| |
| |
| |
Prof. Dr H.J.M. Weve (Utrecht)
De plaats der geneeskunde in de wetenschap
Wij kunnen niet handelen over de plaats van de geneeskunde onder de wetenschap, zonder vooraf de vraag te stellen en te beantwoorden: Wat hier onder ‘Geneeskunde’ en de ‘Wetenschap’ wordt verstaan? Beide woorden zijn hier bedoeld in den meest uitgebreiden zin.
Eenerzijds: De geneeskunde zuiver als object van studie en onderzoek van al hetgeen betrekking heeft op den zieken mensch en de mogelijkheden zijn kwalen gunstig te beïnvloeden, dus de theoretische diagnostiek en therapie met als onmisbare basis alle vakken, die ook den gezonden mensch tot biologisch studieobject hebben, dat wil zeggen met inbegrip van normale anatomie en histologie, erfelijkheids- en afstammingsleer, van embryologie en experimenteele histologie, van physiologie, physiologische chemie, hormonologie, pharmacologie, pharmacie, van physische therapie inclusief stralenbehandeling, van hygiëne, voedings- en vitaminenleer, van praeventieve geneeskunde, bacteriologie, serologie, epidemiologie, tevens niet in het minst van psychologie en psychiatrie met contacten in de criminologie en ten slotte ook sociale geneeskunde.
Anderzijds: de practische geneeskunde, die ik hier verder als geneeskunst zal aanduiden, omvattend de praktijk der geheele diagnostiek en therapie, zoowel van de interne geneeskunde als de chirurgie en de psychotherapie. De practische geneeskunde met haar zoo wisselend karakter al naar gelang men in geïsoleerde dorpen op verre uitposten als algemeen practicus zijn werk verricht, dan wel als fondsendokter in de groote steden zwoegt of als huisarts de belangen der ‘privé’ patiënten behartigt, met zijn rijke variatie naar gelang men een der vele specialismen tot zijn bijzonder arbeidsterrein heeft verkozen en daar als kinderarts of internist, als verloskundige of gynaecoloog, als chirurg of neurochirurg, als orthopaedist of ingewandschirurg, als uroloog of beoefenaar der vaat- en hartchirurgie, als specialist voor plastische chirurgie of als mond-tandarts, als röntgenoloog, als neuroloog of psychiater werkzaam is, dan wel als orgaanspecialist, zooals de keel-, neus- en oorarts, de oogarts, de huidarts, de veneroloog, de specialist voor longlijden, voor hartziekten of
| |
| |
maagaandoeningen, de specialist voor tropenziekten, de asthmaspecialist of de specialist voor rheumatische aandoeningen, kortom de steeds groeiende groep van specialismen, die zelfs binnen de schijnbaar afgesloten specialistische vakken tendenz vertoonen tot verdere onderverdeeling.
Nog steeds is de verscheidenheid van werkkring met deze opsomming niet uitgeput, denkt aan den ziekenhuisarts, den balneoloog, den scheepsarts, aan den sanatoriumarts, aan den fabrieksarts, aan de keurende en controleerende artsen der verzekeringslichamen, de schoolartsen, aan den patholooganatoom, den politiearts en ‘deskundige’ voor de rechtbank, de hygiënisten en ambtenaren der gemeentelijke of rijksgeneeskundige diensten en inspecties, aan de artsen van leger en vloot, de artsen van zending en missie, aan de docenten aan universiteiten, kortom heel het leger van artsen, die geheel of gedeeltelijk in ambtelijke functie praktisch werk verrichten of het praktisch werk van anderen leiden en controleeren of administreeren.
Al dit praktisch werk, dat we zouden kunnen samenvatten onder toegepaste geneeskunde, treedt zooveel meer op den voorgrond dan het werk van den theoreticus en laboratoriumgeneeskundige, dat de leek bij het noemen der ‘geneeskunde’ onwillekeurig geneigd is hieraan alléén of daaraan voornamelijk te denken en aldus vervalt in de fout om de ‘geneeskunde’ slechts als toegepaste wetenschap te zien en als zoodanig te waardeeren.
