| |
| |
| |
Daan Inghelram
De ring
We zijn op een mooie winterdag getrouwd en midden van de vele herinneringen aan het feest, is mij zeer duidelijk het ogenblik bijgebleven, waarop ik de ring van mijn vrouw met lichte beweging aan haar vinger gleed. De kleine schittering van goud staat me nog vóór de geest midden in het licht der kaarsen en het geglim van koper op het altaar; zwakke zonnestralen vielen door de brandramen voor onze voet en een korte wijle kreeg ik de indruk, dat wij met ons beiden alleen waren en het hoogkoor bekeken met zijn warme plechtigheid van rode tapijten en fluwelen draperieën. Daarin ging het geglinster van de ring verloren en ik vergat het kleine ogenblik helemaal, toen daarop het orgel losdreunde en wij van zo dichtbij het handelen van de priesters zagen, dat het een nieuwe belevenis geleek, haast iets, dat we met nieuwsgierige kinderogen volgden.
Het was een hele tijd nadien, dat ik opnieuw op de ring van mijn vrouw lette. De winter heerste dit jaar genadig met aanhoudend zoele winden uit het zuiden, zodat we op een dag bij het middageten met open vensters zaten. Alleen wat vredig gerucht van het stadje drong tot ons door en eensklaps legde ik mijn hand op de hare en voelde in zachte glijding het metaal in mijn palm.
- Dat we nu getrouwd zijn, dacht ik luidop en we lachten allebei als met een gekke inval. En we lazen onze namen binnen in het goud en voelden ons vervuld van geluk, dat wel diep was, maar licht en onbekommerd tegelijk, want we hadden nog geen rampspoed gekend, zoals die later dikwijls in geest en vlees bij ons zijn pijnlijke tekens zou slaan.
Het leven van elke dag nam ons daarna mee en voerde ons onbemerkt naar stiller samengroei; het uitbundige verdween en wie ons in die tijden ontmoette, sprak met zijn vrienden wellicht reeds over onverschilligheid bij de jonggehuwden. Dat was het zeker niet, maar alle uitwendigheid verloor welhaast haar zin en wanneer ik nog af en toe naar de ring keek, bracht hij me met zijn doffer geworden flonkering nog slechts het huwelijksfeest te binnen, waarvan de luidruchtigheid thans een vage glimlach bij ons verwekte.
Ons kind werd geboren en die morgen rustte de witte hand van mijn vrouw zonder enige beweging op het laken, dat er onder gevouwen lag. Toen ik dichterbijkwam, hoorde ze mij en ik zag de kleine, vermoeide groet uit haar ogen.
| |
| |
- Het ging niet zonder enige moeite, zei de dokter, een zware vloed, die haar het leven had kunnen kosten...
En een gevoel van tere erkentelijkheid steeg in mij op en ik kuste haar op het strak getrokken voorhoofd, waaronder de bruine oogleden gesloten en blauw dooraderd lagen in de dodelijke bleekheid van het gelaat. En van toen af kreeg alles wat tussen ons beiden bestond, nog voller betekenis en het kind leefde met ons het verdoken bestaan van drie gelukkige mensen. De wereld omringde ons en aan alle kanten vernamen wij haar geluiden; somwijlen sloeg schittering van groter weelde verleidelijk tot ons door, doch waar wij ons bevonden, was alles goed en stil. Het gebeurde wel, dat enige ongerustheid tot mij doordrong, wanneer ons dochtertje klaagde, of wanneer mijn vrouw me onverwachts sprak over pijnen in de rug, die haar sedert de geboorte van ons kind nooit meer verlaten hadden; ze traden soms sterker op als de avond viel, maar dan verdwenen ze weer en ik ging gerustgesteld in mijn zetel zitten, waar het gezellig was te lezen in het licht van de heldere lamp.
Het viel me echter na enige tijd op, dat de stilte in ons huis langer duurde dan ik verwacht had en dat elke bedrijvigheid er vertraagde als raderwerk, waar onmerkbaar sleet was op gekomen. Soms hief ik dan het hoofd uit mijn boek op en dacht na: het kind sliep al in zijn bedje, maar het was er vroeger heengebracht dan op andere dagen en mijn vrouw zat onbeweeglijk en, naar me toescheen, met zwaar vermoeide handen in de schoot. Scheelde haar iets? Ik durfde het niet vragen, maar toen ik de volgende morgen over de weg liep, stond haar gelaat eensklaps klaarder voor mijn ogen, dan ik het in werkelijkheid had gezien. Het schrikte me op; het was veranderd, magerder geworden, met uitstekende jukbeenderen en een doorschijnende, klamme huid. En ik had dadelijk willen terugkeren, maar het was donker toen ik thuisgeraakte en in de schijn van de avondlamp leek het me met zijn fijner trekken alleen verjongd en het rood der wangen kon me niet verontrusten.
