| |
| |
| |
[1950/5]
Kristien D'haen
Tussen nacht en dag
‘In my mind's eye, Horatio’
Het zeilrijk schip gleed op de broze golf,
beschuimd met sneeuw en licht; de blanke lucht
boog om de wereld als een zuivre kolf.
Een marmren tempel glinsterde in een vlucht
van duiven. Zee, albast, het rijp gelaat
der tijden was 't waarin ik vroomzacht keek.
Toen brak de tere slaap in bleken dageraad
rond het aroma van den droom, die week.
Doch heel mijn ziel was rijk, en bood mij meer.
Ik schuwde 't licht, en look mijn ogen weer.
De steden, groen omgord door bloesemend land
staan in hun steen gekleed, reeds menige eeuw,
in regen brokkelig, in roem en brand
van zomer pralend, welkend in de sneeuw.
Maar altijd vorstelijk, hun reinen aard
gelijk een parel rijpend in hun naam,
hun hemel schemerig of sereen verklaard,
hun bruggen en hun burchten, heel hun faam,
hun stromen rollend in een trotse lijn:
Arno en Amstel, en den breden Rijn.
Schrijn met sieraden rijk tot aan den boord
ontdekt in 't dal bij fraaien heuvelglooi:
Florence uit marmer en rots, een nobel oord
vol bloemrijkheid en soobren weeldetooi.
Gij monster Rome, majestatisch zwaar
van glorie halfvergaan en weids getorst.
Assisi, vroom viooltje, wonderklaar
gespeld op Umbrië's lentelijke borst.
Venetië, spieglend in haar waatrig licht
een mysterieus Byzantijns aangezicht.
| |
| |
Veelkleurig Amsterdam, vol teer, zeil, zout,
olm, pont en zeemeermin, kist, vis en ton,
vol spranklend water, waar al 't steen en hout
in oplost en weer vast wordt in de zon.
En stad van heldre gratie, fijn en wijs,
een blonde bijenkorf in milden Mei,
gunstige en fiere stad, prinslijk Parijs,
zo sierlijk schrijdend naar de maat maar vrij.
Wijnrijk Germania, met berg, burcht, woud,
vruchtbaar en warm, gigantisch en vertrouwd.
En al de rijken die ik droomzacht prijs:
oud Londen met uw bome', en parken murw
van mist en rozen om paleizen grijs;
gij grillige koningin, zwart Edinburgh -
Beminde beelden, die mijn ziel bekoort,
maar nooit bezeten, altijd uitgespreid
ver buiten haar en, ach, in haar verstoord:
uw sterven staat geschreven in den tijd.
Lieve onbekenden, die beweegt en leeft,
ik ween om u, omdat u niemand heeft.
Nu raak ik aan een land, veel heiliger
dan d'andre en blanker onder vluchtiger tint,
waarin ik sluimrig rust en veiliger,
uw lichaam, lief, in dubblen slaap bemind.
Mij dunkt, ik vind u nog, ofschoon ver heen,
en voel u ademen wijl gij ademend bloeit
gelijk een bloem haar blaadren een voor een
ontvouwt als dauwig licht haar hart in vloeit.
Mij dunkt mijn vingeren zijn dicht bij u,
o schuw het licht, en luik uw ogen nu.
In de armen om 't erbarmrijk dal der borst
door warmen nacht gebed en trouw omhuld,
uw zachte vracht van leden, teer getorst,
teer weggeborgen in een donzen schulp -
wanneer de zon de vogels in de wei
kwam wekken, werd in 't laken, diep en licht
uw glimlach wakker lief, en scheen voor mij
van uw gezicht over mijn aangezicht.
Mijn ziel glijdt daar en hier en weer, en zij,
een bezig najaar, weeft één rag uit nu
en toen; maar ik ben ziek van haar en mij:
geen uur is dit uur en geen schaduw u.
| |
| |
Mijn late beelden die gebleven zijn
ontglippen als de vruchten aan het blad;
vertreden op bevroren gras, hun wijn
vergoten, zijn zij niemands schat.
Er zijn geen vruchten meer, en zijn er weer
het is een andre vrucht, de ene niet meer.
Gij zit te midden van u zelf en zijt,
onzichtbaar voor ons oog en zinnen,
verzonken in verborgenheid,
en zonder einde noch beginnen.
Geen stofje op aard, geen berg, geen zon,
waar gij niet zijt, geheel in elk,
zo is de stroom vol van de bron,
zo is de bloem in blad en kelk.
Niets zal zijn en niets is geweest,
gij zijt en wijl gij zijt is 't al,
volkomen voor uw reinen geest,
bevrijd van val en wisselval.
En uit mijn duistren droom rijs ik
en ben mij zelf en zie en duur,
ontbolsterd uit het ogenblik
ben ik uw eeuwige natuur.
O nieuwe droom! O droom in droom,
oneindig wezen uit mijn wens!
De morgen rijst, de snelle stroom
schiet voort in 't licht, ontwaak o mens!
De steden glinstre' in mist en goud,
de bomen breiden in den rijm
hun armen uit van zuiver hout,
de meeuw roept in den rozentuin.
