| |
| |
| |
Albert Westerlinck
Meditatie van een ‘verouderd’ cultuurflamingant
De Heer Leo Picard heeft in het Nieuw Vlaams Tijdschrift een lezenswaardig opstel geschreven, dat zopas ook in brochurevorm werd uitgegeven en waarboven de lange en ietwat profetische titel prijkt: ‘Het einde van het Vlaamse Nationalisme en de Bevrijding van de Flamingant’. De grondstelling van zijn betoog is dat de tijd van het politiek Vlaams-nationalisme als voorbij moet worden beschouwd en dat de Vlaamse Beweging moet terugkeren tot haar eigen en beperkt terrein: de strijd voor het recht van onze taal, dus het taalflamingantisme.
De Heer Picard is een achtenswaardig en bejaard man, die de Vlaamse volkszaak steeds trouw heeft gediend. In een paar boeiende geschriften, aan de Vlaamse Beweging gewijd, heeft hij blijk gegeven van veel historische eruditie en af en toe treffende gedachten. Ook zijn jongste opstel is in menig opzicht interessant. Het bevat enkele gedachten, waarmede ik het gaarne eens ben, naast andere die ik niet kan delen. Om deze laatste is het hier te doen.
Wanneer de Heer Picard het failliet van het politiek nationalisme verkondigt, dat een eng-Vlaamse staatsopvatting tegenover een (even enge) Belgische staatsopvatting stelt, heeft hij overschot van gelijk. Hij vertelt dan niets nieuws, maar het kan geen kwaad dat dit, vijftig jaar na Vermeylen en Van Cauwelaert, nog eens duidelijk wordt gezegd. Waarschijnlijk loopt er links of rechts nog wel een verlate dromer los, die nog niet van zijn overleefde opvattingen is genezen.
Het komt mij echter voor dat men het begrip nationalisme niet noodzakelijk moet opvatten in de enge politieke, en meestal partij-politieke zin, die de Heer Picard het in zijn opstel schenkt. Indien het waar is dat het tijdperk van de nationalistische staatsopvatting in Vlaanderen, in België en over de gehele wereld reddeloos tot het verleden behoort, dan geldt dit niet voor het nationalisme in een ruimere, niet zo doctrinaire en m.i. gezonde betekenis van het woord. Onder dit nationalisme versta ik: het bestendig streven om steeds het nut en de vooruitgang van ons eigen volk bij elke actie voor ogen te houden, de zorg om de nationale waarden in het bewustzijn van eigen volksgenoten levend te maken of te houden, de kommer om de gaafheid van onze zin voor eigen traditie en eigen geschiedenis, en de actie om de goederen
| |
| |
en waarden van ons nationaal bestaan ook buiten de grenzen van onze volksgemeenschap over de wereld te doen uitstralen. Dit soort nationalisme is niet aan een enge en trouwens efemere staatsopvatting gebonden, het is zo oud als de mensheid, het behoort tot de menselijke natuur, zowel in haar biologische grondslag als in haar geestelijk bewustzijn, en het moet naar mijn mening als een der belangrijke waarden van deze natuur worden beschouwd, die op dit ogenblik, bij minder sterke volkeren, door de alles nivellerende en technisch-uniformiserende beschaving van cosmopolitisch allooi, dreigt verloren te gaan.
Maar het is nu eenmaal zo dat men in het opstel van de Heer Picard slechts achteraan ergens in een verloren zinnetje kan opmerken dat er volgens hem in een groep als die van ons volk nog iets anders bestaat dan gemeenschappelijkheid in het taalgebruik. En dat ietsje is een gemeenschappelijke... nationaliteit! Dat deze nationaliteit een bijzondere beschikking der natuur veronderstelt, een bijzonder karakter, een eigen reservaat van communautaire en bijzondere waarden, die tot uiting komen in heel het volksleven en de cultuur, een gemeenschappelijke geschiedenis-beleving, enz. enz., dat alles kan geen ogenblik uit zijn opstel blijken! Misschien is de Heer Picard zelfs de mening toegedaan dat dit onbelangrijke ietsje, de nationaliteit, dat hij vaagjes het ‘speciaal aroma van elke gemeenschap’ noemt, wel spoedig zal afgeroomd worden nu de tijd van de nationalistische staatsdoctrine voorbij is en de mensheid, door de technische beschaving en de wereldpolitiek, naar een cosmopolitische eenheid groeit. Misschien stelt hij zich een mensdom voor, waarin de nationale culturen zullen worden weggevaagd en waar geen plaats meer is voor de rijke diversiteit in de eigensoortige menselijkheid der volkeren. Maar dit alles behoort tot het gebied der profetie en alleen een sarcastische verbeelding als die van een Huxley zou voorlopig zulk toekomsttype van een gelijk-geschakeld en gestandardiseerd mensenbeeld, zonder ethnische schakeringen en culturele karakterverschillen, in haar laboratorium kunnen fabriceren! Voor mij zou zulke wereld veel van haar aantrekkelijkheid verliezen. Maar gelukkig is het voorbarig te menen dat in een tijdperk, waar de politiek-nationalistische doctrine tot het verleden behoort, ook de nationaliteiten hun creatieve waarde en hun natuurlijke rol zouden verliezen.
