| |
| |
| |
Antoon Coolen
De romancier en het leven
Lezing gehouden tijdens het Weekend van D.W. en B. te Mariakerke-Oostende, 20 Mei 1950.
De uitnoodiging aan mij om deze bijeenkomst van medewerkers aan de Dietsche Warande bij te wonen ging vergezeld van het verzoek, om bij deze gelegenheid iets uit onuitgegeven werk voor te lezen of een inleiding te houden van een kwartiertje over den romanschrijver en het leven. Ik beloofde een van beide te zullen doen, in de hoop, dat ik tegen dien tijd, wie weet, wel wat onuitgegeven werk zou hebben en er, wat den romanschrijver en het leven betreft, wel langs zou komen. Maar toen ik later de gedrukte aankondiging van deze luisterrijke dagen ontving zag ik, dat het op het programma al was uitgemaakt en dat ik spreken zou over den romanschrijver en het leven. Ik zit er dus aan vast en zal nu trachten u met eenige, vóór alles pretentielooze gedachten over dit onderwerp bezig te houden. Volgt mij dus met uw welwillende aandacht.
Ieder die een roman schrijft houdt zich met het leven bezig, deed hij dat niet, dan zou reeds onmiddellijk daardoor zijn roman levenloos zijn. Dat die roman dat gevaar toch blijft loopen houdt ons minder bezig dan de gevolgtrekking, dat er dus in elk geval een verhouding is van den romanschrijver tot het leven. De romanschrijver geeft nooit het hééle leven, hoe grootsch daartoe bijvoorbeeld een poging als die van Honoré de Balzac in zijn Comédie-Humaine-cyclus ook is. De wereld van Honoré de Balzac is grooter dan die van menig ander romanschrijver, maar zij is niettemin betrekkelijk, en zij is bovendien de zijne, zooals de wereld van iederen romanschrijver diens eigen wereld in de eigen betrekkelijkheid en het eigen klimaat is. Zij allen geven een segment van het leven. Mauriac doet dat, in die typische regionalistische klimaatbeperking van de wijnstreek der Garonne, Greene in zijn cosmopolitische angelsaksische wereld en Dostojevski in zijn Russische. En in dat segment leggen zij hun eigen verhouding tot het leven bloot, hun kijk erop. Die eigen kijk is er altijd een, geloof ik, van vooringenomenheid, waarom de tegenstellingen der uitersten elkaar niet verdragen en de aanhangers ervan elkaar niet overtuigen. Als ik bijvoorbeeld graag het landelijke leven beschrijf, een zekeren eenvoud van smart en van geluk, de reacties op de beslissende levensmomenten, als ik graag den onderstroom van primitieve drijfkrachten in het menschelijk bewustzijn naspoor en den eenvoudigen metaphysischen weerslag erin naga
| |
| |
van, laat ik ook maar weer zeggen: een primitief, maar hecht eeuwigheidsgevoel of -besef, dan zal dat weinig indruk maken op den romanschrijver van de intellectueel toegespitste, cerebrale of wijsgeerige probleemstelling. Virgiliaansch en Sartreaansch verdragen elkaar niet en overtuigen elkaar niet.
De schrijver, die altijd in de navranties en buitensporige monsterachtigheden van belaste pubescenties zit te wroeten en deze graag overdraagt op volwassenen, waarin hij zijn kijk op het leven openbaart, dat leven, dat hij graag tot op zijn afzichtelijkheid bloot legt, hij zal van den Virgiliaanschen bucoliker het verwijt te hooren krijgen, dat hij zijn eigen belastheid afreageert, er de vreugdelooze stakkers, die zijn romanhelden zijn, mee belast, om er met puberleedvermaak zijn lezers mee te verontrusten. Maar de aldus betichte behoeft geen oogenblik om zijn antwoord verlegen te zitten. Hij zal den herhaler der pastorale Georgica verwijten, dat juist hij het is, die de monsterachtigheden van de eigen ziel verbergt en ontvlucht in het oproepen van een wereld, welke hij zich droomt, en in het zich wegmijmeren in een leven, dat hem de oogen voor zijn eigen ontgoochelde leven kan doen sluiten.