Ontwaak, ontwaak! 't Is winter, koud
is al het blinkend zonnevuur,
en gij dooft ook, zij 't jong, zij 't oud;
die zekerheid, dat bitter uur!
| |
| |
| |
De danaide
‘J'ai connu cette source de soif’
Maar ik wil dieper zien tot ik haar zelve zie...
Wie roept mij in het droomrig water, wie
verstoort mij, die vergeet, en sluimer in den stroom
geluidloos ijverig, ach, en altijd eindloos loom.
Ik hoor alleen mijn dorst, mijn groots en gaaf geween,
dat eender needrig rijst, alleen voor mij; omheen
is niets dan water, ziel! Het dierste en beste altijd
nabije lafenis, maar weigerig en wijd.
Plons d'aarden kruik en wacht; demp uw verlangen, zwijg
totdat zij vol zal zijn; een zuiver water stijgt
rein tot den brozen rand; tot heil en weelde uit heel
dit eindloos weemlen wordt een luttel eigen deel.
En laat het stil zijn, ziel: het water rust en ligt
in glimlach, neergelaten, willig en zeer dicht;
daar staat het en is stil, en spiegelt mij misschien
als ik mijn aangezicht zal buigen, spieglen, zien...
O bitter water! Niets verkreeg mijn dorst dan meer
te dorsten naar uw dronk; ontwijk mij, moede, weer
in 't eindloos deinen, water! Want ik ken uw list
met mij, die alles zie, maar altijd alles mis.
Geweldig water, dat ik wilde en steeds verloor,
rondom en bij mij, water, achter, boven, voor
en binnen in mij zijt gij, maar gij lest mij niet:
mijn dorst in mij zijt gij, die altijd reikt en vliedt.
Mijn dorsten rijt u open, die volledig waart,
gij ongeboren stroom, die duizend vormen baart,
dan duizendmaal verwoest, voortdurend onberoerd,
dezelfde zuivre vloed die naar zichzelve voert.
De onbrekelijke kruik is mij een reedloos ding
waarmede ik waande dat ik alle zeeën ving,
nog niet genoeg dat zij één keer mijn lippen voedt
met enen druppel van hun goddlijke' overvloed.
Ik drenk mijn kruik en zie dat zij weer ledig loopt,
ze is vol en ijl ineens, wat ik behoefde en hoopt'
is niets. O wat ik weet ligt diep en onvermoed
bedolven waar geen mens Danaos' kind ontmoet.
| |
| |
| |
De heuvel
De heuvel heft mij uit het milde land,
dat glimlacht in een gouden sneeuw en wacht,
gezuiverd van zijn zomerpracht,
en rood van aarde en boom,
de hele hemel broos in blauw en room.
Het veld is lieflijk, vreugd is even wijd:
de vreugd der wolken, wiegen lichte kant,
en vreugd van tintlend uitgespreid
en heerlijkheid is in mijn hart en oog.
Volmaakt visioen tot aan den horizon,
levend doch stil, en ook de ziel is stil,
en wat mijn hevig wezen wil
ruist sluimerend in zijn bron:
mijn ziel is mijn visioen,
gelijk het land, in even rustig doen.
Mijn leed en liefde zoeken u, o land,
gij zijt in u en leunt u niet naar mij,
uw wondren zijn mij nooit verwant,
uw droom glijdt mij voorbij.
En 's avonds slapend beid
ik u in mijn vervagen zonder spijt.
Zal ik u worden, en weldra een wilg,
een bloem of blozen in de lucht, een drop
gekoelde regen op den top
uw schoon en alle schoon, en alle zijn?
Het land ligt lui rondom den heuvel, hoor
hoe stil de lucht! En iedre boom gedijt
gelijk hij zich heeft uitgebreid
het hart der aarde zonder één geluid.
| |
| |
| |
Het tympanon
Dit marmer in het wintermiddag-goud,
den koepel koud kristal, is hoog en stout,
reine bevrediging en rijpe kroon;
ik raak het in mijn kamer en in droom,
door mij stroomt heel zijn maat, ik rijs en strak
ben ik gebeiteld in een blinkend vlak.
Vlammende winden die dit marmer bijt,
zon die het uitvreet, regen die het splijt:
de vorm in marmer met het marmer sterft,
de stille bloesem in den steen bederft.
Maar waar ik marmer raakte heeft mijn ziel
zijn pracht bewaard die in de aarde viel.
Het marmer van uw lichaam, lief, alleen
verwart mij meer dan majesteit van steen,
want gij beweegt; uw vlees is waar mijn hand
u raakt in 't donker haar nauw aanverwant.
Ik wilde u raken nu en voor altijd
zoals gij groeiend steeds u zelve zijt.
Waar ze u beroerde heeft mijn vuren ziel
uw leven opgezogen en al viel
het diep in de aarde zij verliest u niet.
Is 't waar? Is 't zonlicht wat mijn liefde ziet
of schaduw die mijn vinger vruchtloos tracht
te vangen en die wijkt nog vóór den nacht?
Uw lichaam is ontbonden, gans teloor
gijzelf, met al uw eigens. Zie nog vóór
de spiegel breekt die u verheerlijkt heeft
is alles uitgeveegd wat daarin leeft.
Diep in den legen spiegel neergestort
aanschouw ik alles tot ik scherven word.
|
|