Daarom vind ik het jammer dat de Heer Picard zich in zijn opstel aan zulke enge en exclusieve opvatting van het nationalisme heeft gehouden. Zijn opstel zou aan positieve inhoud hebben gewonnen indien hij, na de verwerping van het politieke staatsnationalisme, een positieve valorisatie van het nationaal bewustzijn bij ons volk en dientengevolge een opvoeding tot een ruim, gezond en diep-overtuigd nationalisme als een der dringende taken van de Vlaamse Beweging had voorgeschreven. Want de waarheid is dat het nationaal bewustzijn bij de overgrote meerderheid der enkele millioenen Vlamingen als nog zó gering moet worden beschouwd, dat Vlaamse vaderlandsliefde en begrip voor Vlaamse traditie bij deze honderd- en honderdduizenden volksgenoten in zó schamele mate aanwezig zijn (meestal volkomen afwezig), dat de opvoeding tot een bewust en gezond nationalisme in Vlaanderen nog
| |
| |
slechts in de kinderschoenen staat. Nationaal bewustzijn, nationale fierheid, bezielde liefde tot eigen traditie en geschiedenis, bewuste zorg voor de stoffelijke en geestelijke welvaart van de volksgemeenschap, ziedaar zovele aspecten van een levend en vruchtbaar nationalisme, die in de brede massa van ons volk nog volkomen ontbreken en die wij in volle bloei bij nabuurnaties als de Fransen, de Engelsen, de Duitsers kunnen bewonderen. Hoe weinigen van onze honderdduizenden Vlaamse arbeiders hebben ook maar één greintje bewustzijn van hun eigen wezen! Hoe weinigen van onze honderdduizenden Vlaamse boeren en middenstanders, enz., kennen ook maar een schim of schemering van dat gevoel dat Vlaamse vaderlandsliefde heet! Hoe bitter weinigen hebben ook maar een ietsje besef van onze geschiedenis, van onze traditie, van ons eigen karakter! Hoe ontmoedigend is dan ook het schouwspel van deze sinds eeuwen logge en lome massa, die nooit iets van haar Vlaamse natuur heeft bevroed en tot wie misschien nooit het bewustzijn van ons eigen wezen zal doordringen. Het is bedroevend te kijken naar die kudden van honderdduizenden karakterloze en wezen-loze mensjes in het Vlaamse land, die nooit iets van hun Vlaams-zijn en zijn waarden hebben bevroed, wanneer men bij nabuurvolkeren, in de grote massa der brede volkslagen, een bloeiend en fier nationalisme ziet gedijen.
Het is duidelijk dat deze nationale geestdrift, die ten slotte niets anders is dan het fiere besef zich zelf te zijn als lid van een sterke volks- en taalgemeenschap, met die bestendige zorg voor de ruimste ontplooiing van eigen stoffelijke en geestelijke welvaart, niets gemeens moet hebben met het enge en doctrinaire staatsnationalisme, dat de Heer Picard terecht verwerpt, noch met enig chauvinistisch patriotardisme, noch met provincialistische megalomanie. Dat zulke afwijkingen in Vlaanderen bestaan, weten wij. Wij moeten echter niet zo naïef zijn te menen dat ze elders niet tieren. Men vindt ze af en toe even schromelijk in Duitsland en Frankrijk, enz. Maar ze kunnen geen geldige reden zijn om het nationalisme als zodanig te verwerpen, wel integendeel om het van zijn uitwassen te zuiveren.
Een volk als het onze, dat drie eeuwen heeft geslapen en stelselmatig werd verbasterd, terwijl een grote nabuurnatie als de Franse drie eeuwen van grote politieke ontwikkeling, van welvaart en geweldige culturele bloei heeft gekend, zal nog tientallen en tientallen jaren moeten groeien eer het in zijn brede heffe een nationaal bewustzijn zal kunnen zien groeien zo vurig, zo gestyleerd en zo rijk aan innerlijke waardebeleving als onze Zuiderburen thans bezitten. En het zal nog decennia duren eer wij met evenveel succes onze ambassadeurs van het Vlaamse nationalisme kunnen uitzenden, zoals Duhamel en Claudel thans, in het buitenland reizend, de bewondering en de liefde tot de Franse natie propageren en de uitstraling van de nationale waarden der Franse beschaving, ‘l'âme française’, in andere landen bevorderen.
Indien het doel van de Vlaamse Beweging is, de welstand en de waardigheid, de hele stoffelijke en geestelijke ontplooiing van de Vlaamse mens te verwezenlijken, dan is de politieke strijd voor ons recht slechts een onderdeel van
| |
| |
die beweging. En ook deze strijd om het politieke recht, zij het door de stricte toepassing van de taalwetten of wat dies meer, heeft ten slotte slechts zin in zoverre hij steunt op een levend Vlaams bewustzijn. Dit nationale bewustzijn te doen ontwaken in alle lagen der bevolking, die nationale fierheid om onze waarden, dit begrip voor ons volkskarakter en ons eigenste wezen, dit inzicht in onze geschiedenis te doen gedijen bij onze brede volksmassa's, en dit nationale bewustzijn te doen uitstralen over de wereld, ziedaar de essentiële taak van de Vlaamse beweging. Méér dan ooit moet in een wereld, die politiek naar haar eenheid streeft en door de onderlinge verkeersmogelijkheden hechter dan ooit kan samengroeien tot het begrip ener onverdeelbare humaniteit, het nationale goed der onderscheiden volkeren gemeengoed der mensheid kunnen worden. Maar méér dan ooit is het dan ook nodig dat wij, om in deze wereld ‘iets’ te zijn - en geen cosmopolitisch-genivelleerde nullen -, Vlamingen zouden zijn! Slechts inzoverre wij in de wereld onze ‘eigensoortige menselijkheid’, zoals Vermeylen dat uitdrukte, bewust en getrouw kunnen beleven, hebben wij in het concert der Europese naties ook werkelijk iets te betekenen. Bij het dreigend gevaar van nivellering en opslorping, dat vooral kleine naties bedreigt, en dat vooral volkeren zonder sterke nationale traditie als het onze gemakkelijk aantast, is dan ook de behoefte om met alle middelen in de brede volkslagen het nationaal bewustzijn te doen ontwaken een dwingender noodzakelijkheid dan ooit.