Zoo staat men in die tegenstellingen met minachting tegenover minachting. Kunnen wij uit den inhoud van deze wederzijdsche critiek iets afleiden, waaraan we houvast hebben? Ik geloof van wel. Ik beoog niet de vereenvoudigde gevolgtrekking, dat de litteratuur niet een vergaarbak is van onmiddellijk of gewijzigd afgereageerde verdrongenheden. Zij is immers ook geen verzameling herderszangen. Ik geloof, dat zoowel het afreageeren als het wenschdroomen uitschrijven twee aan te wijzen verschijnselen zijn in de romankunst. Onze personages, zegt Mauriac, zijn dikwijls de zondebokken, die we beladen met al de zonden, welke we niet hebben bedreven, of de Uebermenschen en halfgoden, die we met de taak belasten de heldendaden te verrichten, waarvoor we ons zelf te zwak voelen. Hij leidt uit die opvatting af, dat de romanschrijver dan toch wel eigenlijk een monsterachtig iemand is, die verzonnen figuren belast, slecht of heldhaftig te zijn in zijn plaats, - een slechtheid of heldhaftigheid bij procuratie. Maar van den anderen kant waarschuwt hij, rekening te houden met het formidabele vermogen, zoo wezenseigen aan de romankunst, te verteekenen, te verhevigen, te vergrooten zoowel als te vereenvoudigen in die mate, dat wat de romanschrijver heeft ondergaan en wat omgaat in zijn personages niets meer met elkaar gemeen hebben. Niet alleen kan de schrijver van bijna niets een monster maken, maar hij zondert geheel losgemaakte gevoelens af die in ons reeds door tegengestelde gevoelens zijn ingesloten, bedekt, verzacht of overwonnen. En daardoor vertegenwoordigen de personages een auteur niet alleen, maar verraden zij hem ook, want hij vergroot en vereenvoudigt tegelijkertijd. Zelfs de sterkst objectiveerende schrijvers hebben nog die binding van hun personages aan hun eigen persoon. Flaubert heeft zich beroepen op de distancieering van den romanschrijver van de gevoelens zijner personen, en zelf neemt hij dien afstand in een koele en we weten: meesterlijke objectiveering in
acht. Maar bekend is zijn woord: Madame Bovary, c'est moi-même.
| |
| |
De romanschrijver belijdt zich in zijn personages en in hen belijdt hij zijn verhouding tot het leven. De helden van een roman zijn volgens Mauriac geboortig uit het huwelijk, dat de schrijver met de werkelijkheid sluit. Het huwelijk is een kwestie van keuze, van voorkeur. De werkelijkheid waarmee de kunstenaar huwt, is die, welke hij liefheeft.
Inderdaad is de roman niet het epos meer, dat roemrijke daden vertelt. De roman is ook niet meer samengesteld uit karakters naar het klassieke model, waarin, vergroot en eenzijdig, een ondeugd leeft of wier botsingen buiten het leven staan, dat wij kennen. De hedendaagsche roman houdt zich niet met het karakter bezig, maar met de ziel en haar duizend opgespoorde roerselen in hun spanning en verhouding tot het menschelijke bestaan dat zij richten. Daarin gaat de hedendaagsche roman zeer ver. Het is waar, dat ook de Freudeaansche psychoanalyse bellettrie wordt met een maniakale herleiding van de zieleroerselen tot de sexualiteit als tot hun oorsprong en hun beheerscher. Daarmee wordt zonder eenigen twijfel het aanzijn gegeven aan een aantal romans, die men slecht pleegt te noemen. Er zijn ook veel troostelooze romans, pessimistische en funeste romans, waarin de schrijver zijn kijk op het leven, subsidiair zijn verhouding ertoe, uitdrukt. Het is heel goed mogelijk, dat de arglistige psychoanalyse ook daarin verdrongenheden verrassend tot hun tegenstellingen blootlegt. Maar niet met die verhouding van dezen schrijver tot het leven hebben we te maken, doch met die waarvan zijn roman spreekt, en daarvoor dienen we waakzaam te zijn, willen we niet als zijn romanhelden de dupe worden van zijn overdrachten. We zien den laatsten tijd evenwel nog iets geheel anders. Wij zien den laatsten tijd de onverbloemde behandeling van het kwaad, dat kwaad dat Mauriac aanduidt, als hij zegt: ‘au commencement de chaque drame se trouve une impureté’, we zien de behandeling daarvan ook in den roman van den katholieken auteur en in den katholieken roman.