Toch is dit niet alleen een denkfout, doch zelfs een dubbele:
Vooreerst omdat men het enorme arbeidsgebied van den vorschenden, natuurwetenschappelijken medischen werker over het hoofd ziet, een gebied waaraan niemand, die bijv. ook de biologie tot de natuurwetenschappen rekent, het karakter van zuivere wetenschap zal ontzeggen. Geheel deze groep van anatomen, histologen, patholoog-anatomen, physiologen, pharmacologen, bacteriologen enz. heeft het volle recht als werker in den tuin der zuivere wetenschap te worden toegelaten, minstens met hetzelfde recht als de botanicus of de zooloog. Doch mag men den medicus van de tweede groep, den beoefenaar der geneeskunst, daaruit per se weren? Zeer zeker niet; integendeel!
Wat verstaan wij onder beoefening der zuivere wetenschap in tegenstelling met die der toegepaste?
Den beoefenaar der wetenschap in het algemeen kunnen we definieeren als dengene, die op basis van waarneming, meting of proefneming, - hetzij van zichzelve of van anderen, - verstandelijk inzicht tracht te verkrijgen in het hoe en waarom der kenbare dingen, die de waarheid om haar zelfs wille tracht te doorgronden, voorzoover ons menschelijk kenvermogen daartoe in staat is. Dáár ligt de grens tusschen zuivere wetenschap en hare praktische toepassing, waar eenerzijds gestreefd wordt naar vermeerdering van kennis en daar waar men anderzijds de verworven kennis gaat toepassen zonder op verdere verrijking en uitbreiding daarvan acht te slaan, dus niet daar waar met kennisverrijking al dan niet tevens een praktisch doel wordt nagestreefd. Wetenschap wordt bij haar toepassing niet onttroond als zuivere wetenschap, indien onze kennis bij en door die toepassing tevens doelbewust wordt vermeerderd. Zeker:
| |
| |
zoowel Pascal als Poincaré hebben de gedachte geuit, dat men de wetenschap niet moet beoefenen omdat ze nuttig is, maar omdat ze schoon en aantrekkelijk is, en Gaston Paris verklaart zonder eenig voorbehoud, dat de wetenschap geen ander voorwerp mag hebben dan de waarheid en de waarheid om haarzelve zonder eenige bekommernis om de gevolgen, goed of slecht, die deze in de praktijk mocht hebben.
Laisant gaat nog een schrede verder als hij uitroept, dat het welhaast intellectueel misdrijf is om de wetenschap af te meten naar haar nut. Maar is men niet geneigd te vergeten, dat die uitspraak naar twee zijden geldigheid heeft? Begaat degene, die de waarde der wetenschap verkleint, omdat ze direct nut heeft niet dezelfde fout als hij, die ze daarom hooger zou schatten?
Wetenschap, zegt Laisant, die uitsluitend toegespitst is op nuttige resultaten, verliest haar grootste nut, maar - zoo vragen wij - verliest ze daardoor per se haar karakter van wetenschap? Hier zouden we als tegenwicht het woord van Sophocles willen aanhalen: ‘Hoe treurig is het kennis te hebben, als ze tot niets dient’, ook al willen we ons onthouden aan die woorden den stellig fouten uitleg te geven, dat de wetenschap steeds praktische doeleinden dient na te streven.
Laat ik om niet te worden misverstaan mijn denkbeelden door een voorbeeld verduidelijken:
Wanneer een medicus-practicus, een beoefenaar van de geneeskunst, de door anderen verworven kennis toepast door toediening van het juiste geneesmiddel of door een geslaagden operatieven ingreep en zich tevreden stelt met het genezen van zijn patiënt, dan is hij een beoefenaar der toegepaste wetenschap en staat tot geneeskunde als wetenschap in dezelfde verhouding als de ingenieur, die de bekende wetten der mechanica toepast voor de constructie van een machine, zich tot de physica als wetenschap verhoudt.
Maar wanneer diezelfde medicus zijn behandeling tevens ziet als een experiment, waarvan hij de resultaten nauwkeurig gadeslaat, ze vergelijkt met vroegere ervaringen en op grond daarvan streeft naar een beter begrip van de ziekelijke aandoening, die mogelijk leiden kan tot een betere diagnostiek of therapie, dan doet die arts niet alleen aan toegepaste, maar óók aan zuivere wetenschap, even goed als de physioloog of pharmacoloog bij zijn experimenten op proefdieren of de chemicus of physicus bij zijn pogingen nieuwe geheimen aan de natuur te ontfutselen teneinde die dienstbaar te maken aan zijn motor of machine.