Ik ben het dan ook niet eens met de Heer Picard, waar hij de mening vooruitzet dat wij ons moeten beperken tot het taalflamingantisme, tot de oude leuze ‘In Vlaanderen Vlaams’, en dat er slechts ‘één specifiek Vlaams belang (is) en dat is dat van de Nederlandse taalhomogeniteit van de Noordelijke provincies’. Hij spreekt de mening uit dat wij met deze beperking tot de strijd voor ons taalrecht zouden terugkeren naar de oorspronkelijke zin van de Vlaamse Beweging. Ik betwijfel de juistheid van deze mening, maar ga op deze historische discussie hier niet in. Laten wij eenvoudig terloops vaststellen dat zulks exclusief taalflamingantisme zéker te eng was voor de opvattingen van Gezelle en Rodenbach. Het is trouwens bekend dat Vermeylen, met zijn hardhandige logica, dit taalflamingantisme nogal pover in zijn hemd heeft gezet. Verre van mij de Heer Picard om zijn politieke taalflaminganterij als een ‘fetichist’ te beschouwen, zoals Vermeylen dat misschien zou hebben gedaan. Hij heeft gelijk, en hij stelt een moedige daad, wanneer hij wijst op het belang van de stricte toepassing der taalwetten in de administratie, en op de noodzakelijke waakzaamheid van taalcommissie's en parlementairen over de taalpolitiek der regering. Persoonlijk kan ik wel moeilijk mijn slaap missen omdat er in St. Agatha Berchem een straatnaambord niet in orde is of omwille van een Vlaams-onkundige benoeming, maar het zou van snobisme en onverschilligheid tegenover de Vlaamse belangen getuigen deze aspecten van de politieke taalstrijd, ook de geringste, als volkomen onbelangrijk te beschouwen. Ik ben echter wel van mening met Vermeylen dat de ‘taalvraag niet het einde is van de Vlaamse Beweging’ en dat de Vlaamse
| |
| |
Beweging ‘niet slechts een taalbeweging mag zijn’. Daarom juist vind ik het taalflamingantisme, dat de Heer Picard hier verdedigt, zo schromelijk eng. De taalstrijd, en de zorg voor het verfijnd gebruik van onze taal, is slechts één onderdeeltje van de actie voor de algehele zedelijke, geestelijke en stoffelijke verheffing van het Vlaamse volk tot een volwaardig volk, tot een gemeenschap van volwaardige mensen, met eigen karakter, eigen waardigheidsgevoel, eigen gemeenschapsbesef, eigen stoffelijke en geestelijke welstand.
Ook met de betekenis die de Heer Picard aan de taalkwestie toeschrijft kan ik het niet eens zijn. Daar hij de gehele Vlaamse beweging tot deze kwestie wil beperkt zien en elke ruimere bekommering, inzonderheid elk cultureel flamingantisme uit haar wezen bant, is het logisch dat hij de taalkwestie als een louter utilitaire aangelegenheid beschouwt. Er steekt wel wat gezonde nuchterheid in dit standpunt, maar ik vind die nuchterheid toch al te schraal en benepen. De gezonde neiging om tegen het nationaal chauvinisme en de romantische blaaskakerij van de taal-mystiek te reageren, voert hem naar mijn mening wat al te ver in de richting van een kortzichtige politieke zakelijkheid. Het is zeker dat onze Romantici, wanneer zij de taal verheerlijkten als ‘gansch het volk’ en ze zelfs aanbaden als een soort goddelijke waarde, zich aan ijdele en naïeve bespiegeling hebben bezondigd. De taal is niet gans het volk. Ze is slechts een middel tot normale uiting van zijn geestelijk leven en tot schepping van een gezond-natuurlijk maatschappelijk verkeer. Maar wanneer de Heer Picard met nuchter realisme de taalkwestie wil gezuiverd zien ‘van alle nationalistische of andere ideologieën, die haar in de laatste vijftig jaar overwoekerd hebben’ om terug te keren ‘tot de eenvoudige utilitaristische waarheid, dat de taalhomogeniteit van de groep en de degelijke kennis van de moedertaal het sociaal rendement ten zeerste verhoogt’ (18) is zijn nuchtere zakelijkheid wel wat bekrompen. Want, al is de taal niets ‘gans’ het volk, ze is toch een geestelijke waarde voor de enkeling en de gemeenschap, die verre de betekenis van een utilitair gebruiksartikel of de verhoging van het sociaal rendement overtreft. In de moedertaal, en in haar alléén, leeft het volk zich uit in zijn eigen natuur, kan het zich reveleren met zijn eigen genie, leeft en speelt het zijn eigen karakter, zijn eigen
wijsheid uit. Indien de Vlaamsgezindheid een kwestie is van inwendig persoonlijk-zijn, van zelfbewustzijn, van te zijn wie we zijn, dan is de eigen taal het éne noodzakelijke instrument om dit nationale bewustzijn, ons eigen en waarlijk wezen, zoals het ‘gezond en zuiver, spannend van sap opdringt en uitrankt in de klaarte van het bewustzijn’ (Vermeylen) ten volle te realiseren. Alleen in ons woord wordt ons wezen ten volle bewust van zich zelf, wordt het aan zich zelf ontdekt, openbaart het in rijkdom van geestelijke betrekkingen zijn eigen gaven. De taal is dus nog veel meer dan de spiegel van de volksziel, ze is de vorm waarin die ziel haar eigen leven schept, waarin zij zich zelf wordt en leert bezitten. Die vorm moet niet enkel de adekwate, zuivere, organische uiting zijn van eigen wezen, zij is niet enkel een hulsel van de geest, een hulpmiddel van de ziel, maar een stuk van de ziel zelf, een
| |
| |
eigen bestanddeel van het waarachtige en verfijnde geestelijke leven. Omdat de moderne filologie dit leerde begrijpen, kon zij in de menselijke taal ook méér gaan zien dan een hoop levenloze cliché's, een collectie abstracte tekens, die rationalistisch moeten worden uitgesnuffeld, maar wel - zoals Flaubert eens zegde - ‘la chair même de la pensée’. Aan een volk zijn taal schenken en het die taal leren gebruiken is dus oneindig méér dan een utilitaire aangelegenheid van sociaal rendement, het is dit volk zijn eigen ziel schenken, zijn eigen karakter leren bewust worden, het leren voelen en denken volgens zijn natuur, het steeds fijner-bewust de mogelijkheden van zijn geestelijk leven doen realiseren. De taalkwestie is aldus het kernprobleem der cultuur en het is vanzelfsprekend dat de Vlaamse Beweging een cultuurbeweging moét zijn.
