durft toevertrouwen en die men ten hoogste aan zich zelf bekent in de stilte, en eindelijk zijn er dingen die de mens aan zich zelf niet durft bekennen ‘und solcher Dinge sammlen sich bei einem ordentlichen Menschen eine ziemlich grosze Menge an. Ja, man kann sogar sagen: je ordentlicher ein Mensch ist, um so gröszer wird die Anzahl solcher Dinge bei ihm sein.’ Het zou ons te ver voeren hier na te gaan hoe zich deze biechtliteratuur van de intiemste zondigheid, de heimelijkste zwakte of de meest weerzinwekkende vuilheid, in roman en journaal en lyriek van de moderne tijd heeft ontwikkeld, met of zonder de Dostojewskiaanse fictie van het private geschrift, maar steeds met de pretentie en soms met de pose van de compleetste waarachtigheid, die de schrijver hoog verheven stelt boven de hypocrisie van gerefouleerden of van die burgers, welke Marnix Gijsen de ‘notabelen’ noemde. Het volsta mij hier eens te meer te verwijzen naar Gide, die ook in dit opzicht tot de meest typerende en eigene schrijvers van onze tijd behoort. Voor wat de Vlaamse letteren betreft, herinnert zich ieder de pas verschenen prozawerken van Marnix Gijsen, die met een litteraire fictie analoog aan die welk Dostojewski in zijn mémoires gebruikte, en de medewerking van een deels verhullende en deels onthullende verbeelding, afgezien van hun aesthetisch-litteraire waarde, publieke biecht-documenten blijken te zijn van het meest tragische, en ook het meest zwakke in een mens. Het is opvallend dat deze ontwikkeling van de literatuur naar de publieke biecht van al het lage en zwakke, dat wij amper aan ons zelf durven bekennen en dat meestal trouwens in ons zelf verholen blijft, samenvalt met de ver- | |
[pagina 368]
| |
spreiding van de psychoanalyse, die de genezing van de onbewuste belevingen en verdrongen affecten betracht langs de weg van de bewustmaking en de afreactie. De literatuur krijgt hier dan ook vaak, buiten haar strict-artistieke functie (en helaas ook soms zonder deze!) de betekenis van een rücksichtslose zelf-onthulling, die met meer positief resultaat in het cabinet van de zenuwarts of de clinische psychoanalyst had kunnen geschieden, en die daar wellicht soms ook beter op haar plaats ware geweest. Wanneer hij een ogenblik openhartig wil zijn, zal ieder mens, zelfs de notabelste, moeten bekennen dat hij op zekere ogenblikken van zijn leven, die hij gaarne ‘onbewaakt’ noemt, de aanleg tot het absurde en het vieze vreselijk in zich nabij voelt. Terwijl wij als eerzame burgers door de straat kuieren kan één los woord, door het wispelturig spel van assonantie of alliteratie, of kan het onschuldigste gebaar, door de geheimzinnige kracht van associaties, in ons de idiootste voorstellingen oproepen. Terwijl wij rustig liggen te sluimeren in een trein-coupé menen wij in het rhythmisch gedender der wielen de meest onthutsende gesproken mededelingen of gezongen wijsjes te horen. En wij kunnen ons allen af en toe betrappen op de gruwelijkste verbeeldingen, de absurdste ideeën, de schunnigste impulsen en de meest buitenissige plannen. Wanneer zij in ons bewustzijn binnenbreken, verontrusten en beschamen zij ons een ogenblik, en dan duwen wij ze snel terug in de duisternis waaruit zij (waarom en hoe??) zijn opgedoemd, terwijl wij ons tevreden voelen dat toch geen mens getuige was van het onthutsend spektakel dat zich één ogenblik op het clandestiene toneel van ons bewustzijn heeft afgespeeld. Het is eigenaardig vast te stellen welke veelzijdige aandacht in de literatuur van deze eeuw aan dit verschijnsel is geschonken. Meestal werd het, buiten het gebied van het normale bewustzijn, ontwikkeld in de richting van de pathologische manie en de obsessie, aangevuurd door de veralgemenende kracht van de dichterlijke verbeelding en door een pathos van de oprechtheid, dat soms veel minder zweemt naar moreel besef dan naar exhibitionisme. Laat mij hier slechts even op één aspect daarvan wijzen: de obsessie van het absurde, die de mens drijft tot de misdaad. Het is weer bij Dostojewski, dat wij dit raadselachtig en schrikwekkend phaenomeen van ons psychisme met alle kracht zien opduiken. In De Idioot vertelt hij de geschiedenis van twee deftige boeren op leeftijd, die sinds jaren met elkaar waren bevriend. Zij trokken samen op reis en kwamen in een afspanning, waar