| |
| |
| |
Kronieken
Noord-Nederlandse kroniek
Bij de vijftigste verjaardag van Jan Engelman
door Karel Meeuwesse
Het kost moeite zich te realiseren, dat de dichter Engelman, een van de voornaamste der katholieke jongeren, zoals men nog altijd pleegt te zeggen, op 7 Juni a.s. zijn vijftigste verjaardag gaat vieren. Misschien is het weinig elegant juist bij zulk een gelegenheid te schrijven over een dichter die in de beroemd geworden cantilene voor Vera Janacopoulos tenslotte met niet minder dan duizend jaren rekent! Misschien heeft het zelfs weinig zin om hoe dan ook over jaren te spreken bij een romanticus die, overtuigd van de eeuwige duur des levens, eenmaal schreef, dat het leven ongeremd het deel blijft van wie met zijn droom de dag durft overnachten. Maar passend is het in ieder geval wel bij deze verjaardag te herinneren aan de zeer bijzondere betekenis van deze figuur voor het geestelijk leven van ons land. En zeker dient zulks te geschieden in Thijms Warande, waarvan Engelman sinds 1935 mede de redactie voert. Noord en Zuid verbindend in de Thijmse traditie ener katholieke humanitas vervult het blad een culturele taak naar het hart ongetwijfeld van de man voor wie het Bourgondisch tijdvak wel het rijkste onzer beschavingsgeschiedenis is.
Het is merkwaardig te zien, hoe deze Bourgondische affiniteit zich reeds verraadt in een van Engelmans oudste gedichten, in het gedicht Lente, dat na de eerste wereldoorlog ontstond in de periode van het humanitair-expressionisme der jong-katholieken. Van de meeste verzen dier dagen onderscheidt het zich door een vrij sterke gebondenheid aan de verstraditie en bovendien neemt de mensenliefde er een toon aan van zachte en weke verrukking, die men bij geen van Engelmans toenmalige vrienden zó aantreft. Blijmoedig knikt de winkelier ‘die zoo wijs in het leven las’ de dichter toe en de bittere opmerking van de klerekoop lost zich op in de zalige vernieuwing van het aanschijn der wereld op deze zonnige voorjaarsdag. In het midden van zijn vers echter keert de dichter als het ware in zich zelf om door middel van een vergelijking het geluksgevoel te omschrijven dat hem, wandelend door de straten van Utrecht, langs de kade en het vertrouwde sluisje op deze voorjaars- | |
| |
morgen doorstroomt. Ontroerd herinnert hij zich de jubel die hem vervoerde, toen hij als koorknaap naast het orgel in het schemerduister van het avondlof voor het eerst het Salve Regina zong. En dan isoleert zijn verrukking zich van de tedere ochtendstemming om in het middenluik van het gedicht, regel voor regel, te stijgen tot zuivere exaltatie:
‘O clemens, o pia’ - ik proef het cantiek
van engelen blank op een Vlaams triptiek,
den cymbelslag, het vibrato hoog
waar een arm zich naar de viola boog,
seringen-geur, d'allerzoetste zoen,
een helle fanfare op gouden klaroen
en kolken van licht om mijn slapen heen:
een jubel die niet te beëindigen scheen.