Het cultuurflamingantisme, hoe jammerlijk ook door de Heer Picard verworpen, is zelfs een der dringendste taken van het ogenblik. Lang nadat het niet meer nodig zal zijn op de toepassing der taalwetten zo nauwgezet te waken, lang nadat het werk van de taalcommissies zal zijn afgelopen (wij zijn nog niet zó ver!), zal het cultuurflamingantisme, met zijn bezorgdheid voor de zuivering en de ontwikkeling van de Vlaamse taal als medium tot de gehele en eigene beschavingsontwikkeling van ons volk, nog broodnodig blijven. Het zal nog decennia en decennia duren alvorens dit volk in zijn brede lagen bewust is van zijn eigen wezen, bewust van de waarde zijner taal, en uit dit waarde- en waardigheidsgevoel zal leren deze taal nauwkeurig en keurig te gebruiken. Een algemeen-beschaafd taalgebruik, dat de fijne spiegel wordt van onze eigen-Vlaamse menselijkheid en ons eigensoortelijk beschavingsleven, is aan de verre horizon nog niet te bespeuren. Wij zijn, in de brede massa, nog een onontwaakt en verpeupeld volk, zonder eigen taalgevoel, zonder enige taaltraditie, zonder enige taalbeschaving. Eerlijk gezegd, de nuchterheid waarmede de Heer Picard de taalkwestie wil herleiden tot een louter politiek vraagstuk en elke cultuur-flamingantische bezieling wil verbannen, doet mij nogal bekrompen aan, wanneer ik die ruime en brute realiteit voor ogen zie, die realiteit van een verbasterd, verpeupeld, wezen- en karakterloos volk van arbeiders, boeren, middenstanderkens, enz., die volkomen onverschillig staan, niet enkel tegenover hun nationaal recht maar ook tegenover hun eigen karakter, die niet in het minst de waarde van hun taal beseffen en dan ook geen minste zorg aan die taal besteden. Zij doet mij nog angstwekkender aan wanneer ik zie hoe die wezenloze massa, door de bruuske overgang van het gesloten plattelands- of kleinstadsleven naar wat men de moderne cosmopolitische ‘beschaving’ noemt, zonder enige
zin voor nationale traditie of eigenwaarde, met verlies van haar geboren eigenaard, eenvoudig wordt platgerold tot de grauwe en groezelige mierenhoop van Das Man, de karakterloze millioenen-nullenhoop van een cosmopolitisch en technisch-nivellerend tijdperk. En toch, om ‘iets’ te zijn, zouden zij Vlamingen moeten zijn, zegde Vermeylen, bewust in hun wezen en sterk in hun eigen karakter!
In tegenstelling met de Heer Picard, die het tijdperk van het cultuurflamingantisme voorbij acht, denk ik daarom dat onze pers, en vooral onze
| |
| |
volkspers, strijdend en propagerend cultuurflamingant moet zijn, méér dan ooit. Daarom denk ik dat al de jeugdbewegingen, de grote cultuurorganismen, als het Davidsfonds, het Willemsfonds en het Vermeylenfonds, de Volkshogescholen méér dan ooit vlaamsgezind onder de massa moeten werken en het cultuurflamingantisme onder onze millioenen volksgenoten verspreiden. Daarom zouden de politieke partijen in het Vlaamse land vlaamsgezind, vlaams-bezielend en vlaams-wervend moeten werken. Zij doen het niet alle. Vermeylen heeft steeds geijverd en gepleit om het socialisme in Vlaanderen vlaamsgezind te maken en het is jammer dat hij door zo weinigen onder zijn partijgenoten daarin werd gevolgd, zo weinigen die begrepen dat het opwekken tot Vlaamse bewustheid en nationale fierheid een essentieel bestanddeel is in de geestelijke deproletarisatie der logge massa.
Het is niet omdat wij thans twee universiteiten bezitten, waarvan slechts enkelen werkelijk profiteren, en dat een kleine élite tot een hoog gevoel van Vlaamse waardigheid is gekomen, dat wij van de taak moeten afzien die millioenen arbeiders, boeren, winkeliers en burgers te leren beseffen dat ze Vlamingen zijn, dat ze behoren tot één volk dat één beschavingskring moet vormen, dat ze beschikken over een natuur en karakter met eigen waarden, dat ze de eigen geest van hun volk in kunst en geschiedenis moeten leren bewonderen, dat de vaderlandsliefde een deugd is en dat het schoon is aan eigen gebruiken en volksleven te houden.