De arts, die tot sleur vervalt, of wien het ontbreekt aan wetenschappelijken zin en voor wien niet ieder nieuw ziektegeval een belangwekkend probleem beteekent, heeft stellig geen aanspraak op den eeretitel ‘beoefenaar der zuivere wetenschap’, het is zelfs zéér de vraag of hij op den titel beoefenaar der toegepaste wetenschap aanspraak mag maken, hoe succesvol hij in de praktijk ook moge schijnen. Maar de arts, die bij het binnenkomen van zijn wachtkamer niet overweegt hoeveel uren het hem kosten zal om zich door zijn pa- | |
| |
tiënten heen te werken, doch zijn taak begint met de gedachte: ‘hoeveel belangwekkende gevallen zullen daaronder wèl schuilen?’, deze arts is ook wetenschapsbeoefenaar, klein of groot, maar hij is beoefenaar der zuivere wetenschap.
Deze laatste geestelijke instelling nu is de voor een arts meest gewenschte, ja eigenlijk de éénig juiste, want deze instelling alléén waarborgt naast vooruitgang der wetenschap in het algemeen ook de ontwikkeling van het medisch inzicht van den individueelen arts. We komen hiermede tot een eerste praktische conclusie: het onderwijs, de opleiding der artsen, ook de later voortgezette in den vorm van artsencursus en specialistenopleiding, moet de beoefening der zuivere wetenschap voor den arts als een uiterst belangrijk onderdeel van onderwijs en praktijk beschouwen. Wanneer wij bij ons onderwijs en voortgezet onderricht afglijden naar zuivere vakscholen, zou de vooruitgang der medische wetenschap aanzienlijk worden geremd. Voeden we de practici echter niet alleen op als toepassers van de door anderen vergaarde kennis, doch tevens als vergaarders van nieuwe, dan zullen we beschikken over een leger van werkers, dat de geneeskunde met sprongen vooruit kan brengen.
Er zijn in de wereld, om bij mijn eigen speciaal gebied te blijven, circa 10.000 oogheelkundigen. Welk een klein percentage daarvan werkt in klinieken en laboratoria uitsluitend als dienaren der zuivere wetenschap!, welk een bescheiden percentage clinici publiceert in tijdschriften en oogheelkundige gezelschappen de vruchten van hun wetenschappelijken - dus ook klinischen - arbeid! Als ieder dier tienduizend eens één enkele vondst deed, die van waarde was voor therapie of diagnostiek of preventief werkte, welk een geweldige vooruitgang zou dit beteekenen voor dit onderdeel der geneeskunde en toch is dit niet alleen niet onmogelijk, maar het behoorde zelfs een minimum eisch te zijn voor iemand, die zich een menschenleven aan zijn vak wijdt.
Om echter de medici tot zoo iets in staat te stellen zijn meerdere dingen noodig, vooreerst dienen we de artsen te recruteeren uit intelligente en ijverige jongelui met een aangeboren liefde voor biologische wetenschappen. Een arts, die als jongen geen bewondering en liefde voor de natuur heeft getoond, die geen vlinders heeft verzameld of geen planten, die geen belangstelling heeft voor vogels en natuurschoon, dient al heel bijzonder rijk begaafd te zijn met andere voor den medicus gewenschte attributen om een vruchtbaar wetenschappelijk arts te worden.
Liefde voor problemen van physischen en chemischen aard, mathematische begaafdheid bijv. kunnen aan zekere groepen van artsen evengoed te stade komen en de biologische instelling grootendeels vervangen, maar deze laatste kan nimmer geheel gemist worden.
Bij de overmatige toevoer van adspirant artsen aan onze universiteiten zal het vraagstuk hoe die toevoer te stuiten ongetwijfeld onder de oogen moeten worden gezien en dan zal men goed doen bij waardeering der rapporten van het voorbereidend onderwijs en van de resultaten der propaedeutische opleiding terdege rekening te houden met hun biologische neigingen. Het is ook
| |
| |
om wille der groote beteekenis der biologie voor de geneeskunde, dat ik het zeer zou betreuren indien bijv. de botanie als propaedeutisch studievak geschrapt wordt zooals in Nederland dreigt te geschieden.