zij te zamen in een kamer zouden logeren. Het was de eerste van deze twee landlieden sinds enkele dagen opgevallen dat zijn maat een zilveren uurwerk met een prachtige ketting bezat, dat hij vroeger nooit had opgemerkt. Het verlangen kwam in hem op om dit uurwerk te bezitten. Hij was geen dief, maar wel een door en door eerlijke en welstellende boer, doch het uurwerk spookte hem voortdurend door de geest. Indien ik hem vermoordde, dacht hij plots, en die gedachte liet hem niet meer los, tot hij het mes in de hand had. Toen zijn vriend de rug gekeerd had, kwam hij op zijn tenen achter hem geslopen, koos voor het mes de beste plaats, hief de ogen ten hemel, mur- | |
[pagina 369]
| |
melde godvruchtig dit gebed: ‘Heer God, vergeef mij door de verdiensten van Jesus Christus’ en sneed meteen zijn vriend met één ruk de nek over als een schaap. Dan nam hij het uurwerk en ging heen. Waarom beging deze brave welstellende boer, die niets had van een dronkaard of een dief, in koelen bloede deze moord? Wij staan hier voor een geval van idée fixe, een pathologische obsessie die in de richting van het absurde en het monsterachtige gaat, en waaraan geen enkel redelijk motief ten grondslag ligt. Het geval staat in het werk van Dostojewski niet alleen, want vaak werkte deze absurde drang naar de misdaad zonder reden of nut, op zijn ziekelijke verbeelding in. Hij heeft hem elders beschreven als het gevoel van een mens die op een hoge toren staat, zich over de diepe afgrond buigt, zich lichtjes voelt duizelen en plots een rilling van wellust ondervindt bij de gedachte dat hij zich in de diepte zou kunnen werpen. De wellustige dwang van deze gedachte voltooit zich door een onwillekeurige duikeling in de diepte. De beschouwing die hij daaraan toevoegt, en die ik in een vertaling van de Vogué citeer, is weliswaar in haar veralgemening overdreven maar toch niet helemaal onjuist: ‘parfois ce sont des gens très paisibles, très ordinaires qui pensent ainsi’. De uitbreiding die Gide in de meeste zijner werken aan de ‘action gratuite’ heeft gegeven is bekend. De invloed van Dostojewski is daaraan ook waarschijnlijk niet vreemd. De beredeneerde wilsdaad wordt door Gide beschouwd als een verslaving van de mens; hij verwerft zijn vrije waardigheid wanneer hij uit deze wereld van beredeneerde en nuttige handelingen vlucht en zich blind laat leiden door de onbekende impulsen en absurde ideeën, zonder nut of zin. Dat is de vrijheid van de ‘acte gratuit’. Het is de act van Zeus in de Prométhée mal enchaîné, die zijn zakdoek laat vallen op een der Parijse boulevards, met al de onvoorzienbare en onthutsende gevolgen vandien. Het is de act, die Alexandre in Paludes bepaalt als ‘un acte ne dépendant de rien, détachable, supprimable, sans valeur’ en die ook de garçon de café in de Prométhée mal Enchaîné omschrijft als een handeling zonder reden, zonder goesting, zonder nut, ‘ce qui distinguait les hommes des animaux’. Meermaals is de ‘acte gratuit’ bij Gide een criminele daad. Wanneer Lafcadio in Les Caves du Vatican zijn medereiziger uit de trein werpt, begaat hij een misdaad zonder doel, zonder belang, zonder enige bewuste passie tot moord en zelfs zonder enige vaste richting in zijn bewustzijn. De daad die hij stelt wordt door geen enkele schakel met de voorgaande en volgende gebeurtenissen in de tijd of in zijn bewustzijn verbonden. Men zou aan de waarheid voorbijzien, indien men de voorstelling, die Gide van Lafcadio's handeling geeft, alleen begrijpen zou als een pervers en lichtzinnig spel van deze auteur, waarbij hij zou protesteren tegen de opvatting die beweert dat onze daden redelijk en zedelijk gemotiveerd moeten zijn, of zou in het krijt treden tegen de doorlopend nog vigerende juridische opvatting over schuld. De voorstelling van Gide is immers niet enkel revolutionnair en anarchistisch, ze heeft ook een psychologische draagwijdte. Hij stelt namelijk in het licht dat men niet weet noch weten kan waarom Lafcadio de heer Fleurissoire, die hij niet eens kende, door het trein- | |
[pagina 370]
| |