Vangt daarmee de katholieke romankunst tot haar nadeel beïnvloedingen op van de onverbloemdheden en de rol die het kwaad speelt in die moderne litteratuur, waaruit het bovennatuurlijke, uit beginsel van levenshouding, wordt weggehouden? Ik heb in mijn leven dikwijls van slechte romans hooren spreken. Als kind had ik een kerkboek met een gewetens-onderzoek-leidraad bij de biechtgebeden, waarin de vraag werd gesteld: Hebt gij ook slechte boeken of romans gelezen? Daarom vond ik Nora, de dochter van den kunstrijder, zonder het gelezen te hebben, een slecht boek, want onder den titel stond: roman, schoon het bij de Spaarnestad was uitgegeven. Wij kennen de vreeslijke scrupules, die onze opvoeding met betrekking tot lectuur zóó kan vergiftigen, dat zelfs een boek als Lenteleven van Stijn Streuvels bij zijn verschijning in een Belfort-artikel een vuil smerig werk kon worden genoemd, en dat was niet eens een roman. Van het vroegere Belfort is de Dietsche Warande, die het opvolgde, voldoende historisch gedistancieerd om in dezen kring de herinnering te mogen ophalen. Te levendiger voel ik daarom aan wat Streuvels mij schreef in een briefwisseling over het verschijnsel van de onverbloemdheid in romans van hedendaagsche katholieke romanschrijvers: ‘Is het niet wonder- | |
| |
lijk, dat auteurs, die waarschijnlijk van elkaar niet afweten hetzelfde onderwerp behandelen en omtrent op dezelfde manier. Ik bedoel Bernanos en Graham Greene. Voor dertig jaren zou niemand eraan hebben durven denken zulke onderwerpen litterair te behandelen, - een katholieke roman in dien vorm zou een schandaal verwekt hebben’.
Is het jammer, dat zulk een roman nu niet meer schandaal verwekt? Gij allen zult het met mij eens zijn, dat het goed is, dat zulke romans geen schandaal meer verwekken. Dit impliceert het inzicht, dat deze romans van katholieke schrijvers niet beïnvloed zijn door de vrijmoedigheden of de verregaandheden van a-religieuze of anti-religieuze schrijvers of er een antwoord op zijn. Het is veel belangrijker, veel autonomer ook. Juist de schrijver die het leven transcendent ziet, kan onverschrokken en onverbloemd het kwaad behandelen. Want in tegenstelling tot de anderen behandelt hij het niet eenzijdig. Hij speelt geen schuilevinkje met het leven door het te ontkennen of zelfs maar te verbloemen. Hij erkent het, maar hij ziet het transcendent, als een demonische of duivelsfunctie, maar met het tegenspel van iets, waardoor het in zijn omvang nog altijd overtroffen wordt, en dat is de genade en die geheimzinnige onbegrensde goddelijke barmhartigheid, ondoorgrondelijk op dat niveau waarop Mauriac de ik-persoon van Le noeud de vipères ervoor plaatst en Greene Scobie in zijn zelfmoord. Deze schrijvers verbloemen het niet, dat het kwaad de feitelijke tragiek van het leven is. Maar juist zij gaan verder en zien die tragiek, bovendien en belangrijker, in de fataliteit waarmee het naar de verdoemenis leidt. Te fanatieker zijn zij bekommerd om het kwaad, omdat zij zoo fanatiek bekommerd zijn om de probleemstelling van het eeuwig heil, - wat Edmond Jaloux bij Mauriac noemt: cet esprit religieux et passionné à tendance fanatique. Dat met deze zoo krachtig appeleerende probleemstellingen de katholieke romanschrijvers geen isolement meer schijnen te kennen is van belang, omdat zij daarmee in de litteratuur van hun tijd tot de wereld spreken, tot die wereld welke we de andersdenkende noemen, welke ze waarachtig wat hebben te zeggen en die gespannen naar hen luistert.
