Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 95
(1950)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Prof. Stephaan Axters O.P.
| |
[pagina 299]
| |
licht tot een vollediger karakterspiegel van de Nederlandse provincies brengen. Voorlopig willen wij echter alleen het eigene nagaan dat de vroomheid onzer voornaamste gouwen kenmerkt. Daar is vooreerst al Brabant dat wij als het hart van de mystieke Nederlanden kunnen beschouwen. Gul van aard zoals om 1250 Bartholomaeus Anglicus den Brabander heeft gezien, zijn de Brabantse Vromen steeds meer voor een christelijk humanisme vatbaar geweest dan de Vromen uit andere gewesten. Voor ons betekent dit dat ze veel meer dan andere Vromen met den Schepper vinden dat alle gaven der natuur goed zijn en deze dan ook veel meer als een steun bij de religieuze ervaring, dan wel als een hinderpaal beschouwen. Of is het in dit verband niet revelerend dat in de Nederlanden door een Brabantse Cisterciënsernon voor het eerst op de betekenis van de natuurlijke gaven bij de religieuze beleving gewezen werd? In de jaren wanneer een abt van Villers tegen de stichting van een theologisch college te Parijs verzet aantekende en den stichter voorhield dat een monnik niet hoeft te doceren, maar wel zijn zonden te bewenen, zien wij namelijk Beatrijs van Nazareth († 1268) in een tractaatje De cognitione sut ipsiusGa naar voetnoot(1) de ‘bona naturalia’, de gaven der natuur als een steun bij het geestelijke leven aan haar lezers aanbevelen. Onder die natuurlijke gaven nu rekende ze de ‘nobilis superbia’ of fierheid, de ‘subtilitas et acumen ingenii’ of schranderheid, de ‘innata severitas’ of aangeboren strengheid, enz. Ook is het uit de Brabantse fierheid, welke Beatrijs hier laat tot haar recht komen, dat de onversaagdheid der Brabanders tegenover den vijand, waarover Bartholomaeus Anglicus het had, nog het best verklaard wordt. Deze fierheid spreekt echter nog het duidelijkst uit de Strophische Gedichten van Hadewijch. Doorlopend is daar immers een vrouw aan het woord die alleen met de intiemste vereniging met God in de Minne kan vrede nemen. Haar ontgoochelingen zijn gekwetste fierheid en indirect besef van eigenwaarde op grond van Gods uitverkiezing. Haar vreugden geven blijk van een zelfbewustzijn dat, zonder tot zelfverheerlijking te ontaarden, zelden zo markant in de mystieke literatuur der Westerse landen tot uiting kwam. Ook is het op de eerste plaats deze christelijke fierheid die de atmosfeer wist tot stand te brengen waar de mystieke bespiegeling zou ontluiken die, van Beatrijs tot Pullen († 1608), de Brabantse Vroomheid heeft gekenmerkt. De zondigheid van het gevallen mensdom minder pijnlijk aanvoelend dan andere Vromen, stelden zij namelijk een groter vertrouwen in den menselijken geest, terwijl hun diepe vroomheid en hun zin voor bespiegeling bizonder gelukkig op elkaar inwerkten. De nieuwsgierigheid die er de Brabantse mystieken toe bracht naar geheimen te vorsen waarbij de theologie slechts zelden het peillood had neergelaten, moet echter voor een deel ook uit een tweeden factor verklaard worden. De Brabantse gulheid bracht namelijk ook mee dat deze Vromen tegenover hun teerste gevoelens geheel onbevangen stonden en deze met een vrijmoedigheid | |
[pagina 300]
| |
gingen vertolken die alweer bij Hadewijch bizonder merkwaardig blijft. Daar zijn geen woorden te direct, geen uitdrukkingen te zeer revelerend voor de inzinkingen welke talrijke onder Hadewijch's gedichten willen ondervangen en alleen sommige bladzijden van Jan van Leeuwen († 1378), het verhaal Van seven alte wonderlike manieren van ellendichedenGa naar voetnoot(1) bij voorbeeld, kunnen met Hadewijch's vrijmoedigheid wedijveren. Ook verklaart dezelfde onbevangenheid tegenover de eigen gevoelens in de overtuiging dat de gaven der natuur goed zijn, nog het best de kinderlijke gehechtheid van sommige Brabantse Vromen aan de vreugden van een keurigen maaltijd. In een onuitgegeven brief aan zekeren magister Jacobus dien hij er toe aanzet te Groenendaal in te treden, zien wij namelijk Jan van Schoonhoven († 1432) met vier argumenten uitpakken. Den magister houdt hij namelijk voor dat de ligging van Groenendaal voor het kloosterleven zeer gunstig is, dat de regulieren er over een voortreffelijke bibliotheek beschikken, dat de lucht er gezond is en dat de spijzen er aan de kloosterlingen niet karig worden voorgezetGa naar voetnoot(2). Bij een dergelijke onbevangenheid tegenover de mystieke ervaring moest dan ook voor velen het religieuze enthousiasme in zijn rijke ogenblikken tot een toestand uitgroeien die nog het best als geestelijke dronkenschap begrepen wordt. HadewijchGa naar voetnoot(3) ondervond reeds dat Minne haar vrienden dronken maakt, terwijl de achtste, de tiende en de twaalfde onder de twaalf begijnen die in het beurtlied bij Ruusbroec's Vanden XII BeghinenGa naar voetnoot(4) aan het woord komen, met Jezus taveerne houden en den wijn uit volle tappen drinken. Verder werkte volgens PomeriusGa naar voetnoot(5) († 1469), bij de geestelijke onderhoudjes welke hij 's avonds met zijn kloosterlingen had, de welsprekendheid van Jan van Ruusbroec († 1381) als de most van jongen wijn die door zijn felheid de duigen van het vat doet stuk springen. Ruusbroec houdt ook in den Spieghel der ewigher salicheitGa naar voetnoot(6) aan zijn lezers het probate recept voor. Wie dronken wil worden van minne zal namelijk bedenken dat Christus ons Zijn vlees tot spijs en Zijn bloed tot drank gegeven heeft en dat Hij dit geregeld bij de Consecratie der Mis opnieuw doet. Hierbij is het overigens niet gebleven. Door den auteur van de Epistola de caritate,Ga naar voetnoot(7) volgens Professor CombesGa naar voetnoot(8) een regulier van Groenendaal, wordt de drieledige indeling van het geestelijke leven op de geestelijke dronkenschap overgedragen. Bij den eersten toestand wordt namelijk de ziel door dorst gekweld; bij den tweeden toestand drinkt ze tot ze er dronken bij wordt; bij den derden toestand daarentegen wordt ze zelf gedronken en geassimileerd. De | |
[pagina 301]
| |
auteur van het anonieme tractaatje over Ruusbroec die zichzelf een ‘nacomelinc’ van Jan van Ruusbroec noemt en na diens dood te Groenendaal intrad, wijst er ook op dat de dronkaard wel het gebruik van het gezicht, maar niet het gebruik van den smaak verliestGa naar voetnoot(1). Dit betekent dan dat bij geestelijke dronkenschap de conceptuele ontleding ophoudt, maar niet het lustgevoel. Het helder betoog moet namelijk plaats maken voor de lyriek. Zo wordt, in talrijke liederen uit de veertiende en uit de vijftiende eeuw, de troost als een geestelijke dronkenschap begrepen, waarbij het dialect van het thans bekende handschrift echter niet volstaat om deze liederen al of niet voor Brabant op te eisen. De wijn vloeit in de mystieke taveernen met beken; in gouden romers wordt hij er voorgezet; de dorst wordt bij het drinken al maar groter en Jezus is meestal de schenker. De taveerne-allegorie weet zich overigens ook weleens buiten Brabant te laten gelden en de voorstelling van de hemelse zaligheid als een festijn gaat dezelfde richting uit. In het Sermoen over de drie TafelenGa naar voetnoot(2) laat namelijk Jan Brugman († 1473), nu juist geen Brabander, de patriarken en de profeten, de apostelen en de leraren, de monniken en de nonnen in den hemel aan welige tafels voortreffelijke spijzen verorberen en uit voorname romers keurigen ‘malvesye’ proeven. Ook moet ons dit niet te zeer verrassen vanwege iemand wien de drieledige indeling van het geestelijke leven de drie leeftijden voor den geest riep, een eerste wanneer de kinderen met pap bemorst door de keuken stoeien, een tweede wanneer hun de spijzen op een klein tafeltje worden voorgezet, een derde eindelijk wanneer ze aan dezelfde tafel als de ouders mogen aanzittenGa naar voetnoot(3). In Oostelijke richting grensde Brabant aan Limburg. Niemand nu zal beweren dat Limburg van het rijke gemoedsleven dat een Brabander kenmerkt verstoken bleef. Zo kenden ook de Limburgse Vromen de geestelijke dronkenschap. Naar het proza-fragment van haar Leven was immers Luutgarde dronken van den ‘most Gods’Ga naar