raam heeft gewipt; zijn handeling is absurd. Zij is ontsproten uit zijn persoon, spontaan en zonder redenering, zelfs zonder enig bewustzijn van de spontaneïteit, zelfs zonder merkbaar impuls, ‘zo maar’, zouden wij zeggen. Gide belicht dus het irrationeel mysterie van de menselijke persoonlijkheid, dat steeds onverklaarbaar blijft, en dat hem vaak ook drijft naar wat door de moraal van de kerken en van de burgers en door de rechtbanken het slechte en misdadige wordt genoemd, maar dat in feite even onverschillig is van uit het standpunt van de ‘acte gratuit’ als het zogenaamd-goede. Later zal Lafcadio vaststellen dat hij in een moment van duizeling heeft gehandeld, snel en onbewust als in een droom, en dat als het ware de hypnose van een gedachte hem heeft geleid, zoals dit bij de helden van Dostojewski gebeurde. Is hij een monster? een misdadiger? of een mens... zoals wij allen? Knapen doen aan valsmunterij, kinderen plegen zelfmoord, meisjes laten zich verkrachten, reizigers worden uit het treinraam geworpen zonder enige redelijke grond, zonder enig verklaarbaar motief. Dit moet er volgens Gide op wijzen dat niet enkel bij deze helden maar bij ons allen een onverklaarbare grond ligt aan al onze daden en meningen. In heel zijn psyche en heel zijn handelen is de mens een prooi van de duistere onberekenbaarheid zijner natuur, die hem zeer vaak naar het absurde en misdadige drijft met een sluwe en onuitputtelijke daemonie. Het volstaat even rond te kijken in de romanliteratuur van deze tijd om deze criminele ‘acte gratuit’ bij vele schrijvers te ontdekken. In feite hoort hij meestal, als een geval van manie of pathologische obsessie, thuis in de kliniek van de psychologische arts of de psychiater, maar de bedoeling van de schrijvers is kennelijk hem voor te stellen als een schrikwekkende tendenz, of althans mogelijkheid, van de mens in het licht van een naturalistische anthropologie, die door de voorkeur tot het animale en het pathologische is bezeten. Wanneer Julien Green in zijn Leviathan zijn held Gueret zich laat vergrijpen aan Angèle, gebeurt dit niet met enige duidelijke bedoeling of waarneembaar opzet, ‘mais ce qui le frappait le plus lorsqu'il réfléchissait à son crime, c'était son caractère d'inutilité’. Hij werd gehandeld dus, van uit het onbewuste van zijn wezen door een tyrannieke obsessie. Duhamel laat in zijn Confession de Minuit op zekere ogenblik zijn held Salavin een slag op de neus toedienen aan zijn chef, met het natuurlijk gevolg dat hij aanstonds wordt ontslagen. Waarom heeft Salavin dat gedaan? Duhamel schijnt het niet te weten. Salavin weet het al evenmin. Wie weet het?! Wellicht de psychologische arts die hem zou onderzoeken? De volslagen gratuiteit van onze daden, en vooral van smerige en vieze daden, hoort ook thuis in het werk van Sartre, men denke b.v. aan Le Mur en de helden van La Nausée. De vrijheid, totaal en arbitrair, van de mens die doelloos in het leven is geworpen, komt hier in een stortvloed van onverklaarbare daden tot uiting, daden zonder enig waarom, alle even nutteloos, en bijna alle even smerig, schurkachtig, laf, vies en vuil. Wanneer de handeling niet helemaal absurd is, wordt zij vaak in de hedendaagse roman grotendeels van haar zin beroofd en buiten elke verstandelijke en morele verantwoordelijkheid gesteld, omdat de mens handelt onder inner- | |
[pagina 371]
| |
lijke dwang van een ziekelijk zinnelijk streefvermogen. Een der meest typische voorbeelden daarvan vindt men bijvoorbeeld in het verhaal van John Steinbeck Of Mice and Men. Naast de wakkere Georges is hier de hoofdpersoon de simpele Lennie, een reusachtig en goedig dier. Zoals er in het psychopathische zieleleven dwangneigingen zijn als smeerzucht, kleptomanie, vernielzucht, verzamelwoede, enz., heeft deze simpele de dwangneiging naar het genot dat de mens wordt verschaft door het aanraken en strelen van zacht haar. Dit tactiele streelgenot, dat de normale mens vindt bij het liefkozen van een vrouw of een kind, wanneer hij met uiterst zachte aanrakingen hun haren streelt, zoekt deze sukkelaar bij muizen en konijnen, en met deze diersoorten te leven wordt derhalve zijn enig levensdoel. Analoog met een normale erotiek waarin men vaststelt dat de strelende liefkozing zich vanzelf intensifiëren kan tot het veroorzaken van pijn door bijten of knijpen, intensifieert zich bij hem de streelbeweging op die muizen tot de nijpende omklemming, echter... tot hij ze wurgt! Dit exces, dat volkomen buiten de analogie met een normaal-erotische lust valt, roept dus de