In Engelmans poëzie is altijd iets blijven klinken van de zinnelijke verrukking van het oude en vrome kerklatijn, iets van het In dulce jubilo, nu singet en weset vro, van het exultemus dat op Paasmorgen groot wordt in monden en gezichten. In de musische bezieling van deze koorknaap van Sint Willebrord was de kern gegeven van zijn dichterschap, dat zich langzaam ontwikkelde tot een van de belangrijkste in Nederland. Tot een in de Nederlandse poëzie uitzonderlijk dichterschap! Het cantiek van de koorknaap zong immers vooruit op de cantilene voor Vera Janacopoulos, het gedicht dat zulk een deining veroorzaakte in de literaire wereld omstreeks 1930. Temidden van de Hollandse ernst dook in Utrecht, de stad van Jan van Nassau, een dichter op die zich vermeide in het Gezelliaanse ‘Timpe, tompe, terrelink’ en met een onbegrijpelijke vervoering kon spreken over ‘Hansje met zijn rozekransje, Grietje met haar vergeet-mij-nietje’, die wonderlijke regels uit Van Ostayens Polonaise. Ik heb dit Engelmaniaanse element nooit zo voortreffelijk verbeeld gezien als op een caricatuur die men in de dertiger jaren bewonderen kon in een van de vitrines van de kunsthandel Gerbrand op het Oudkerkhof te Utrecht. Zij was naar ik meen van de hand van een Hongaars tekenaar, die zijn genialiteit als caricaturist bewees door, onbekend met de dichter, diens musisch wezen intuïtief te ‘grijpen’ en hem uit te beelden met een vogeltje zingend op de punt van zijn neus! Men kan van mening zijn, dat de poësie pure een overwonnen standpunt betekent en toch volmondig erkennen, dat de figuur van Engelman met zijn zuidelijke affiniteiten, zijn romaanse aanleg, zijn musische bezieling een welkome en ongemene verrijking betekende voor de Nederlandse poëzie. Men behoeft slechts te denken aan liederen die men voor niets ter wereld zou willen missen, aan het stromende
Adieu en Over het Gras, het Mozartiaanse Klein Air, het extatische Haec Dies, aan de Pastorale op Kerstmis, aan Het Andere Lied, voor mijn gevoel een van de subliemste verzen die hij schreef. Men mag ook de invloed niet vergeten, die er van deze dichter is uitgegaan. Ik denk daarbij vooral aan Marsman, die andere Stichtse dichter, met wie hij opgroeide en die geboeid moet zijn geweest door dit romaanse,
| |
| |
latijnse element. Zijn voorliefde voor de mediterrane cultuur, de belangstelling die hij in de twintiger jaren voor het katholicisme aan de dag legde, zijn begrip, ook later, voor de cultuurscheppende kracht van de Kerk zijn, geloof ik, niet goed denkbaar zonder de stimulans die er van Engelman moet zijn uitgegaan. Het levensverhaal van de dichter van Tempel en Kruis valt niet los te maken van de figuur van zijn vriend, men kan de slotsom van dit gedicht - ‘Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee...’ - niet los denken van de door Engelman van jongsaf gehuldigde opvatting, dat de germaanse en romaanse bloedvermenging de schoonste voorwaarde vervult voor de kunst. Heeft Marsman de betekenis van deze vormende invloed ook niet erkend door het elfde deel van Tempel en Kruis te wijden aan zijn vriendschap met juist deze katholieke dichter? Na een driejarig verblijf in het Zuiden teruggekeerd in het vaderland begeeft Marsman zich naar het huis van zijn vriend. Wie in het onvolprezen Sticht geen vreemdeling is, ziet in dit elfde hoofdstuk van Tempel en Kruis onmiddellijk de ouderlijke woning van Engelman voor zich opdoemen. ‘...door het raam is de naglans te zien / van de vischmarkt die als een rivier / van woelend geschubd parelmoer/door de gloeiende herfstbloemen stroomt...’ Mede aan deze roomse dichter heeft Marsman de ontwikkeling te danken van het romaanse element, dat zijn latere poëzie zozeer ten goede is gekomen.
En omgekeerd moet Marsmans vitalisme van grote betekenis zijn geweest voor de geestelijke bewustwording van deze katholieke dichter in het toenmalig tijdsgewricht. In verscheidene gedichten uit Het Roosvenster en Sine Nomine valt duidelijk de invloed van Marsmans vitalistische levenshouding aan te wijzen. De kosmische beeldspraak van een gedicht als Raymond Radiguet gaat zo direct mogelijk terug op Marsmans eerste poëzie. Is de geestelijke gestalte van de knaap in dit gedicht eigenlijk wel denkbaar zonder het beeld van de jonge Heerscher, door Marsman getekend in zijn eerste verzenbundel? Met een duidelijke zinspeling op Raymond Radiguet erkende Engelman later zijn verbondenheid met Marsman, toen hij hem zijn bundel Het Bezegeld Hart opdroeg:
Voor u dit boek, omdat gij steile hemelkanten
met mij, die lachend aanving, wakend hebt bewoond.