voetnoot(4). Verder heeft het de anonieme Begijn van Tongeren in het Verbum Jesu Christi ad quendam iuvenculamGa naar voetnoot(5) over den wijn der Godheid gekruid met ootmoed, die ons aan de tafel van Christus' kruis wordt voorgezet. Maar bij Limburgers is het rijke gemoedsleven bepaald tederder ingesteld dan bij den doorsnee-Brabander. Dit heeft dan ook voor gevolg dat, terwijl de Brabander er niet aan denkt zijn intiemer gemoedsleven voor onkiese blikken te verbergen, de Limburgse Vromen het heilige met een veel duidelijker schroom bejegenden en bij de verwoording van hun intiemere gevoelens steeds vreesden het teerste in hen te schenden. Luutgarde van Tongeren († 1246) is dan ook in den vollen zin van het woord een Limburgse heilige, | |
[pagina 302]
| |
Dionysius van Rijkel († 1471) daarentegen een Limburgs mystiek auteur. Achter haar Fransonkundigheid verborg Luutgarde immers de genaden die anders bij de abdisverwisseling te Aywières de keus der zusters hadden doen op haar vallen. Achter zijn enorme belezenheid verbergt Dionysius de geheimen van zijn rijk gemoedsleven. Geredelijk verstrekt hij ons het oordeel van den Pseudo-Areopagiet, van Thomas van Aquino, van Ruusbroec en anderen over de mystieke ervaring, maar wanneer we naar zijn eigen zienswijze vragen roept hij zijn onervarenheid in en snijdt een ander vraagstuk aan. In Westelijke richting grensde Brabant aan het graafschap Vlaanderen, waarmede overigens Brabant niet wilde worden gelijk gesteld. Na de nederlaag der Vlamingen te Westkapelle op Walcheren in 1253 ontmaakt immers Thomas van CantimpréGa naar voetnoot(1) († 1270-1272) zich van het geval met de bedenking dat de hoogmoedigen moeten vernederd worden. Wat Vlaanderen betreft, kunnen wij ons nu afvragen of dit uit den stoffelijken voorspoed der Vlaamse gemeenten moet verklaard worden, maar de monniken der Vlaamse abdijen en kloosters hebben slechts matig de mystieke literatuur beoefend. De twee enige mystieke auteurs uit Vlaanderen die ons tot nog toe bekend zijn, de Gentse Begijn Claesinne van Nieuwlant († 1611) en de Carmel-Tertiarisse Maria Petyt, uit Hazebroek, beter bekend onder den naam Maria a Sancta Teresia († 1677), volstaan dan ook niet om ons aan een peiling naar de kenmerken der Vlaamse Vroomheid te wagen. Ten Noorden reikte Brabant tot aan het Hollands Diep. Boven de rivieren ontmoeten wij dan nog een voornamen haard van Nederlandse vroomheid. Het eigene dat den Hollander van den Brabander onderscheidt zou, volgens een recente uitspraak, in het groter plichtbesef van het Noorden bestaan. Ons lijkt het echter juister te spreken van een grotere nauwgezetheid. Dit laatste woord ondervangt immers meer het gebied dat de deugdbetrachting bestrijkt, het eerste woord het motief dat voor een Brabander even heilig zal geweest zijn als voor een Hollander. De Hollander die de Zuidelijke provincies bereist treft zijn stambroeders vaak op de eerste plaats door zijn zakelijkheid. Alles lijkt bij hem op den winstgevenden kant berekend en bij de eerste ontmoeting neemt hij dadelijk op wat hij aan man en plaats zal hebben. Denzelfden indruk doet hij op die met de kringen van het Gemene Leven in voeling treedt en de Moderne Devotie werd dan ook terecht voor enige jaren door Georges Goyau,Ga naar voetnoot(2) hoewel in engeren zin te begrijpen, tot het ‘idéal néerlandais’ gepromoveerd. Dat dit juist gezien werd blijkt al dadelijk uit de geheel verschillende houding welke Hollandse en Brabantse Vromen tegenover onze eindbestemming aannamen. Tegenover Ruusbroec's kinderlijke onbezorgdheid om zijn voorbestemming uit onvoorwaardelijke overgave aan Gods wil, stelde namelijk Geert Groote († 1384) bij een bezoek aan | |
[pagina 303]
| |