gelijkenis op met de actieve algolagnie, beter gekend als sadisme. Nochtans is Lennie geen bewust kweller uit lust; de wreedheid behoort immers tot zijn neiging naar goed-en-lief-doen tegenover deze diertjes, evenals bij de normale man, wanneer hij de vrouw die hij liefheeft pijn doet, of althans wil doen, die neiging wordt gevoeld als een deel van zijn liefde. Er is dus geen spraak van sadisme, maar Lennie is eenvoudig het onbewuste slachtoffer van een dwangneurose. Die dwangneurose houdt hem helemaal gevangen en drijft hem blind naar de gewelddaad met een wildheid, die analoog is met de razernij en de kannibalendrang, waartoe de mens zich in de zinnelijke drift zou laten gaan wanneer hij daarin als het louter-instinctieve dier compleet was opgesloten. Lennie droomt dan ook slechts van een toekomst, die hem zou toelaten als een wilde in een hol met zijn muisjes te kunnen gaan leven, of hij verwacht dat zijn broer Georges voor hem een hoeve zal kopen, waar hij muizen en konijnen kan kweken naar hartelust om ze onbekommerd te kunnen wurgen. Maar een tragisch ongeluk komt deze droom verijdelen. Reeds vroeger had hij, na aanraking, de rok van een boerenmeid willen strelen, - het was een rok uit rood velours -, maar hij deed het zo hardhandig en onhandig dat het meisje aan het huilen ging en de mensen kwamen toegelopen in de mening dat hij andere bedoelingen had. Later weet de onbevredigde vrouw van de hereboer, bij wie hij met zijn broer Georges als knecht werkzaam is, hem met schuldige bedoelingen zo te vleien tot hij haar zijn passie voor alle zachte, strelende voorwerpen bekent. Hij mag dan haar lokken strelen, met het gevolg dat hij haar wurgt. Aldus tekent Steinbeck in de figuur van een onbewust-handelend mens eens te meer de onbeheersbare animaliteit en de onberekenbare afwijkingsmogelijkheid van de menselijke natuur, op een drastische wijze en in een naturalistische geest, die beide buiten de bedoeling van onze goede Felix Timmermans lagen toen hij als bepaling van de liefde het aforisme ‘Liefde is opeten’ schreef. | |
[pagina 372]
| |
Indien deze vreselijke dingen zich kunnen afspelen in de mens wanneer hij in wakende toestand leeft, wat kan er dan al niet met hem geschieden in de slaap, of in de grenstoestand tussen slaap en wake? Het is een der geliefkoosde gedachten in de hedendaagse literatuur, dat de grenzen van het klare en redelijke bewustzijn niet duidelijk en veilig zijn. Op drastische wijze worden dan de grenzen tussen verstandelijke gezondheid en krankzinnigheid plots uitgewist, of door de onberekenbare afwisseling van het delireren en de normaliteit zou moeten blijken dat ze slechts in schijn bestaan. De ineenstorting van het wankele bewustzijn wordt ook aan het verschijnsel der psychologische splitsing van de persoonlijkheid gedemonstreerd. Maar in een minder ernstig geval kan reeds de toestand tussen slaap en wake, de staat van halve bedwelming, voor de mens aanleiding zijn om de meest monsterachtige en lugubere tonelen mee te maken aan dat troebele grensgebied van zijn bewustzijn. Twee Vlaamse prozaïsten hebben in een paar meesterwerkjes - twee der beste verhalen uit de gehele Nederlandse literatuur - de absurde doolwandelingen van de mens aan de uiterste rand van zijn wakende bewustzijn op pakkende wijze weergegeven: Stijn Streuvels in Leven en Dood in den Ast en Walschap in Genezing door Aspirine. In een tijd, waarin de instinctieve en pathologische irrationalia zulke enorme betekenis hebben verworven, dat zij in de literatuur een naturalistische anthropologie met onvoorwaardelijke maar dan ook monsterachtige oprechtheid, en fanatieke eenzijdigheid, hebben geïntroduceerd, is het geen wonder dat men zelfs bij een uitnemend-cartesiaans dichter als Valéry de kreten van het natuurbeest in de mens moet vernemen. Zelfs deze dichter van het klare en verheven bewustzijn vreest de ondergrondse dreiging van de dinosaurus in zich, en verheft de stem tot een bewogen protest in een gedicht als La Pythie: Qui me parle à ma place même?
Quel écho me répond: tu mens!
Qui m'illumine?... Qui blasphème?
Et qui de ses mots écumants
Dont les éclats hachent ma langue,
la fait brandir une harangue
Brisant la bave et les cheveux
Que mâche et trame le désordre
d'une bouche qui veut se mordre
Et se reprendre ses aveux?