De wereld droomt niet, maar in 't lot verwanten,
zijn wij van haar bedrijf, niet van haar stem verschoond.
Bij alle overeenkomst is in deze strofe echter óók het verschil getekend, dat er tussen beide dichters in diepste wezen bestond. Met dit ‘lachend’ en ‘wakend’ is voortreffelijk het onderscheid aangeduid, dat ook later is blijven bestaan. Voor wie goed toeziet, verraadt zich dit verschil zelfs in het zo Marsmaniaans ‘belaste’ Raymond Radiguet. Terwijl de ‘ivoren glimlach’ van Marsmans jonge Heerser in ertsen greep regeert over de werveldans der elementen, is de glimlach van de knaap aan het slot van Engelmans gedicht: apollinisch en serafijns. Zo ooit dan is men hier geneigd volgens het klassieke adagium aan de namen dezer beide dichters een diepere zin toe te
| |
| |
kennen, waar zich bij de een de naam van de man met Mars, bij de ander met die van de seraf verbindt! In wezen bleef Marsman een typisch germaanse natuur, hij had er behoefte aan, zoals Engelman schreef, de zielsconflicten tot het bitterste toe uit te vechten. En terecht wilde deze in verband met Paradise Regained niet spreken van romaans, maar van romeins. Tenslotte kwam de dichter van het ‘pruisische’ Potsdam (‘Schrijden/goed soldaat zijn/trommelvuursein inniger beminnen / dan de schaduw van de blondste vrouw’) steeds sterker onder de bekoring van Nietzsche. Engelman daarentegen sloot zich steeds inniger aan bij de traditie van de grote Duitse romantici Hölderlin en Novalis. Tot in hun zuidelijke bezieling toe vertonen beide vrienden een wezenlijk onderscheid. Marsman zocht een dionysische waanzin die hem in Tempel en Kruis uiteindelijk aansluiting deed zoeken niet bij Engelman, maar bij de jonge Limburger Robert Franquinet. Engelman bleef trouw aan de musische waanzin, die zich bij hem altijd weer opnieuw verbindt met de goddelijke waanzin van het kruis. Zijn hellenisme blijft van een geestelijke adeldom, die zonder het christendom niet denkbaar is. Roept in de Tuin van Eros het helleense verlangen tenslotte niet om het verlangen der eeuwige heuvelen? Zocht deze dichter in het ‘woord’ tenslotte niet het eeuwig Aanvangswoord, in het liefelijkste aardse beeld het Goddelijk Oerbeeld? Marsmans dionysisch-christelijk cultuur-ideaal blijft, naar wij menen, de dichter Engelman in diepste wezen vreemd. Schrijvend over Gerard Bruning onderscheidde Marsman eens tweeërlei schoonheid: ‘de ééne is dé Schoonheid, van de Chineezen en de Babyloniërs, van Vergilius en Plato, van Ingres, als ge wilt, van Modigliani en Picasso, - en wij hebben haar lief, zeer genegen en trouw en ongeneeslijkplatonisch; maar
de andere is onze schoonheid, de ons bloed-verwante, in alle tijden, en wij omdroomen haar niet met een zeer sereene zielsvriendschap, maar wij hebben haar lief met een wilden, donkeren hartstocht, met ons hart en ons bloed’. Men zal Engelmans poëzie niet licht van bloedarmoede verdenken noch beschuldigen van een gebrek aan bezieling des harten. Maar het instinctieve, ‘animale’ element in Marsmans opvatting van de schoonheid blijft Engelman vreemd. Was Marsman eigenlijk niet dieper verwant aan Gerard Bruning, wiens rigoureuze, hartstochtelijke eenzijdigheid hem bij alles wat hen verdeeld hield, wel dierbaar moest zijn? Marsmans betekenis voor de ontwikkeling van Jan Engelman dient vooral gezocht, geloven wij in de rol die hij speelde bij diens geestelijke bewustwording, in strikt poëtisch opzicht heeft Engelman vermoedelijk eerder nadeel dan voordeel ondervonden van zijn geestelijk verkeer met Marsman. Het blijft een merkwaardig feit, dat een zo rasecht dichter zó moeilijk tot ontwikkeling kwam. Men heeft soms de indruk, dat de vurige snelheid van Marsmans expressionistisch vitalisme Engelman verhinderde bij het ontdekken van zijn eigen wezen. Het is alsof de driftige dynamiek van zijn vriend hem belemmerde te geraken tot dat veel langzamer tempo waaraan hij van nature behoefte had. De schuimende levenscider behaagt deze dichter minder dan de oude en zware Bourgogne.