- Ze kan niet ziek zijn, dacht ik, haar scheelt niets...
En ik vroeg haar alleen naar ons kind en zij antwoordde glimlachend, zodat ik in zelfzuchtige tevredenheid verzonk om de ongestoorde vrede van mijn huis.
Eens op een morgen echter stond ze met verwarde blikken voor me:
- Vannacht is mijn ring van mijn vinger gegleden, zei ze.
Maar ze zocht niet in het bed, waar hij had kunnen liggen; ze betastte slechts haar hand met een gebaar, alsof ze over een verborgen wonde streek en haar ogen schoten vol tranen.
Ik begreep haar vertwijfeling niet dadelijk en lachte:
- Zo erg is het toch niet; we vinden hem wel terug en dan loop je er opnieuw mee als op onze eerste huwelijksdag.
- Het is al de tweede maal, dat ik hem verlies, zei ze, ik word zo mager...
Toen eerst begreep ik alles: dat was het dus wat mijn vrouw eenzaam beleefd had en waarvan ik in mijn zelfgenoegzaamheid nog niet eens de toeschouwer was geweest: een langzame ondergang, het slopen van haar gestel,
| |
| |
het trage glijden van haar handen langs haar wegterend lichaam. En ik herinnerde me toen veel kleine feitjes, die aan mijn aandacht ontsnapt waren: haar kleren, die te wijd werden en een kleine kuch somtijds, waarbij ze ons kind ver van zich afhield.
Ik kan nu nog niet goed begrijpen, hoe kalm ik me op dat ogenblik gevoelde, hoewel het me was, als of een hele wereld instortte. Schuilt ergens een dubbele natuur in ons, die lacht, en fluiten kan, terwijl de eerste bezwijkt onder de last? Ik liep aanvankelijk met opgeheven hoofd als door een mist; ik stapte onverschillig langs een weg, met niets dan puinen bezaaid; ik leefde in de herinnering aan vreedzaam geluk en mijn zinnen waren zwaar van verdriet.
- Het is zo erg niet, kind, zei ik ten slotte met droge mond, we komen dat wel te boven. En we spreken daar eens over met de dokter.
Maar ze liet de dokter niet komen; ze vreesde zijn vragen en daarna zijn uitspraak, terwijl hij met beroepsonverschilligheid zijn stethoscoop in het valiesje borg. Ze wist toch hoe erg het was en stelde zijn bezoek steeds uit en de dagen gingen voorbij en zij glimlachte me iedermaal tegen en aan de ring aan haar vinger schonk ze in mijn aanwezigheid nooit nog een enkele blik.
De lange winter van de mobilisatie viel in met plotse, sterke vorst vóór Kerstdag al en de desolatie van velden, die wekenlang onder de sneeuw begraven lagen. De koude sloop rondom ons alleenstaand huis en op stille vriesdagen was het, alsof ze buiten tegen de muren kleefde of als een ijle, maar vijandige wand, de buitenwereld van ons afsloot, waar het warmer was en waar de mensen woonden in dicht aaneengesloten woningen. Het is nu tien jaar geleden, maar ik kan me die dagen nog zeer goed voorstellen: wij voelden er de beklemming in van de oorlog aan de grenzen; er hing iets sombers over; ze waren beangstigend alleen reeds door hun uiterlijke rust en wie door harde levenservaring ook gehoor had gekregen voor zeer ver geluid, of een blik, die lezen kon wat reeds geschreven stond, maar nog verborgen bleef voor niet vertrouwden, hij luisterde en wilde zijn huisgenoten waarschuwen voor dreigend gevaar. Maar het leven was lange tijd goed geweest voor ons; het was jong met ons omgegaan en wij konden nog in zijn dartel spel geloven.