Voorts zal men gedurende geheel de opleiding en het voortgezet onderwijs den nadruk moeten leggen op eigen wetenschappelijk werk der studenten en zullen ze op zijn minst in de gelegenheid moeten zijn het wetenschappelijk werk van hun leermeesters van meer nabij te volgen, doch liefst zouden zij allen verplicht moeten worden tot bewerking van een, zij het desnoods bescheiden proefschrift. Specialistenopleiding behoort zoo eenigszins mogelijk gebonden te zijn en te blijven aan klinieken, waar geregeld zuivere wetenschap wordt beoefend, niet alleen via de praktijk, doch tevens via laboratorium of experiment.
Opleiding aan klinieken, die daarop niet zijn ingesteld en wier leidende artsen zelf geen aandeel trachten te hebben aan de ontwikkeling van hun vak, hoe hoog deze ook staan aangeschreven als practici, is in het nadeel van den medischen stand in zijn geheel en de geheele medische stand diende zich daartegen in beginsel te verzetten op straffe tekort te schieten in de taak om naast de geneeskunst ook de geneeskunde te doen bevorderen.
De vraag of we de beoefenaren der geneeskunde tot beoefenaren der zuivere wetenschap mogen rekenen en daartoe ook een deel der beoefenaren der geneeskunst, meen ik dus stellig bevestigend te moeten beantwoorden. Niet het object van studie, niet de methode van benadering der problemen bepaalt of wetenschap zuivere wetenschap mag heeten, maar de instelling van den onderzoeker in de eerste plaats, zijn zoeken naar vermeerdering van kennis en inzicht om wille der waarheid, zijn innerlijke drang naar weten, zijn verliefdheid op de schoonheid der wetenschap! De wijze, waarop de onderzoeker zijn werk doet en zijn conclusies trekt, is natuurlijk van de hoogste beteekenis voor de vraag in welke mate hij aanspraak mag maken op wetenschappelijkheid, maar dat geldt gelijkelijk voor alle wetenschappen en kan hier dus buiten bespreking blijven.
Nog een andere gevolgtrekking moge ik aan dit inzicht verbinden. Zooals reeds boven gezegd, zijn vele niet-medici zoozeer onder den indruk van de prestaties der geneeskunst, dat ze de praktijkuitoefening niet alleen als het voornaamste, doch als het wezen der geneeskunde zien en niet alleen in den beoefenaar der kunst den wetenschapsbeoefenaar miskennen, doch zelfs in de beoefenaren der biologische basisvakken en der theoretische onderdeelen der geneeskunde. Alleen aldus is het m.i. verklaarbaar, dat bijv. in mijn vaderland Nederland de Koninklijke Academie van Wetenschappen geen sectie geneeskunde bezit. Zelfs telt ons land met welhaast 10 millioen inwoners en een artsenstand, die niet voor dien van andere Europeesche landen behoeft onder te doen, geen afzonderlijke academie van geneeskunde!
De weinige geneeskundigen, die een plaats hebben in de Kon. Academie van Wetenschappen hebben daar zitting bij gratie van de leden der afdeeling natuurwetenschappen. Aldus wordt aan een breede groep van beoefenaars der
| |
| |
geneeskunde de zoozeer gewenschte mogelijkheid ontnomen met gezag haar stem te laten hooren overal daar, waar de overheid de meening van het hoogst vertegenwoordigend wetenschappelijk lichaam - de Kon. Academie - wenscht in te roepen. Aan vele geneeskundigen wordt de kans ontnomen op voet van gelijkheid te verkeeren met hun binnen- en buitenlandsche collegae en te profiteeren van de nauwere relaties met wetenschapsbeoefenaren van andere vakken.
Hier is een droeve miskenning, een ernstig tekort, een door niets te rechtvaardigen achterstelling. De geneeskunde, die van mensch zóówel als dier, heeft het volste recht op officieele erkenning van haar status als wetenschap, zelfs op haar status als zuivere wetenschap!
Tot nu toe hebben we ons bezig gehouden met de vraag: zuivere of toegepaste wetenschap. Thans willen wij de plaats van de geneeskunde in de wetenschap nog vanuit een geheel anderen gezichtshoek bezien.