De Heer Picard is ongetwijfeld een man, die voor zijn persoonlijke opvoeding het cultuurflamingantisme niet meer nodig heeft. Wij tellen, Goddank, al heel wat intellectuelen van wie hetzelfde mag worden gezegd. Maar toch hoor ik hem niet graag zo wat uit de hoogte spreken over onze ‘cultuurstrijd’ en beweren dat men niet over Gezelle, Van de Woestijne, of welk groot Vlaams kunstenaar ook, kan spreken in verband met het flamingantisme, zonder zich te bezondigen aan een ‘totalitaire poespas’ en zonder de ‘verschillende vlakken en perspectieven’ te verwarren, wat dan een gebrek aan cultuur zou zijn. Welnu, wanneer wij als Vlamingen niet meer zullen moeten bezorgd zijn om de nationale bewustzijnsvorming en opvoeding van die honderd- en honderdduizenden proletaren en andere volksmensjes, wanneer die arbeiders en boeren zullen in staat zijn bij benadering te voelen wat Karel Van de Woestijne voelde toen hij zijn ‘Vlaanderen o welig huis’ schreef, wanneer in hen iéts zal trillen van wat in Gezelle's ogen blonk toen hij zijn Vlaamse liederen schreef, dan komt de schone tijd waarop de Heer Picard gelijk gaat krijgen. Maar ik vrees dat hij wellicht een eeuw te vroeg is geboren! Laten intussen de jeugdgroeperingen van studenten en vooral van arbeiders, middenstanders en boeren, laten onze volksopvoedingsinstituten, onze grote cultuurverenigingen, ons Vlaams-bewust N.I.R. en onze hele volkspers in Godsnaam maar aan cultuurflamingantisme doen! En laten de enkelen, die al zo beschaafd zijn dat ze vloeiend drie talen spreken, een paar doctoraten hebben behaald, als volwaardige geleerden of kunstenaars kunnen worden beschouwd, en de voornaamste hoofdsteden van Europa kennen als hun vest- | |
| |
zak, voorlopig asjeblief niet zó nuchter of beschaamd worden dat ze zich aan die onmondige, verpeupelde massa verder niet meer inttresseren om hen op te voeren tot een vlaamsgezind en
vlaams-bezielend waardigheidsbesef in leven en cultuur!
De Heer Picard is van mening dat ‘het zogenaamd cultuurflamingantisme niets anders is dan een beschaamde vorm van het Vlaamse nationalisme’. Ik zie niet in waarom men om het nationalisme, zoals ik het hierboven beschreef, beschaamd zou moeten zijn! Of denkt men dat de beschaafde Fransen, Hollanders en Engelsen beschaamd zijn om hun nationaal bewustzijn, dat zij geen voorkeur hebben voor eigen volk, geen voorliefde tot hun eigen kunst, en geen hoge fierheid voor hun eigen geschiedenis? Heremijntijd, en een volk als het onze, dat er nog amper een is, zou dan beschaamd moeten zijn eigen geestelijk goed met eigen maatstaven te meten! Allons! Zouden wij daarom chauvinisten moeten worden, die geen Frans willen spreken, die geen Engelse boeken willen lezen of die van Duitsland niets goeds kunnen zeggen? Allons!!! Ik denk niet dat men, wanneer men Montaigne en Valéry grondig kent, te Oxford en te Parijs heeft gestudeerd en het geestesleven te Londen en Parijs op de voet volgt, te wereldwijs is geworden om nog op een Vlaams-nationaal Zangfeest te verschijnen en daar onze Vlaamse liederen uit volle borst mee te zingen, of om onze Elf Julifeesten mede te vieren en er zich gelukkigtrots te voelen om de bloei van eigen schoonheid, eigen roem, eigen zeden en tradities, samen met het gehele volk! Alleen een snob of een mens zonder vaderlandse zin zou zo denken. Ik denk ook niet dat wij, wanneer wij het tot volwaardig artist of geleerde hebben gebracht, te goed zijn om nog voor een vergadering van jonge arbeiders op te treden om deze jonge volksgenoten warm te maken voor de waardigheid en de waarde van ons nationaal leven. Alleen een zelfvoldaan egoïst zou zo kunnen denken.
Leve het cultuurflamingantisme dan, in dienst van ons volk!
Ik behoor tot de Vlaamse schrijvers, die aan het cultuurflamingantisme alles, maar ook alles hebben te danken. Ik ken honderden mensen die, zoals ik, aan het cultureel idealisme der Vlaamse Beweging heel hun opgang tot de wetenschap, tot de kunst, tot hun geestelijke roeping, tot hun maatschappelijke zending, hebben te danken. In een tijd toen het middelbaar onderwijs nog grotendeels franstalig was en van geen ‘cultuurflamingantisme’ mocht worden gerept in de schoollokalen, hebben wij in de Vlaamse studentenbonden leren houden van onze taal. Daar en daar alléén hebben wij de ambitie opgevat deze taal beter te leren kennen, keuriger te leren spreken, en ze mooi te leren schrijven. Daar, en daar alléén, kregen wij het in ons hoofd vier uur ver te fietsen, desnoods door regen en sleger, om in een afgelegen stadje een toneelstuk van het ‘Vlaamse’ Volkstoneel te gaan bewonderen. Daar, en daar alléén, kregen wij de ambitie wekenlang onze centjes te sparen om te Antwerpen naar een Rubens te kunnen gaan zien. Dáár werd het zaad der bezieling geworpen, dáár werden de schoonste waarden ontdekt. Gelukkig zijn sommige toestanden sindsdien veranderd en is ons middelbaar onderwijs Vlaams en hier en daar zelfs
| |
| |
vlaamsgezind geworden. Maar is dat een reden om nu maar verder van alle vlaamsgezinde en cultuurflamingantische bezieling bij de jeugd af te zien? Is het dan niet meer nodig de jeugd van een volk bewust te maken van zich zelf? Is het volkomen overbodig geworden hun de liefde tot eigen volk in te prenten, de trots op eigen geschiedenis, de hoge ambitie tot bevordering van het eigen volksheil, de schone apostolaatszin tot verbreiding van de Vlaamse bezieling bij de slapende massa, zovele motieven die de genereuze gevoelens van hun leeftijd kunnen voldoen? Indien men, in deze harde en nuchtere tijd, samen met het romantisme van elke aard, ook het cultuurflamingantisme bij de jeugd wil smoren, ja indien men het niet met alle middelen aanvuurt, zal men spoedig tot de vaststelling komen dat er in hoofdzaak nog alleen een bende profijtjagers en karakterloze robotten wordt gekweekt, aan de lopende band, zoals thans reeds gedeeltelijk blijkt aan onze universiteiten.
