| |
| |
| |
[1950/6]
Hubert van Herreweghen
Landschap
Een zondag, en de herfst waait over
met vooglen, en gezoef van wind...
Natuur, natuur, schone belover,
Maar October gaat nog eens open,
de zomer toont zijn aangezicht
voor 't laatst, een dichter zoekt zijn tropen
voor een hoog loflied aan het licht:
licht van de zon, o gouden regen,
witte, stuivende wemeling,
stuifmeel der zonnebloem, gezegen
heilge helderheid, zuivre klaarte
die ons omvloeit en ons doorstraalt,
en ons ontheft aan alle zwaarte
tot waar de geest vrij ademhaalt:
o geestlijke blijdschap der zinnen
in 't naproeven van een seizoen,
nog ééns al het aardse beminnen,
onreedlijk, en dan boete doen!
Landschap, luie kadans van baren,
onmeetlijke vloed van grond en licht,
vreugde springt op, niet te bedaren,
spiegel, o dubbel aangezicht,
alles wat leeft onder mijn ogen
in deze ronde oneindigheid,
wordt door inwendig licht bewogen,
door goddlijke electriciteit,
| |
| |
heuvlen waarop de beuken kruiven
als golven waar het licht op spat,
een rood dak, een grijs dak, en duiven
toeren zich rond een Toren zat:
de ziel herkent in alle dingen
't verdriet, 't verlangen, en haar zingen
soms, als de tijd gekomen is.
Als al wat komen moest, geschied is,
als alle onzuiverheid geboet,
gebeurt het wonder dat het lied is:
de ziel zet het heelal in gloed.
| |
| |
| |
Nacht
Soms, in de lente of vroege zomer
bloeit open, als een paarse bloem,
een nacht, dat onze klaarste dromen
ontwaken met geheim gezoem.
Die bedwelmende bloem vouwt open
donzige blaren, donkerblauw,
wij liggen, van honig bedropen
in de morgen, en nat van dauw.
Er wiegen hoge bloempetalen
als antennen in duisternis,
die ronken van toververhalen
De wellustige rozen geuren
rondom, altijd dronkener nog,
verwonderde nachtbloemen beuren
het vlammende aangezicht op.
Kapellen hangen aan de twijgen
vleugels sidderend van genot;
't leven ligt als een dier te hijgen
met onstuimige harteklop.
Met vooglen, kevers, bloemen, bomen,
in 's levens eindeloos gegons,
onwetend, schuldloos opgenomen,
de nacht en de aarde hoeden ons,
o vreugde, slapen zonder weten,
zuiver te leven als een plant,
verdriet en vreugde te vergeten
gewetenloos, onaangerand,
| |
| |
zonder herinnering of verleden,
zonder gedachte, zonder angst,
een ogenblik, een eeuwig heden
een boom te zijn die roerloos danst...
Tot de geheimzinnige, trouwe,
de minnaar ons weder bemint,
van ver aanwandelt en ons douwen
komt, vertederd, preevlend, de wind.
Met zijn zuivere, lange handen
raakt de wind ons aan, overal,
electrisch, een genster gaat branden:
besef dat droefheid komen zal.
|
|