In het voorafgaande hebben wij de geneeskunde voornamelijk als biologisch vak gezien, maar geneeskunde en geneeskunst onderscheiden zich van andere biologische vakken door het feit, dat de mensch - haar object - ook een hooger geestelijk leven heeft.
Daardoor brengt de geneeskunde ons niet alleen in contact met de natuurwetenschappen, maar evenzeer met de geesteswetenschappen. Die scheiding in natuur- en geesteswetenschappen is tot zekere hoogte willekeurig, zooals het beste blijkt uit het feit, dat men een zuivere denkwetenschap als de wiskunde alom samenvoegt met de natuurwetenschappelijke faculteit. Oók gekunsteld, in zooverre, dat men vakken als psychologie niet bij de biologische vakken pleegt in te deelen, doch bij de wijsbegeerte, terwijl men psychiatrie weder bij de faculteit van geneeskunde onderbrengt. Zoo gezien omvat geneeskunde in den wijdsten zin van het woord, dus met inbegrip van psychologie en psychiatrie, ook geesteswetenschappen. Hetzelfde geldt echter nog in meerdere mate voor de geneeskunst. Het is waarlijk niet alleen de psychiater, die psychische therapie toepast en het is volstrekt niet alleen bij functioneele stoornissen, dat die therapie ter zake is.
Erwin Liek heeft terecht opgemerkt, dat juist onder de natuurwetenschappelijke, de zg. exacte artsen de dwaling verbreid is, dat slechts zielsziekten en functioneele stoornissen voor psychische behandeling vatbaar zijn, niet echter anatomisch aantoonbaar, organisch lijden. Het geeft o.a. als kenmerkend voorbeeld voor het tegendeel de psychische beïnvloeding van wratten. Men zou ook andere zooals de onder psychischen invloed ontstane dermatosen, de vaatkrampen met secundair hartlijden, het maagulcus, de thyreotoxicosen als sprekende voorbeelden kunnen noemen en uit mijn eigen speciale domein het acute glaucoma. Maar al hebben dergelijke voorbeelden overtuigende bewijskracht voor de enorme aetiologische beteekenis van de psyche voor organische afwijkingen, ze doen nog niet voldoende de nog veel algemeener geldende beteekenis daarvan in de geneeskunst uitkomen.
| |
| |
Wil men zich daarvan rekenschap geven, dan zoeke men naar de verklaring van het feit, dat bijv. een typische kwakzalver als Zeileis in de decenniën tusschen de beide jongste wereldoorlogen, jaarlijks meer dan 100 duizend, ten deele zeer ontwikkelde patiënten kon trekken, waarvan hij er dagelijks een drie duizend met zijn hocus-pocus van hoogfrequente wisselstroom ‘behandelde’. Hoe kon die toeloop van patiënten jaren aanhouden, als hij niet dagelijks aan een aanzienlijk aantal hunner, zoo al niet genezing dan toch subjectief herstel en nieuwe levenshoop kon schenken. En hij deed dat zonder eenige poging een diagnose te stellen, laat staan deze door onderzoek te fundeeren en dan met behulp van een naïeven therapievorm, die voor alles en nog wat dezelfde bleef.
De arts, die deze zijde van het vak, de psychische beïnvloeding, volledig verwaarloost, is niet de meest geslaagde therapeuth. Allen moeten wij iets van den toovenaar in ons hebben, zij het veelal volkomen onbewust. Bij den een is het zijn imponeerend voorkomen, bij den ander zijn verzorgd uiterlijk of goede manieren, bij een derde zijn vriendelijkheid of goedhartigheid of zijn geestigheid en opgewektheid, of omgekeerd juist zijn ruwheid en lompheid, bij velen hun groote roep of de aanbeveling van een anderen patiënt, voor den een is het zijn nationaliteit, voor den ander zijn religie, ja zelfs zijn huidkleur kan van beslissenden invloed zijn voor zijn succes. Bij nagenoeg allen onzer zijn ons vreemd instrumentarium, de rijk gevulde boekenkasten, de felle lampen of het geheimzinnig duister, de geur, die in onze spreekkamers hangt, of het glanzend chroom van onze operatiemeubelen, ‘de kleine hulpen’, die hun rol spelen bij de psychische beïnvloeding van den patiënt en ze doen het - Goddank - bij de overgroote meerderheid van ons geheel zonder dat wij artsen er bewust gebruik van maken.