Naarmate Engelman dieper zich zelf werd, ging hij een steeds inniger ver- | |
| |
wantschap vertonen met de figuur van Alphons Diepenbrock, wiens naam al evenzeer associaties oproept aan een koorknaap, een zilveren orgelpijp, een roosvenster. In Diepenbrock, bloedverwant van Thijm en vriend van de jonge Gorter, zag hij iets herleven ‘van den geest der oude Nederlanders, iets van de musisch-bezielde beschaving’ van het Bourgondisch tijdperk. Hun beider stamland ligt ook in het met de Nederlanden van oudsher zo nauw verbonden Westfalen. Engelman is van huis uit verwant aan het hymnische dat Diepenbrock muziek deed schrijven bij Novalis' Hymnen an die Nacht. Op tal van plaatsen herinnert de toon van zijn latere poëzie aan die der Duitse romantici. Ik denk daarbij niet alleen aan dat wonderlijke gedicht Wo die schöne Trompete blasen, maar ook aan zijn Melodie des Herzens (christelijk pendant van de cantilene voor Vera Janacopoulos), aan zijn Diablerie, vooral ook aan een gedicht als Verwachting van Pasen met dat voor de dichter zo karakteristieke ‘Frohlock, mijn stoorloos hart’. Ook voor hem kan gelden wat Nijhoff eens in een sonnet van Diepenbrock schreef: ‘Duits bloed kreeg stem en zong latijn’. Evenals bij de grote musicus verbindt zich bij Engelman een romantische bezieling met een diepe bewondering voor de helderheid van de klassieke geest. Met Parnassus en Empyreum, met Tympanon en Torso, met Sine Nomine, Philomela en De Tuin van Eros is ook in dit opzicht veel gezegd. Wie zou er beter muziek geschreven hebben voor Philomela dan de componist van De Vogels? Engelman bezit ook die merkwaardige vermenging van musische, van de wereld afgewende bezieling en nuchtere zin voor de werkelijkheid,
die hij zelf bij Diepenbrock aanwees. Men behoeft slechts te denken aan het nummer dat Jan Klaassen weg geeft aan het hof te Peking in de chinoiserie Turandot of aan sommige van de berijmde schotschriften uit de bundel Vrijheid, waarbij ik altijd weer denken moet aan de gevoelens die een Utrechtse straatjongen bezielen, wanneer hij met volle overgave een politieman, een ‘tuut’ aan het sarren is. Met Diepenbrock deelt hij tenslotte de eerbied voor de schoonheid die hem in 1925 deed breken met het program van Dr. Moller (die geheel anders geaarde, ‘nordische’ en a-poëtische Westfale-naar!), met de stroom van zich zelf overschreeuwende z.g. Godslyriek uit het Roeping van die jaren. Een van de eerbiedwaardigste tradities indachtig wenste hij toen in De Gemeenschap katholicisme en schoonheid met elkaar te verbinden, zoals vóór hem was gedaan in Van Onzen Tijd en De Beiaard. Hij deed dat door zijn werk op critisch en essayistisch gebied, waar in die jaren zijn grote betekenis lag, schrijvend over poëzie, over binnen- en buitenlandse literatuur, over schilder- en beeldhouwkunst, muziek en architectuur, over profane en kerkelijke kunst. Hij deed het op een wijze die hem al spoedig de naam bezorgde van een aestheet. Het woordkunstige karakter van het in Parnassus en Empyreum verzamelde proza valt moeilijk te ontkennen, maar terecht heeft Gerard Knuvelder erop gewezen, hoe deze aestheet van den beginne af bij al zijn liefde voor de kunst in laatste instantie geïnteresseerd was bij het leven dat zich in het kunstwerk openbaart. Men leze om zich daarvan te overtuigen zijn opstel over de jonge Marsman of in Het Bezegeld Hart zijn gedicht Liefde tot de kunst.