Het is duidelijk dat het cultuurflamingantisme niet meer het hele geestelijk leven van de besten onder ons volk kan vullen. Het kan zelfs in hun geestelijk bestaan geen leidende plaats meer innemen, laat staan hun artistiek of wetenschappelijk denken beheersen. Het is even duidelijk voor iedereen, die met deze wereld leeft, dat er belangrijker problemen zijn, waaronder vooral de maatschappelijke omwenteling van deze wereld, die tot een nieuwe beschaving kan leiden. Maar dit alles is geen reden om de cultuurflamingantische bezieling als een waardeloos en verouderd verschijnsel, onnuttig voor ons volk, overboord te werpen. Deze ongenuanceerde houding dunkt mij de grondfout te zijn in het betoog van de Heer Picard. De enkelen, die thans in Vlaanderen weten wat Europa is en welke eisen de wereld van morgen ons stelt, mogen zich niet losmaken van de realiteit, waarin ons volk nog leeft. Ook waar zij voor zich zelf het rijpe evenwicht tussen Vlaams en Europees denken reeds hebben gevonden, mogen zij niet vergeten dat dit onontwaakte en onbewuste volk in zijn brede lagen, vóór het rijp wordt tot de waarachtige Europese ruimte, waarvan Vermeylen droomde, nog eerst zich zelf moet worden en ontdekken wat van Vlaanderen is.
Ongeveer iedereen ziet thans in dat het cultuurflamingantisme gebreken heeft vertoond, die voor een beschaafd mens hinderlijk zijn, en dat het op dit ogenblik nog niet gans van die gebreken is genezen. Al spreekt de Heer Picard over die fouten niet met de gewenste helderheid, toch blijken zij voor hem een aanleiding te zijn om het cultuurflamingantisme als zodanig naar de oude zolder te verwijzen. Indien de beeldspraak niet zo verfoeilijk was, zou ik zeggen dat hij het kind met het badwater weggooit. Men kan een uitstekend cultuurflamingant zijn zonder zich aan nationalistisch particularisme of chauvinisme te bezondigen, juister gezegd, men wordt een uitstekend cultuurflamingant wanneer men dat niet doet. Wij moeten hier en daar nog genezen - en we zijn gelukkig op weg - van de fouten van het romantisme, inzonderheid de opgeschroefde gevoelspathos en het gevoelsfanatisme. Wij moeten in het cultuurflamingantisme, ten bate van ons volk, de gaven van geestelijke rijpheid tot ontwikkeling brengen, als daar zijn: het denkend realisme, het maatgevoel,
| |
| |
de zin voor nuances, de wijsheid en het gezond verstand, de fijngevoeligheid en de humor. Wij moeten hier en daar een achterblijver afleren nog langer naburige culturen als vijanden te beschouwen; wij moeten een onderscheid van waarde leren ontdekken tussen de dichter van Sneyssens en die van Ter Waarheid; wij moeten er mee ophouden mannen als Peter Benoit en Verschaeve als genieën te beschouwen, schrijvers als Godfried Hermans en enkele anderen als grote kunstenaars te noemen, en alle debutanten als reële talenten te verwelkomen, kortom, wij moeten ons hoeden voor zelf-overschatting en romantische blaaskakerij. Maar het zou kortzichtig zijn te beweren dat dergelijke fouten, die wij in de pers en de volksopvoeding moeten bestrijden omdat zij kenmerken zijn van een onvolgroeid volk dat het bezonken en rijpe nationalisme van grote cultuurvolkeren nog niet bezit, het cultuurflamingantisme als zodanig zouden aantasten en het zijn bestaansrecht ontnemen.
Konsekwent met zijn afkeer voor het cultuurflamingantisme, keert de Heer Picard zich tegen de theorie van de Vlaamse Gentleman, die Jan Boon voor een paar jaren in een geschrift heeft verdedigd. Het vraagstuk van de beschaafde elite-vorming en de stylering van het Vlaamse openbare leven, ligt volgens de Heer Picard buiten het terrein van de Vlaamse Beweging. Hij gaat zelfs zo ver deze opvatting om allerlei redenen te wantrouwen.