Toch volstaat de arts niet, zooals Liek zegt, met een veelweter of veelkunner te zijn, als therapeuth moet hij ook een beetje toovenaar wezen, hij moet de psychische behoeften van zijn patiënten door onderzoek leeren kennen of intuïtief aanvoelen en in overeenstemming daarmede handelen. Hier een luchthartige opmerking of een vroolijken kwinkslag laten hooren, daar een strak en somber gezicht toonen, hier medelijdend zijn, elders stug en kort aangebonden. De arts benutte wat men noemen mag de tooverkracht van het juiste woord, doch hij kan en mag dat woord alleen spreken als hij zelf zeker meent te zijn van zijn zaak. De zekerheid, die de kwakzalver zichzelf suggereert of die hij simuleert, ontlene de arts aan zijn vakkennis en degelijk onderzoek.
Laat mij dit met een enkel voorbeeld illustreeren: Kort na den oorlog bezocht mij een dame, die diep gedeprimeerd was door haar kwaal, en geen wonder, zij zou lijdende zijn aan een chronisch glaucoma. Daarvoor was ze reeds jaren in behandeling van een bekenden specialist, die met een prijzenswaardige nauwkeurigheid wekelijks haar gezichtsvelden opnam en haar oogen tonometreerde om op grond daarvan de hoeveelheid pilocarpinedruppels vast te stellen, die zij diende te gebruiken. Ze druppelde thans 4 maal daags en daar die indruppeling haar telkens op een of twee uren sterke daling van
| |
| |
gezichtsscherpte te staan kwam, had ze een ellendig bestaan, werd voortdurend geplaagd door de vrees voor totale blindheid en had alle vreugde in haar leven verloren. Om mij een onbevooroordeelde opinie te vergunnen, had ze de druppels echter de laatste 24 uren weggelaten. Ik onderzocht haar uitvoerig, vond de afwijkingen gering, volstrekt niet in evenredigheid tot de sterke depressie, waarin zij onmiskenbaar verkeerde en tijdens het onderzoek doorgrondde ik dat de doodelijke angst voor blindheid de hoofdoorzaak was van haar overigens zeer licht glaucoma. Naar mijn beste overtuiging verklaarde ik haar voor geheel genezen, verbood alle verdere geneesmiddelen en zond haar heen met verzoek pas over eenige maanden ter controle terug te komen. Gelukkiger mensch heb ik zelden gezien. Nog onlangs twee jaar later, kwam ze terug om mij met haar man opnieuw hun beider dank te betuigen. De spanning, die bij mijn eerste onderzoek ongeveer 30 mm kwik bedroeg, is sedert 20, dus volkomen normaal, de gezichtsscherpte verbeterde tot normaal, evenals de gezichtsvelden. Hier genas het woord, hier genas de suggestie, uitgaande van een arts in wien de patiënte om een of andere reden groot vertrouwen had en die zelf vertrouwen had in zijn uitspraak, ofschoon hij toch zelf wel wat verrast was door de volkomenheid der genezing.
Hoe oneindig veel meer nut zouden wij artsen voor onze patiënten kunnen bereiken dan de kwakzalver, indien we van hem wilden leeren om onze patiënten steeds psychisch te behandelen, maar dan op basis van degelijk onderzoek en geschoolde vakkennis.
Liek heeft gelijk, als hij vaststelt dat de arts, verblind door onze huidige omvangrijke kennis en overmoedig door onze moderne technische mogelijkheden, de eenheid van ziel en lichaam te veel uit het oog verloren heeft.
De arts beseffe, dat de geneeskunde strenge natuurwetenschap is, doch de geneeskunst van hem méér verlangt. In den succesvollen arts dient nog iets te leven van den ‘Magiër’ onzer primitieve voorouders. Doch óók wee den arts, in wien de Magiër den boventoon voert. Hoeveel meer patiënten hij dan ook moge trekken, hij wordt voor hen een des te grooter gevaar en daardoor tevens een gevaar voor den medischen stand, waarmede hij dan ook gemakkelijk in conflict geraakt. Op den duur pleegt hij dien strijd te verliezen, ofschoon hij zich tot onze verbazing krachtig gesteund weet door tal van leeken en geestelijken, vaak door de pers en niet zelden door personen van hoogen rang en stand. Zulke artsen, die voornamelijk ‘Magiër’ worden zijn in de eerste plaats schuldig aan de miskenning der geneeskunde als wetenschap.