Groenendaal de heilzame vrees voor de hel als een veiliger houding, maar wist hierbij, volgens Pomerius' verhaalGa naar voetnoot(1), Ruusbroec niet te overtuigen. Hier staan dan ook de Hollandse nauwgezetheid en de Brabantse gulheid, in den persoon van de twee meest markante vertegenwoordigers van beide richtingen, tegenover elkaar. Dezelfde tegenstelling ontmoeten wij ook bij de fundering van de religieuze ervaring. De vaart welke Ruusbroec's bespiegeling nam, maakte Groote's leerlingen huiverig. Ook was, volgens Thomas Hamerken van KempenGa naar voetnoot(2) (†1471), al het redetwisten over de geheimen der Drieëenheid nog geen winst. De ideeënleer kende Gerlach PetersGa naar voetnoot(3) († 1411) vrij goed en op het wijsgerige plan trad hij ze ook bij. Voor het leven had zij echter, naar zijn inzicht, veel minder te betekenen. Tegenover de bespiegeling der Brabantse Vromen stelden Groote en zijn leerlingen dan ook het ‘rapiarium’ of excerptenboek, waar zij, liever dan aan den eigen geest den vrijen teugel te laten, de kostbaarste uitspraken van ervaren geestelijke auteurs uit alle tijden voor eigen gebruik verzamelden. Ook werpt dit procédé, dat Groote aan zijn leerlingen aanbeval, een schel licht op het ontstaan van de Imitatio, die dus niet het dagboek is van Geert Groote, maar het voortreffelijk bijgevijlde ‘rapiarium’ van den geniaalste onder zijn leerlingen. Het zou overigens verkeerd zijn te denken dat de Hollandse nauwgezetheid tot de intiemere kern van de religieuze ervaring beperkt bleef. Ook het gewoon huiselijke leven van de kloosters boven de rivieren deed zich immers anders voor dan in Brabant. Dit blijkt al dadelijk uit het gekibbel om het kloosterlijk stilzwijgen, waar spoedig na de vereniging van de Brabantse kloosters met de congregatie van Windesheim, de prior van Eemstein en de regulieren van Groenendaal toe kwamen. De nauwgezette Hollander verdedigde de harde toepassing van de wet op het ‘silentium’, terwijl Jan van Schoonhoven het als Brabander in de Epistola missa fratri Symoni in EemsteinGa naar voetnoot(4) voor de middagrecreatie opnam. De Hollandse nauwgezetheid bracht ook voor de Broeders en Zusters van het Gemene Leven, zoals ook voor de regulieren van Windesheim en aanhorige huizen, een markanten waarheidszin mee. Zo was het den jongen Gerlach Peters, wanneer hij aan de Sint Lebuinus-school te Deventer bij een mysteriespel O.L. Vrouw haar kindje offerend moest voorstellen, hoge ernst. Zoals hij zich had voorgenomen, offerde hij immers op dat ogenblik zichzelf door de gelofte van zuiverheid aan God op. Dezelfde waarheidsliefde zat ook voor bij het gebruik van de gewijde teksten. Hoe wij ook over het bereikte resultaat moeten oordelen, is het namelijk verrassend dat juist het milieu dat | |
[pagina 304]
| |
zich, blijkens de ImitatioGa naar voetnoot(1), niet liet gelegen liggen aan de vraag wie een tekst geschreven had, naar het getuigenis van het Chronicon WindeshemenseGa naar voetnoot(2) door Jan Busch († 1479) voor de herziening van den Vulgaattekst en van de voornaamste Kerkvaders in de bres sprong. In hun nauwgezetten ernst hadden dus Groote's leerlingen op de eerste plaats de onmiddellijke verwezenlijkingen op het oog. Het leven op aarde moest voor hen zijn volle rendering hebben en hierom gingen ze onverbiddelijk met alle ijdelheden afrekenen. IJdelheid was voor hen de mystieke bespiegeling, hoewel een paar onder hen aan haar greep niet ontkwamen. IJdelheid waren voor hen de ongewone verschijnselen als visioenen en extasen, hoewel zonder deze het leven van verschillende onder hen gewoon niet te begrijpen valt. IJdelheid was nog voor hen de verleiding der vriendschap. Tegenover de Brabantse gulheid stelden zij dan ook het ‘bugen, wiken, nigen’, dit is de onafgebroken onderjukking van de natuur als den veiligsten weg. Deze enkele grepen zullen volstaan om er elk van te overtuigen dat, zowel in de Nederlanden als waar ook, de gewestelijke volksaard bij de religieuze ervaring in aanzienlijke mate heeft meegesproken, in zulke mate zelfs dat wij boven de rivieren een geheel ander geluid vernemen dan in Brabant. Dit wil echter niet zeggen dat een afzonderlijke factor uit het religieuze complex van één gewest in een ander gewest niet kan voorkomen. Maar het convergeren van een aantal gelijkluidende symptomen lijkt ons voor de religieuze ervaring van ieder onder de verschillende haarden van Nederlandse vroomheid kenmerkend te zijn. |
|