| |
| |
Met de jaren is Engelmans positie als katholiek dichter meer en meer een onafhankelijke geworden. In zijn Dichters der Emancipatie merkte Van Duinkerken op, hoe deze dichter ‘het isolement van de katholieke bezieling (verbrak) die te vaak door de eenzelvigheid eener afgezonderde volksgroep beheerscht werd’. En zo kon het gebeuren, dat deze katholieke dichter in de dreigende jaren vóór de tweede wereldoorlog met zijn declamatorium De Dijk tot het gehele volk sprak. Aan dergelijke feiten meet men de voortgang af van onze emancipatie. Men kan het betreuren, dat daarbij de afstand tussen de dichter en het volksdeel waaruit hij voortkwam, met de jaren groter is geworden. Het heeft weinig zin het gehele complex van oorzaken daarvan uiteen te rafelen. Van jongsaf immers was deze dichter met zijn innerlijke exaltatie als het ware voorbestemd om te vervreemden van de wereld in het algemeen. Hij raakte steeds dieper overtuigd van de betrekkelijkheid en vergankelijkheid der dingen. Zelfs in zijn vitalistische periode behield hij nog altijd iets van de scepticus en niet geheel ten onrechte heeft men hem wel (vóórdat Turandot verscheen!) vergeleken met een mandarijn. Zijn scepsis kreeg later een stoïcijnse inslag. In Het Bezegeld Hart hoort men soms, ofschoon niet altijd even gelukkig, de toon van Breero, een gedicht als Lezende Titus uit diezelfde bundel verraadt duidelijk, hoe ook de dichter zélf nimmer aan mensen blijvend heeft kunnen hechten. Men krijgt de indruk of hij steeds sterker ‘der Welt abhanden’ is geworden, meer en meer wenst te behoren tot het rijk der bonae litterae, dat aan plaats noch tijd gebonden is. Onder zijn Vroege gedichten in De Tuin van Eros staat een gedicht Geest van Utrecht. Het vers is doortrokken van de diepe geest der oude
Nederlanden. Het roept de figuren op van Warhold, die zijn wilde hart verwon, van Jan van den Doem, die bruidloos bleef om zijn kathedraal, van Bertha Jacobs, die in haar kluis bij de Buurkerk het hemelse dansen zag. Dit jeugdvers bevat reeds een bede van de dichters gevoed te mogen worden uit een andere gloed dan die der snel ontvlamde dwazen. Het is vervuld van de sfeer van de Utrechtse kloosterhof op een zoele zomeravond. ‘Men vindt soms avondlijk een licht dat niet verdwijnt,/ Het Godsrijk leeft bestendig en het kent geen spoed’. Midden in deze hof, boven op de fontein zit een kleine monnik, het boek opengeslagen op de knieën, in vrome aandacht verzonken glimlachend te luisteren naar wie weet welke melodieën. Iets van de aandacht van dit gratieuze monnikje voor de hemelse melodie leeft voort in de poëzie van deze moderne Utrechtse dichter.
Voor wat hij heeft bijgedragen aan de bezieling van de vaderlandse cultuur in deze geest zij hem op zijn vijftigste verjaardag de hulde gebracht, waarop hij recht heeft.
|
|