Maar ook hiermede zijn de problemen niet uitgeput, waarmede de praktiseerende arts in zijn beroep in aanraking komt en die staan buiten het zuiver natuurwetenschappelijk deel van zijn beroep. Ethica en moraal zijn voor de richtige beoefening daarvan van eminente beteekenis. Wee den Arts, die uit zucht naar stoffelijk gewin of naar eer en roem zich laat verleiden tot verrichtingen, die den patiënt niet ten voordeel of zelfs tot nadeel zijn. Wee den arts, die zich bij de vaststelling van zijn therapeutische indicaties niet laat
| |
| |
beheerschen door beginselen van hoogstaande moraal. Hebben wij den arts niet als beul en moordenaar in dienst gezien van beestachtige ideologieën? Maar we behoeven niet uitsluitend aan de uitwassen van die afgrijselijke leer te herinneren, die o.a. den massamoord op krankzinnigen en ongeneeslijken tot systeem verhief, de rampzalige slachtoffers van hun machtsmisbruik als proefdieren schond, verminkte en slachtte. Zijn zij, die de ongeboren vrucht lichtvaardig dooden, niet evenzeer te laken en waar blijft de beginselgrens, wanneer de arts zich gerechtigd acht den ongeneeslijken patiënt, al of niet op diens wensch, een snel en ‘zacht’ einde te bereiden? We zwijgen dan nog van de gevaren, die een dergelijke wettelijke bevoegdheid door doelbewust onjuiste toepassing zou opleveren.
Ziet hier slechts even aangeroerde problemen van verre strekking, die een enorme verantwoordelijkheid op den artsenstand leggen, problemen die liggen verre buiten en boven het gebied der biologie en natuurwetenschap en die ons weer eenmaal te meer toonen dat de toegepaste geneeskunde, de geneeskunst, ten nauwste samenhangt met geheel het menschelijk stoffelijk en geestelijk leven.
We hebben nog niet nader gewezen op den samenhang van geneeskunde met sociale problemen. De actualiteit daarvan dwingt mij daarvoor zij het zeer in het kort de aandacht te vragen.
Alle eeuwen door heeft men de geneeskunst-beoefening gerekend tot de vrije beroepen, zooals dat van den advocaat. Het feit, dat er steeds meer artsen een werkkring vinden als ambtenaar, doet daartoe evenmin iets af als het feit, dat vele juristen bij de rechterlijke macht of in andere ambtelijke functies ‘full time’ zijn ingeschakeld.
Onder den invloed van marxistische denkbeelden groeit echter een streven om den artsenstand in een volledigen ambtenarenstand om te zetten. Is dit echter enkel en alleen een op politieke gronden nagestreefd doel? M.i. zou het dan tegen een goed georganiseerden artsenstand weinig kans op succes hebben, tenzij in landen, waar dictatoriaal geregeerd wordt.
Neen, ongetwijfeld ligt op den bodem van dit streven een zeer praktisch en op zichzelf lofwaardig doel, nl. de beste geneeskundige verzorging niet alléén aan de meest, maar ook aan de minder draagkrachtigen te verzekeren. Dit nu is een streven, dat ieder arts, die eenig sociaal gevoel bezit - en indien hij daarvan gespeend is, kieze hij een ander beroep - van harte zal toejuichen.
De vraag is slechts of de weg, dien men heden wil volgen, de algeheele verambtenaring van den artsenstand, de juiste en eenige methode is om voor allen zonder overmatige opoffering de beste geneeskundige verzorging te bereiken. Dit nu mag ten zeerste betwijfeld worden.
We hebben straks al laten voelen van hoe velerlei subtiele bijomstandigheden het af kan hangen of een patiënt in een arts het vertrouwen heeft, dat noodig is om ook zijn heilzamen psychischen invloed te ondergaan. Daarom moet allereerst het beginsel van de vrije artsenkeus tot elken prijs gehandhaafd worden.