***
De oorlog heeft in hoge mate bijgedragen om de gepassioneerde belangstelling voor de ondermenselijkheid van het menselijk wezen voedsel te geven. Ongetwijfeld vertoont de oorlogsliteratuur die tijdens en na de vorige wereldstrijd onstond, veelvuldige aspecten. Men kan er bittere aanklachten tegen het | |
[pagina 373]
| |
kapitalisme, verbitterde bezweringen tot een anarchistische omwenteling, zedelijke waarschuwingen ter vernieuwing van het godsdienstig leven, mystische verwachtingen van humanitaire of christelijke wereldhervorming, en nog vele andere motieven in ontdekken. Maar het meest aangrijpende motief is wel: dat de oorlog de natuurlijke toestand van het mensdom zou blijken te zijn en het wezen van de mens in zijn naakte waarachtigheid zou vertonen. Dit wijsgerig anarchisme, vol bittere verguizing en defaitisme, is wellicht nog gevaarlijker dan het politieke. Het expressionisme heeft vooral in Duitsland de gedachte ontwikkeld dat de mens slechts als een redelijke en godsdienstige creatuur kan worden beschouwd zolang en in zoverre hij gebonden wordt door zijn milieu en zijn maatschappelijk beroep. Vallen deze bindingen plots weg, dan stort hij, die er zo gefatsoeneerd uit zag, onmiddellijk terug in zijn oorspronkelijke toestand: de oerwereld van instinctivisme en misdadigheid. De expressionisten hebben zelfs getracht bij de natuurvolkeren in verre streken deze authentieke situatie van de mens terug te vinden. De verbeesting van de mens in zijn gevecht met de dood, te midden bloed en drek, heeft zovele schrijvers tot walg en cynisme geïnspireerd, Barbusse en Remarque, Renn en Liam O'Flaherty, enz. Merkwaardig is van deze laatste schrijver reeds de titel van een zijner oorlogsboeken: The Return of the Brute. Het is de geschiedenis van een eenvoudige, kalme en beschaafde Europeaan, die in de oorlog wordt gestoten, en daar in zich de barbaar voelt wakker schieten. Na zoveel eeuwen beschaving sluimert hij nog in ieder van ons, en bij zijn plots ontwaken tuimelen wij met één slag terug in de wildernis van de voorhistorische mens. Ook in zijn andere romans als The House of Gold en The Informer heeft Liam O'Flaherty de ontembare en onbeschaafbare animaliteit van de mens toegelicht, en hem gesitueerd in een wildernis, waar moordlust en wraakzucht en oorlog en paardrift barbaars regeren. Een ander Engels-schrijvend auteur Richard Aldington heeft in zijn oorlogsboek Death of a Hero (schampere titel!) dezelfde gedachte ontwikkeld: het leven wordt slechts door twee instincten, honger en voortplantingsdrang, beheerst, en alléén de huichelarij van de maatschappij is in staat deze waarheid te verbergen. Ook in de Franse literatuur heeft het conflict van de terugkerende soldaat met zijn omwereld en vooral de tragische situatie van hem die zijn vroeger ik niet meer kan terugvinden, de ‘roman du retour’ doen ontstaan, zoals Thibaudet hem noemde, met de cynische geschriften van Montherlant, Drieu la Rochelle, Aragon (Aurélien), enz. Dit cynisme en deze wanhoop worden wellicht alleen overtroffen door de Amerikaanse literatuur, waarin The Big Money van John Dos Passos, Soldier's Pay van Faulkner, The Sun also Rises van Hemingway, e.a. het bittere getuigenis zijn van een generatie, die door de oorlog, het industrieel kapitalisme en de economische rampen, gestort werd in een moreel nihilisme zonder enig uitzicht dan de inhoudloze dood en de roes van een wild instinctivisme. Nergens werd wellicht deze nihilistische oorlogsfilosofie, die door talloze auteurs in oorlogs- en naoorlogsromans werd uitgespuwd, beter geresumeerd dan in Mrs. Dalloway van Virginia Woolf, waarin Septimus, die in de oorlog is krankzinnig geworden door de obsederende | |
[pagina 374]
| |
gedachte aan de moord, oordeelt als volgt: ‘For the truth is that human beings have neither kindness, nor faith, nor charity beyond what serves to increase the pleasure of the moment. They hunt in packs. Their packs scour the desert and vanish screaming into the wilderness. They desert the fallen. They are plastered over with grimaces’. Bellum omnium contra omnes! Homo homini lupus! Dit is de centrale wijsheid aangaande de mens, die de naturalistische literatuur uit vorige oorlog heeft opgehaald. Zoals de dieren elkaar de strot afbijten voor een wijfje of een voedselbrok, zoals barbaarse volkeren beweerd worden dit te doen, niet anders de hedendaagse mens. Hij is zelfs bij nader toezien een gevaarlijker, onbetrouwbaarder en vernielzuchtiger beest dan zijn zogenaamd-redeloze soortgenoot, want die doodt enkel voor de instandhouding van zijn eigen leven, terwijl