In de Kerstvacantie gingen wij onze ouders bezoeken en toen was het, dat mijn vrouw ziek werd. Aanvankelijk dacht ik, dat de strenge koude haar voorbijgaand in zijn greep had, maar toen ik haar op die Kerstavond eensklaps in de straat zag stilstaan, besefte ik, hoe ze inderdaad al maandenlang ondermijnd had rondgelopen en thans ineenstortte. Ik zal, geloof ik, dat ogenblik nooit vergeten. Wij stonden beiden onder het licht van een lantaarn, dat in de zuivere lucht hard straalde en, alsof een plotse gruw in haar geslagen was, roerde zij niet meer; ze neep de ogen toe in vervaardheid voor de dood dicht aan haar voeten en toen brak koud zweet haar uit, dat in de winteravond op haar bleek gezicht scheen te vervriezen.
Die nacht meende ik, dat ze ging sterven. Wat ik bij de geboorte van ons dochtertje maar half begrepen had, stond thans met strakke klaarheid voor
| |
| |
mijn ogen en hoewel we in de enge kamer, met het kind aan het voeteneinde, nooit zo nauw misschien aaneengesloten hadden gelegen, scheen het me, dat alle banden weker werden, loskwamen en ontbonden. En met ontzetting nam ik de reeuwse reuken op, die van haar hijgend lichaam uitgingen, dezelfde, als die ik voor het eerst had geroken, toen op een morgen haar vader stierf. Ik drukte me dichter tegen haar aan en voelde de hitte van haar leden tot ver in het eigen vlees dringen, laatste schamele brand misschien voor alles tussen ons beiden doven zou. Bij pozen dan, wanneer het worstelen bij haar stilviel voor een korte wijle, dacht ik er aan, hoe wij in vroeger nachten met huivering van verlangen naar elkander hadden gezocht en hoe hetgeen wij meenden dieper leven te zijn, slechts het opgaan was geweest in liefelijk spel! Nu was het waarheid; tegen het leven, dat geen erbarmen kende, zochten wij, lijf aan lijf, nog alleen bescherming en ik voelde, hoe wij door de dagen heen, langzaam en samen naar de verste gronden van ons bestaan waren gezonken, waar, in een onontwarbare mengeling van zinnen en ziel alleen nog wijding heerst en heiligheid. Zij echter begreep niets meer; in het verlaten gebied, dat aan de eeuwigheid grenst en waar noch haar man noch zelfs haar kind haar volgen kon, vocht haar lichaam eenzaam in vertwijfelde strijd, terwijl haar geest in lange aarzelingen aan het dolen ging in de wereld boven ons: zonnen wentelden voor haar verbijsterde blik en sterren buitelden door de ruimte en heel de nacht hoorde zij gezang, hymnen en kerstliederen, die op brede stromen naar de aarde daalden.
De dokter stelde me gerust, toen hij haar de volgende morgen bekeek. Hij stond in jagerspak aan het bed en blijkbaar was hij graag zo gauw mogelijk de velden in getrokken; de ziekte, waarvoor hij nog niet dadelijk de naam kon vinden, intrigeerde hem slechts in geringe mate en hij schreef wat medicamenten voor, die achteraf alleen lapmiddels bleken te zijn. Maar toen hij na een paar dagen het verraderlijke water uit de longen pompte, veranderde hij helemaal. Hij werd een vechter; hij had een vijand ontdekt, waarmee hij zich meten kon en van dat ogenblik week hij niet meer van ons en wij ondervonden, hoe goed het was in de nabijheid van die stugge man.
Hij verliet ons ook niet, toen wij naar ons eigen huis terugkeerden. De winter hield maandenlang aan, maar hij trok uren over besneeuwde wegen, door snerpende wind en door regens, die af en toe de schijn brachten van dooi. Dan zat hij aan het ziekbed en met zijn grove stem vertelde hij grapjes en zijn kwinkslagen verdreven telkens de triestigheid en de onrust uit ons hart. Een hele tijd bleven we dan opgemonterd, maar wanneer hij vertrokken was en de nacht inviel, gebeurde het, dat de oude beklemming onweerstaanbaar over mij kwam. De sneeuwstorm, die om het eenzaam huis woedde, vervulde mij met angst en soms scheen het me, dat vijandige wezens in de duisternis ontwaakt waren en om de woning dwaalden, of zich omhoog hesen tot aan de ziekenkamer, waar ze door de ruiten keken.