Maar mag men in gemoede van den succesvollen arts, den harden zwoegen- | |
| |
den, bovenmate begaafden, verlangen, dat hij zich tot het uiterste inspant om den stroom zijner patiënten hulp te verkenen, indien zijn materieele belooning niet of nauwelijks uitgaat boven die van den middelmatigen of luien arts, die slechts weinig patiënten trekt? Dit ware een dubbel onrecht, omdat de arts de bron van inkomen van zijn gezin mede pleegt te nemen in het graf in tegenstelling met andere vrije beroepen zooals dat van winkelier, van fabrikant of handelsman. Het is niet alleen zijn recht, het is zijn plicht ervoor te zorgen dat de zijnen bij zijn heengaan niet onverzorgd achterblijven.
Het is daarom redelijk dat de arts een inkomen kan verdienen, dat hem in staat stelt voldoende voor den ouden dag en voor de zijnen ter zijde te leggen. Bovendien is zijn ambt een vertrouwensambt, waarin misbruik voor kan komen en in de hand gewerkt kan worden door een te schriele belooning. Het is tenslotte een ambt dat vaak groote opofferingen eischt en niet geringe risico's met zich brengt.
Men hoede zich voor vaste salarieering, tenzij voor bepaalde categorieën, zooals voor assistenten en artsen die in dienst van inrichtingen en hospitalen een full time taak vinden. Doch ook daar bedenke men dat het beletten van uitoefening van wat men noemt ‘particuliere praktijk’, dus van het vrije beroep, een nadeel kan beteekenen voor de ontwikkeling van den arts en daarmede voor de bevolking in het algemeen.
De arts, die den prikkel mist, die gelegen is in materieele belooning en in het bijzonder, die den prikkel mist, gelegen in het bewustzijn dat men vrijwillig hulp verleent, moet al een bijzonder idealistische, altruïstische natuur bezitten om zijn heele leven lang te blijven studeeren en werken om zijn medemenschen beter van dienst te zijn en in zijn vak topprestaties te leveren. Stellig, er hebben zulke edele figuren bestaan en ze zullen nog te vinden zijn, maar het is een naïeve illusie te wanen, dat het gros dergenen, die zich tot de medische studie geroepen gevoelen, dergelijke hooge idealen zal blijven voeden zonder adequate materieele belooning voor hun zwoegen.
Het doktersbestaan als vrij beroep is ook bij matige, maar redelijke belooning een aantrekkelijk beroep, dat groote voldoening schenken kan, maar daartegenover geeft het ook zware zorgen en de arts moet dagelijks niet alleen getuige van, maar ook deelgenoot zijn in veel leed. Ontneemt men aan dit vak zijn eeuwenoud karakter, dan is het de vraag of het voor velen zijn aantrekkelijkheid zal behouden en niet een artsentekort zal worden gekweekt, zooals er nu reeds een verpleegsters-tekort is ontstaan. Daarnaast bestaat het gevaar, dat juist de jongelui uit de beschaafde en ontwikkelde kringen, waaruit men eeuwenlang het gros der beste artsen heeft gekweekt, zich op andere beroepen zullen gaan toeleggen tot schade van geneeskunde en geneeskunst beiden.
Het allergrootste gevaar evenwel, dat van verambtenaring van den artsenstand te duchten valt, is het gevaar dat bij de meesten de geneeskunstbeoefenaar den geneeskundige zal verdringen, dat de practische arts niet langer wetenschapsman zal blijven, doch slechts verspreider en toepasser van matige vak- | |
| |
kennis instede van mede te werken aan eigen ontwikkeling en den vooruitgang van zijn vak.
Ik heb Uw aandacht gevraagd voor een aantal problemen, groote en kleine, die ik veelal slechts heel even heb kunnen aanduiden, hoewel ze een nadere analyse en studie overwaard zijn. Mogen mijn korte beschouwingen er nochtans iets toe hebben bijgedragen om U aan de geneeskunde die hooge plaats in de wetenschap te doen toekennen, die haar toekomt.
En mogen wij artsen haar beoefenen zooals het haar past, niet alléén als broodwinning, niet alléén zelfs uit naastenliefde, maar om haar zelfs wille, om haar schoonheid, omdat we haar lief hebben als ware wetenschap.
|
|