Ook hier, zoals in zijn betoog tegen het cultuurflamingantisme, geeft hij enkele zijdelingse bespiegelingen, van sceptisch-afwerende aard, die sommige afkeurenswaardige modaliteiten van de gentleman-cultuur betreffen, maar die de kern van de zaak eigenlijk niet raken. Aldus zijn wij nogmaals verplicht te denken aan dat akelige kind met het badwater. Het moge waar zijn dat hier of daar een Vlaamse snob rondloopt die zich het leven hoopt interessant te maken door het ‘ijle genot van te doen net zoals de tot nog toe bijna uitsluitend Franssprekende heren en dames hebben gedaan’ of die ‘de interessante jongen wil spelen tegenover goed gesoigneerde en fraai gefatsoeneerde dames en meisjes uit de hogere burgerij’ (23). Het is niet onjuist op zulk gevaar te wijzen. Wanneer er waarachtige voornaamheid in Vlaanderen komt, kan er ook schijn-voornaamheid groeien. Waar cultuur is, kan zeer gemakkelijk pseudo-cultuur ontstaan. Dat is zo klaar als een klontje. Volgens de Heer Picard, die zich hier als een rasecht Poirteriaans moralist ontpopt (en dat nog wel in het Nieuw Vlaams Tijdschrift!!), is daar nog het gevaar dat de gentleman-practijk in een ‘zeer onvruchtbaar conformisme’ zou vervallen, door méér belang te hechten ‘aan de vorm dan aan de inhoud’. Maar heremijntijd, denkt men dat zulk gevaar niet bestaat te Londen, Parijs en Den Haag? Wij zijn hiermee echter, volgens dhr. Picard nog niet aan het einde der gevaren van de elite-cultuur, want daar is nóg het gevaar dat zulk conformisme de ‘min of meer gecompromitteerde Vlamingen zo ver mogelijk van zich afstoot’ (24), zich aan arrivisme bezondigt en de naastenliefde ignoreert. Ach, zulke schijn-cultuur van de pseudo-gentleman heeft, helaas, altijd bestaan! Het for- | |
| |
malisme, de eigenwaan en de zelfzucht hebben zich immers steeds, zolang de mens bestaat, liefst gekleed in de meest bedrieglijk-deftige
gewaden. Lees er Newman slechts op na! Het is goed daartegen af en toe eens op te treden, zoals de Heer Picard hier doet, maar het wordt een ellendig gezanik als al deze moraliserende bespiegelingen zovele argumenten blijken te zijn om de waarachtige gentleman-cultuur, de fijnste bloem van het christelijke ethos en van de Europese humaniteit, eenvoudig te verketteren! Indien wij de redenering van de Heer Picard moesten volgen, dan zouden wij er best mee doen maar liever plomp, bot, grof, ongeschoren en ongewassen te blijven om niet het gevaar te lopen een hypocritische en formalistische pseudo-gentleman te worden, want het blijkt volgens deze rasechte Poirteriaan zéér moeilijk, ja onmogelijk, zich in een beschaafd gezelschap welgemanierd te gedragen en de fijnste omgangvormen te gebruiken zonder te zondigen! Hij lijkt mij hier verwant aan die goede Vlaamse landlieden, die verleden eeuw zich hardnekkig verzetten tegen het aanleggen van de spoorweg, omdat, bij het aanstormen van het ‘zwoegend monster’, wel eens een of ander koebeest horendol zou kunnen worden. Ik ben zeker dat dit in den beginne wel eens met een van die brave runderen is gebeurd. Dus, redeneren wij volgens de Heer Picard: die boeren hadden gelijk en het aanleggen van de spoorweg was een ware ramp.
Het is niet strict-nodig iemand Vlaamsgezind te maken om hem tot het inzicht te brengen dat het nuttig en nodig is zich elke dag grondig te wassen en zorgvuldig te scheren, beleefd te zijn in de omgang en bijzonder voorkomend jegens de dames. Het is echter wel nodig hem daartoe een zeker waardigheidsgevoel te bezorgen. Het aankweken van dit waardigheidsgevoel moet niet noodzakelijk beroep doen op nationale motieven. Waar het echter de omgangsvormen in het Vlaamse gezelschapsleven geldt en de voornaamheid in het openbaar leven te midden van ons volk, is het beroep op de nationale waardigheid een nuttig en logisch motief, te meer daar het gebrek aan stijl en voornaamheid van ons volk al te duidelijk één der symptomen is van een nog algemeen gebrek aan innerlijke cultuur en beschaving.
Het ontbreken van een beschaafd gezelschapsleven, de ontstentenis van gemakkelijke, mooie en voorname omgangsvormen bij nog een groot gedeelte van ons volk, wordt - gelukkig - in de laatste jaren door velen, in steeds sterkeren getale, gevoeld als een beschamend tekort. Er is ook reeds heel wat vooruitgang gemaakt. De verschrikkelijke episode uit de jongste roman van Paul Lebeau De Zondenbok, waarin de waarachtige avonturen worden beschreven van een troepje flamingantische studenten die rond de jaren dertig een bezoek brachten aan Nederland en zich daar, tot discreet jolijt van hun Noordnederlandse confraters, gedroegen als een hoop onbeschofte en brallende bosberen, behoort gelukkig tot het verleden. Toch is op dit ogenblik het relatief tekort aan beleefdheid en omgangsstijl bij onze Vlaamse studenten nog opvallend, wanneer men hun houding met die van hun Brusselse, Waalse of Nederlandse soortgenoten vergelijkt. Nog onlangs vertelde mij een kellner in een van onze universiteitssteden, onder andere belevenissen, dat hij bij het opdie- | |
| |
nen van een banket aan laatstejaars-studenten van een Vlaamse faculteit had vastgesteld dat geen enkele van deze aanzittende jongeheren in staat was te eten volgens de voorschriften van de etiquette, en dat hij dit bij laatstejaars-studenten uit Brussel of Wallonië zelden of nooit kon vaststellen. Nu weet ik wel dat er in het leven belangrijker dingen zijn dan te eten, zelfs volgens de beschaafde voorschriften, maar zolang men aldus - en terecht - de houding van de Vlaamse student kan achterstellen bij die van zijn Brusselse en Waalse collega, zolang is er ook reden om ons beschaamd en gekwetst te voelen in ons nationaal waarde-besef. Zolang de Vlaamse student er niet toe komt zich sierlijk en vlot, keurig en nauwkeurig uit te drukken in zijn eigen moedertaal, zoals zijn Franssprekende en Hollandse collega dat vermag, is er reden tot ontevredenheid, omdat wij bij hen, die wij (met recht of ten
onrechte) als de beste toekomst van ons volk beschouwen, een volmaaktheid missen, die wij in ons nationaal leven niet verder meer kunnen en willen ontberen. Zolang moet dan ook het verwezenlijken van de waarde, die bestaat in het beschaafde spreken en optreden en de voornaamheid in heel de levensstijl, één der doelstellingen blijven van de Vlaamse Beweging.