de mens zijn evenmens tevens doodt uit tijdverdrijf, uit genot, met godsdienstige oogmerken of voor politieke opinies. Het is niet verbazend dat in die tijd tevens de sexuele drift zo hoog oplaait in de literatuur. Het beginsel der grenzeloze vrijheid van de artist, die geen enkele norm van zedelijk gezag of burgerlijk fatsoen nog langer aanvaardt, en de drift naar volstrekte waarachtigheid, hebben zich sinds het eerste naturalisme in onze literatuur gehandhaafd en in de meest krasse voorstellingen van sexualia doen gelden. Daarbij hebben nog theorieën als die van Rousseau, die zegt dat de natuur in haar geheel goed is, en die van Freud, die de openhartigheid in de behandeling en beoefening van het sexuele leven voorstaat als een weg tot gezondheid, bijgedragen om de intiemste alkoof-secreten op de markt te brengen. Daar is bovendien nog de oorlog, die een walg voor de menselijke slavernij aan het brute instinct heeft doen ontstaan en de mens leerde kennen als een vechtend en parend beest. Ten slotte werkte in de laatste decennia nog sterk de overtuiging dat de mens, te midden van dit moreel nihilisme slechts één zekerheid bezit: die van het concrete bestaan van zijn ik, van zijn lichaam, met zinnelijk en zintuigelijk leven, waaraan hij zich dan ook vastklampt als aan zijn enige waarde en levenszin. Het was te voorzien dat de literatuur na de tweede wereldoorlog, met zo mogelijk nog brutaler cynisme, diezelfde ondermenselijke wreed- en viesheden zou belijden. Vooral in Frankrijk en Amerika heeft zich het hedendaags naturalisme ontwikkeld tot een scandalotheek van menselijke abjectie zonder voorgaande in de geschiedenis. Doordringend tot in de geringste schuilhoeken van ons lichamelijk-animaal gewaarwordingsleven, heeft deze literatuur dan nog één sector gevonden die tot nog toe niet was onderzocht: de gewaarwording van het slijmerige en het kleverig-plakkerige aan ons eigen lichaam. Wel had in de eerste tijd van het naturalisme hier of daar een auteur daar even op gewezen, maar de literatuur van Céline, Sartre en Miller en hun gangmakers, heeft niet gevreesd haar neus ook diep in déze geheime gewaarwordingswereld te steken, in de slijmerige secreties, de exsudaties en de andere vochtige uitwasemingen of afscheidingen van het menselijk lichaam. Niet enkel in zijn verhalend werk, maar ook in zijn philosophische arbeid heeft Sartre deze intieme eigenaardigheden | |
[pagina 375]
| |
van de mens belicht, o.m. in de nogal weerzinwekkende, maar in ander opzicht magistrale, phaenomenologische ontleding van ‘le visqueux’, die men in L'Etre et le Néant kan lezen. Met de literatuur van Céline, in Voyage au bout de la nuit en dgl., van Sartre in L'Age de Raison, Le Sursis, enz., van Miller en enkele andere Amerikanen, heeft zich het naturalisme ontwikkeld tot ver voorbij de grens van de verrotting en de ontbinding, in de lucht van braakwekkende viesheid en onhoudbare stank, en men ziet niet in hoe het zich, bij zijn oriëntatie naar het ondermenselijke van de mens en het bas-fonds in het leven, nog verder zou kunnen ontwikkelen dan deze literaire sterfput van excrementalisme. Doorloopt men de werken van Sartre, Simone de Beauvoir, Jean Anouilh, Dos Passos, John O'Hara, Norman Mailer, Wolfgang Borchert en zovele anderen, die sinds de jongste oorlog getuigden over de mens, leest men de opzienbarende documenten van Plievier, Malaparte, John Hersey, Koestler, enz., mitsgaders de overvloedige ‘concentrationnaire’ literatuur, dan kan men moeilijk aan de indruk ontsnappen dat de wereld een hel is, waar het slechts krioelt van crapules en monsters van alle kaliber: machtswellustelingen, sadisten, automaten, pederasten, getareerden, overspelers, dieven en maniakken, Jezabels à la Anouilh, Caligula's à la Camus en smeerpoezen à la Sartre. De eerste wet van deze hel is de terreur der overheersing, de listige tactiek of het brute geweld om de evenmens te bemeesteren, zoals zekere psychoanalyse en nadien Heidegger en Sartre de menselijke relaties hebben gezien, en zoals de ‘concentrationnaire’ literatuur ze in een tijdvak der dictaturen aan den lijve heeft gevoeld. De tweede wet is de uitviering van het sexuele instinct, dat zich te midden van het cataclystische nihilisme en de vernietigingsdolheid uitleeft met de cynische frenesie der obsceniteit, en dat als een vies en zinloos contact van twee huiden, in smerige kamertjes en W.C.'s, aan eigen zinloosheid en vervuiling sterft. De grimas der zelfverguizing en de stank der crapulerie beroven aan zulke sexualiteit zelfs de betekenis van het spel der honden, en maken