Maar moet de roman dan deze dingen behandelen. Zeker, maar voor alles moet de schrijver ervan waarlijk schrijver, kunstenaar zijn. Masaryk bekent in zijn levensverhaal, elken dag tot op hoogen leeftijd romans te lezen en er een onmetelijke kennis en een verdieping en verrijking van zijn levensinhoud uit te putten. Kunstenaars denken over het leven en zijn vraagstukken niet minder na dan de philosophen, zegt hij, en ze doen het concreter, en op het gebied van de zielkunde leert hij meer van de romans dan van de academische psychologie.
Maar die verschijnselen met betrekking tot de onverbloemde behandeling van het kwaad zijn ten eerste slechts eenige, zij het opvallende verschijnselen, en ten tweede geven zij altijd associaties met somberheid. Het zijn inderdaad slechts eenige verschijnselen, maar ongetwijfeld zeer fascineerende, waar, geloof ik, niemand die thans de pen voert, geheel langs kan. En die somberheid. Jaloux spreekt bij Mauriac van diens ‘complaisance de peindre le mal’ en
| |
| |
hij maakt de opmerking ‘Le Bien inspire rarement le romancier’. Waarom al die sombere boeken, hebben lezers Mauriac verweten, maar met de nogal paradoxale toevoeging: het leven is al somber genoeg bevestigden zij voor zichzelf in elk geval tegelijkertijd de waarheid van zijn levensbeeld. Waarom niet meer levensliefde, hebben ze hem toegevoegd, omdat zij dat leven dat zij somber noemden liever niet zagen in het gelaat, dat Mauriac ervan geeft. En hij heeft zijn antwoord gemakkelijk: ‘die dat monster al zijn maskers afrukt en het dan in het gelaat ziet en het belijdt, die heeft het waarlijk en waarachtig lief’.
En als ik nu eenige verschijnselen in de verhouding van den romanschrijver tot het leven behandeld heb, aan de confronteering waarmee wij niet kunnen ontsnappen, dan zou ik met die laatste gedachte tot het besluit van een algemeene gevolgtrekking willen komen. Wat de schrijver schrijft is geboortig uit dat geheimzinnige huwelijk van den kunstenaar met de werkelijkheid. Het huwelijk is een keuze, en zelfs een wederzijdsche. Er zijn slechte en goede huwelijken, en ik denk, dat de slechte grooter monotonie hebben in hun oorzaken dan de goede in den rijkdom van hun bronnen. De diepste wel is het hart, de liefde. En dat is ook het geval in het huwelijk van den kunstenaar met de werkelijkheid. Door het zoo te formuleeren stelt Mauriac de liefde voor het leven niet als iets bijkomstigs, maar als het essentieele. Zij is het bij de tragische schrijvers, maar niet minder is zij het bij die schrijvers die niet tragisch zijn, bij schrijvers ook zooals bijvoorbeeld Aart Van der Leeuw, die getuigde de behoefte te hebben om uit het licht te schrijven, waarom het hem onmogelijk was te spreken van nog niet overwonnen smarten. Maar mijn uitgangspunt, zegt hij, is de liefde voor het leven.
Die liefde, fanatiek bij den een, hijgend en brandend bij den ander, stralend bij den derde, en soms juichend en glimlachend of droomend over die gekozen werkelijkheid, het is de eindelooze verscheidenheid in de romankunst. Maar immer is de liefde de wel, waaruit de kunstenaar in zijn verhouding tot het leven het rijkste put voor zijn kunst. En wat mij betreft, hoop ik, dat de laatste gedachte op de laatste pagina van mijn laatsten roman, verschenen nog voor den oorlog, mij weer leiden moge op de eerste bladzijde van den eersten roman dien ik, nà den oorlog, nog eens hoop te schrijven: ‘men kan niet nederig genoeg zijn in het gadeslaan van dat verbazingwekkende aardsche leven’.
|
|