Het juiste en fijne gebruik van het woord, in gesprek en geschrift, is een der voornaamste vermogens van de ware gentleman. Slechts de fijn-denkende, fijn-voelende mens kan zijn taal hanteren met de soepelheid en de nauwkeurigheid en de tact, die door de adel des gemoeds en de subtiele architectuur van de geest worden gevergd. Verre van een louter utilitaire kwestie te zijn, zoals de Heer Picard wil beweren, is het taalprobleem in onze Vlaamse gemeenschap een der kernproblemen van ons cultuur-ideaal, en derhalve verdient het de bijzondere zorg der elite en moet het een der hoofdbekommernissen zijn van de Vlaamse gentleman. Het is zijn taak de toon aan te geven in ons gemeenschapsleven, de normen van het taalgebruik hoog en zuiver te houden, te ijveren en desnoods te strijden voor de veredeling van al onze omgangsvormen, voor de bevordering van de levenskunst in alle kringen, en voor de verfijning van de stijl in heel het openbaar leven van de Vlaamse gemeenschap.
Wij voelen het als een kaakslag voor het Vlaamse waardigheidsgevoel, als een ergernis en beschaming voor de beschaafde Vlaamse mens, dat nog zovele hoogwaardigheidsbekleders van alle slag zich in het Vlaamse openbare leven uiten in een dialect-taaltje, dat stuntelig, houterig, stijlloos, foutief en onbeschaafd moet worden genoemd; dat in het Parlement van ons land, waar niet enkel het intellect maar ook de voornaamheid zéér ongelijk is verdeeld, door een heel stelletje volksvertegenwoordigers en senatoren geluiden worden uitgebraakt die behoren tot een of ander ‘jargon vaseux’ maar zeker niet tot het beschaafde Nederlands; dat sommige Verhandelingen, die door sommige van onze Vlaamse Academies worden gepubliceerd, zijn gesteld in een kreupel, stijlloos en foutief Nederlands, dat een beschaming is voor het Academisch beschavingspeil in onze gewesten; dat aan onze universiteiten de studenten, in hun onderlinge omgang en hun publiek optreden, allerlei bosmens-talen brabbelen in de meest onthutsend-babylonische vermenging; dat
| |
| |
nog heel wat leraars in ons middelbaar onderwijs niet in staat zijn zich vóór hun leerlingen in behoorlijk Nederlands uit te drukken, laat staan dus hun leerlingen de kennis van het algemeen Beschaafd bij te brengen; dat een groot deel van onze pers, vooral onze volkspers, zich nog altijd specialiseert in het sensationele moord- en brand- en sportnieuws, en dan nog in een taaltje, dat armtierig en grof en foutief moet worden genoemd.
Ziedaar zovele uitingen van publieke stijlloosheid en publieke armoede van ons volk, die ten spoedigste zouden moeten verdwijnen omdat zij het waardigheidsgevoel van de Vlaming innerlijk ergeren en tegenover buitenstaanders beschamen.
Laten wij deze meditatie resumeren. De Heer Picard komt de verdienste toe dat hij nogmaals, met gezond verstand, op het failliet van de nationalistische doctrine in de staatsopvatting heeft gewezen, en dat hij, met nuchtere kijk, het niet te onderschatten belang van de taalpolitiek heeft onderlijnd. Maar deze prijzenswaardige politieke nuchterheid is bij hem te bekrompen omdat hij het nationaliteitsbeginsel, als een fundamentale gegevenheid van de menselijke natuur en als een rijke voedingsbodem van de cultuur, volkomen miskent. Daarom verengt hij een nationale beweging tot een taalstrijd en verpovert hij deze taalstrijd tot een louter utilitaire aangelegenheid. Zijn nuchterheid versimpelt en verarmt dus de werkelijkheid en zijn realiteitszin mist openheid voor de ruimheid en de schakering der waarden. Deze ruime en geschakeerde waarde-beleving impliceert dat de samenleving en de cultuur der mensheid bestaat uit de samenwerking der volkeren in de rijke diversiteit van hun bizondere en eigensoortige menselijkheid, dat er dus in deze wereld plaats is en moet zijn voor de Vlaamse nationaliteit en voor een beschaving met Vlaamse geest en karakter. De Vlaamse Beweging mag dientengevolge niets anders en niets minder zijn dan de veelzijdige streving om dit volk in zijn geheel, en in heel zijn stoffelijk en geestelijk leven, zich zelf te leren zijn, zijn eigen wezen te leren ontdekken in de volle ontplooiing van al zijn eigen waarden en eigen talenten, te midden van de vruchtbare gemeenschap der broederlijke volkeren en de grote schakeringsrijkdom der algemeen-menselijkheid. Haar taak is dus ruimer, rijker, veelzijdiger, en ook wellicht van langere duur, dan de Heer Picard met zijn te beperkt inzicht vermoedt.
|
|