haar tot niets meer dan een nutteloze en doelloze smerigheid. Met steeds bitterder fanatisme heeft de naturalistische literatuur tot op deze dag de gevangenschap van de mens in zijn animale natuur willen demonstreren. De mens, die zijn soortgenoot als prooi beloert en heel het bestaan uitleeft als een wilde kamp voor de stoffelijke zelfhandhaving te midden van loerende gevaren, zoals Darwin hem zag aan de aanvang van het evolutieproces en zoals Walschap hem nog onlangs uitbeeldde in zijn Manneke Maan, is een der meest courante uitbeeldingen in de hedendaagse literatuur. Geweten of zedelijke motieven kent hij niet. Geestelijk leven of vrijheid bezit hij niet. Het christelijk thema van de erfzonde, die als besmeuring van de mens toch zijn natuur niet gans bederven noch zijn vrijheid ontnemen kon, heeft in deze naturalistische literatuur plaats gemaakt voor de al-bezoedeling van het mensdier, dat zich door eigen schurkerij gans besmeurd voelt en stinkt van crapulerie en etter. ‘Je pue, je pue’ is de kreet, die Jean Anouilh dat wezen in de mond legt. *** | |
[pagina 376]
| |
De wisselwerking van artistieke verbeelding en persoonlijke levenservaring is wel een der meest boeiende raadselen in de persoonlijkheid van de kunstenaar. Zoals in zijn persoonlijk leven de wederzijdse beïnvloeding tussen zijn geestelijke belevingen en anderzijds zijn concrete ervaringen in het practisch bestaan, wel steeds tot op zekere hoogte mysterie blijft, zo blijft ook in de geschiedenis van de beschaving de wisselwerking tussen de veroveringen van de geest in wijsbegeerte en wetenschap en letterkunde, en anderzijds de concrete ervaring en de maatschappelijke ontwikkeling van de mensheid, steeds een lokkend maar slechts gedeeltelijk-oplosbaar geheim. Ongetwijfeld hebben het wijsgerig naturalisme, de ontwikkeling der moderne wetenschappen, de geweldige opkomst der psycho-analyse, de ontdekkingen van baanbrekers als Dostojewski en Nietzsche, enz. enorm bijgedragen tot de uitgroei van het letterkundig naturalisme, maar anderzijds staat het even vast dat de maatschappelijke toestanden in de wereld niet minder aanleiding hebben gegeven tot de discreditering van de redelijke en geestelijke waardigheid van de mens in de literatuur. De bittere economische conflicten, de brutale maatschappelijke wantoestanden, de oorlogen, de totalitaire regimes, de concentratie-kampen, enz. hebben velen van onze tijdgenoten er toe gebracht de mens nog enkel te beschouwen als een ellendig dier, een wreedaardige, listige, hatende, sluipende, bijtende diersoort. Duizenden en duizenden exemplaren van deze diersoort werden tijdens de oorlog zinloos door bombardementen vernietigd, in concentratiekampen afgeslacht, of na de krijgsverrichtingen als muizen nagejaagd, als vee achter prikkeldraad gezet of cynisch afgemaakt. Een verbijsterende bijzonderheid hierbij is, dat deze uitspattingen van het grijnzende mensdier niet enkel op rekening moeten worden geschreven van zijn dierlijk instinctivisme, maar ook van de sluwste berekening. Deze berekening komt niet enkel tot uiting in het nuttigheidsbesef, dat lampekappen fabriceert uit de mensenhuiden en zeep uit het mensenvet van duizenden die werden onthoofd of vergast, maar ook in de wetenschappelijke methodiek der collectieve moord en vernieling. Reeds voor de tweede wereldoorlog heeft Paul Valéry in zijn Crise de l'Esprit deze volmaking van het intellect in dienst van het dier aangeduid als een der schrikwekkendste verschijnselen van deze tijd: ‘Nous avons vu, de nos yeux vu, le travail consciencieux, l'instruction la plus solide, la discipline et l'application les plus sérieuses, adaptées à d'épouvantables desseins. Tant d'horreurs n'auraient pas été possibles sans tant de vertus. Il a fallu sans doute beaucoup de science pour tuer tant d'hommes, dissiper tant de biens, anéantir tant de villes en si peu de temps; mais il a fallu non moins de qualités morales’. Niets draagt wellicht zo sterk bij tot cynische verbittering en nihilistische walg in de mens, dan deze vaststelling: dat al wat Wetenschap of Recht of Ideaal wordt genoemd ten slotte slechts verkapt middel is tot verzadiging van het brute dier; niets wekt zo zeer het gevoel van de complete onbetrouwbaarheid en onveiligheid van het bestaan, dat voor vele hedendaagse literatuur kenmerkend is, en niets bevordert zo zeer die hulpeloze aanvoeling van de blinde noodlottigheid, | |
[pagina 377]
| |