Overdag bemerkte ik in die tijd echter reeds, dat het gezicht van mijn vrouw langzamerhand opfleurde en dat haar krachten toenamen. Het venster mocht
| |
| |
open en ze begroette met verraste kreet de meeuwen, die over de duinen vlogen en in de nabijheid der mensen zochten naar voedsel. De blanke fladdering wekte haar vreugde op, het frisse leven buiten deed haar ontwaken uit de lange duizeling en toen ze eens tegen de middag met gespannen aandacht naar de jeugd keek, die op de ondergelopen weilanden schaatste of baantjegleed, wist ik, dat ze genezen zou.
Maar het duurde maanden nog, eer ik mijn argwaan tegenover het leven van mij kon afzetten. Ik was als iemand, dien de ondervinding ruw tot nieuwe wetenschap had gedwongen en die, als een half-geleerde en een half-onwetende, steeds nieuw gevaar vermoedde, maar het nooit bepalen kon. Van de wind, die altijd vrij waait aan de zee, bleef ik innerlijk veel houden; hij was een oude vriend, die ik in mijn huis met open deuren en vensters had willen verwelkomen, doch wanneer hij opstak, wantrouwde ik hem en zocht de reten op, waardoor hij binnensloop. Ik zocht en snuffelde voort en somtijds kreeg ik van mezelf de indruk, dat ik rondom mijn vrouw en kind een wal optrok om ze te beschutten; ik deed het inwendig; ik was de blinde termiet geworden, die bouwde en het wellicht maar voor een deel besefte, en elk van mijn uiterlijke daden was doortrokken van de gedachte aan de muur.
Was het nog nodig? Haast dagelijks legde mijn vrouw haar hand om de linkerpols en over haar gelaat zweefde dan iedermaal een glimlach: het vlees teerde niet meer weg; het was niet meer doorschijnend als albast; haar hand werd dik en poezelig, met kleine kuiltjes in, wanneer ze langzaam sloot. En eens op een avond stelde ik vast, dat ze haar ring aan haar pink droeg. Diep in haar andere vinger zag ik de rode groeve, waarin hij groeide en pijnlijk gesneden had, tot hij er uit gewrongen werd en naar een nieuwe plaats verwezen als een ondeugend kind. Hij was het er nog niet gewoon; hij zat er wat onhandig en elke dag nog zwol het vlees en drong hem buiten.
- Ik geloof, dat ik te veel zal verzwaren, zei mijn vrouw. En als ik op zekere dag thuiskwam, stond ze vóór me: de ring was van haar pink geschoven en ondanks het vele zoeken en een belofte aan St. Antonius, had ze hem niet teruggevonden. Ik verdubbelde het losgeld aan de machtige heilige, ik stelde vragen en speurde gewetensvol tot in onmogelijke plaatsen en slechts wanneer ik het nutteloze van mijn pogingen inzag, ging ik in mijn zetel rusten. De ring stond voor mijn geest en in het fijne goud binnenin liepen onze twee namen; herinneringen doemden voor mij op, geluk van oude dagen, toen we bruiloft vierden en op een winterdag voor het open venster konden zitten. Daarvan was de ring getuige geweest, maar, hoe ik er ook aan dacht en mijn vrouw hoorde zuchten, dat hij nu wellicht voor altijd zou verloren blijven, het liet me vreemd-onverschillig. Elke glans van goud was voor mij uiterlijk geworden en schijn zonder ziel: wat ik in mij bewaarde voor altijd was het beeld van mijn vrouw, die de ring droeg en er eens in vertwijfeling naar zocht, omdat hij het schrijnend teken was van haar ondergang. Ik zag alleen haar blikken nog van toen en wanneer ik straks toch zocht, dacht ik aan het lichaam, dat te zwaar werd en wellicht geen spoor meer droeg van jeugd. Het was me dierbaarder geworden
| |
| |
dan ooit; ik had het weten lijden en het mij in wanhopige ogenblikken voorgesteld als lag het dood vóór mij. Thans bezat ik het nog, om het even hoe het mocht wezen naar uiterlijke schijn: voor mij echter was alles ziel geworden en ons verbond vroeg geen teken meer, dat anderen konden zien, geen namen meer, die we konden lezen in goud. Het teken was in ons, en in haar onttakeld lichaam had ik mijn naam voor altijd als in het zuiverste goud gedreven.
|
|