waarmede een vernietigingsdolle mensheid, na elke korte periode van beschavingsdrang zich weer in de afgrond der barbaarsheid stort. De beklemming om het ondermenselijke in de mens en het absurde in het bestaan, die ten grondslag ligt aan vele uitingen van het hedendaags naturalisme, werd ongetwijfeld nog verscherpt door de sombere inzichten die de moderne geschiedeniswetenschap ons heeft geschonken over het verleden van de mensheid. De wetenschap leert ons vandaag dat er een milliard jaren zijn verlopen sinds de lagere levensvormen op deze aarde verschenen, 150 millioen jaren sinds de reuzensauriërs ontstonden, en ongeveer een millioen jaren sinds de eerste mens deze grond betrad. Beschavingen zijn gerezen en als eendagsvliegen weder gestorven. Bloeiende rijken van eeuwen hebben zich zelf ontbonden. Volkeren werden weggevaagd en keizerrijken liggen onder woestijnzand begraven. En steeds stort de mens terug in de eeuwige ‘Mütter’, de duistere oergrond van het dierlijk leven, de verwildering van de barbaar. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat velen onder onze tijdgenoten, die zelfs niet zo ver gaan de mens als een absurd wezen te beschouwen, hem althans beoordelen als een mislukt creatuur, dat soms spartelend poogt zich aan het duister oerelement van zijn natuur te ontworstelen, echter steeds gedoemd om een mislukt en ongelukkig dier te blijven, en nooit in staat een mens te worden. Wat hij aan zich zelf als beschaving poogt tot stand te brengen, is minder dan zijn kledij, zelfs geen schamel doek, waaronder de dinosauriër blijft leven. Hoe zou men er zich dan over verbazen dat de literatuur van zulke tijd, het monster in de mens met bitterheid ontmaskert? Is het verwonderlijk dat zij, met al haar rancune en cynisme, een beschaving verguist, die ondanks eeuwen van edelste pogingen zulk oppervlakkig werk heeft verricht, wanneer men vaststellen moet dat onder deze beschaafde mens de onsterfelijke barbaar nog immer snorkt? De naturalistische literatuur is dan ook, in haar hoofdtrekken, één moedeloos of rancuneus demasqué van de mens, met de verguizing van zijn spiritualistische aandriften en vermogens, zowel in de geest als in de ziel en in het geweten; ze is één verbitterde verguizing van de hele geschiedenis van beschaving en godsdienst, van al de moeizame pogingen die de mens in eeuwen en eeuwen heeft aangewend om de natuur de bemeesteren en zich op te tillen naar de idealen van zedelijkheid en waarheid. Waar zijn tháns de dromers betreffende onze ‘goede moeder Natuur’? Waar zijn de denkers der Aufklärung, die blind geloofden in de verlichtende en beschavende zaligmaking door het menselijk verstand? Hoe ver staan de meeste schrijvers van deze tijd verwijderd van de klare en secure rust, die de homo rationalis van de achttiende eeuw nog kenmerkte! Het naturalisme heeft de hamer van de Romantiek overgenomen en, met wilder fanatisme dan ooit, de vergruizeling doorgezet van het klare en evenwichtige gebouw der cultuur, dat gefundeerd was op het Westerse intellectualisme. De meesten van onze tijdgenoten voelen zich in het intellectualisme niet meer wonend als in een rijk paleis; zij voelen zich daar in een benepen en armoedig kamertje, en zij | |
[pagina 378]
| |
weten er zich onveilig tussen wankele en dunne muren. Worden deze doorstoten of vergruizeld, dan giert de nachtwind binnen en overstort ons de storm. Geen nacht is onheilspellender dan die waarin de verschrikkelijke natuurgeheimen van het menselijk wezen ons plots overrompelen en weerloos meerukken in hun alvernielende razernij. Wij hebben de beschaving van ons werelddeel leren zien als een broos bezit, wellicht zelfs als een kunstmatige verworvenheid, en wij hebben vooral geleerd dat de beschaving de mens niet kan redden in zijn ogenblikken van zwakte en ondermenselijkheid, want zij heeft niet hem maar hij heeft haar (in zijn betere uren) gemaakt. In zulke nacht kan de beschaving dan ook geen licht of kracht zijn voor wie geen bovenmenselijke, eeuwige lichten kan ontwaren, voor wie alle sterren zijn gedoofd. Er zijn voor de Europeër, die niet in God en de absolute zin van de mens gelooft, geen tragischer en aangrijpender woorden sinds het einde van deze tweede wereldoorlog gesproken, dan de woorden die André Malraux voor een doodstil auditorium ter Parijse Sorbonne uitsprak in 1946: ‘A la fin du siècle dernier, la voix de Nietzsche reprit la phrase antique entendue sur l'archipel: “Dieu est Mort!” et redonna à cette phrase tout son accent tragique. On savait très bien ce que cela voulait dire: cela voulait dire qu'on attendait la royauté de l'homme. Le problème qui se pose pour nous, aujourd'hui, c'est de savoir si, sur cette vieille terre d'Europe, oui ou non, l'homme est mort’. |
|