| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Marginalia bij enkele Vlaamse dichtbundels
De jonge Johan Van Mechelen is met ‘Ebbe en Vloed’ (uitg. Sanderus, Oudenaarde) reeds aan zijn tweede bundel. Er is vooruitgang. De vorm is soberder en het taalgebruik wat kieskeuriger geworden. De overdreven sentimentaliteit heeft plaats gemaakt voor meer beheersing. De jonge schrijver inspireert zich hier aan twee bronnen: zijn verbondenheid met de Dietse volksgedachte en een religieuze vervoering. Nog laat hij zich té zeer meeslepen door onbeheerste verbeelding en vaag gevoel om zijn dichterlijke visie overtuigende duidelijkheid te kunnen schenken. Over het algemeen missen zijn gedichten - vooral waar hij het in de visionnaire richting probeert - samenhang in de visie en synthese in de vorm. Er is voor mijn gevoel daarin teveel mystificatie, onmachtig en gezocht geliteratuur. Een dichter moet zijn gevoel en verbeelding strenge tucht, heldere controle opleggen. Hij moet precies weten wat hij bedoelt, even precies wat hij schrijft en even precies waarom hij het schrijft. En dit tot in het geringste detail! Omdat dit tekort aan heldere en strenge dichterlijke zelfzucht zo symptomatisch is, niet enkel voor deze jonge schrijver, maar voor velen van zijn generatie-genoten, wil ik er even verder op ingaan. Daar is b.v. de beeldspraak: een cither kan met de jaren niet vermolmen van pijn (11); handen kan men niet om klanken vouwen en een hart kan niet ranken als wierook (12); een haven kan geen leven geven (6) en een galm van verre eeuwen ruist niet rondom stramme handen (16); een gelaat heeft geen huls om zich (31) en Christus een ‘albasten’ hoofd toeschrijven is zinloos; als God een vloed is die op het land beukt, dan kan Hij meteen geen hand zijn waarin de mens een schelp is (24), enz. enz. Verder is het verkeerd in 't vage en wilde te spelen met oceanen, keerkringen, eeuwigheden, stormwinden, stormklokken, orkanen. In plaats van zich uit te leven in zulke holle taal-rhetorica en vaag-opgezweepte gevoeligheid, moet de dichter
leren klaar en genuanceerd voelen wat hij voelt, klaar zien wat hij verbeeldt en het nauwkeurigscherp leren verwoorden. De rest is boerenbedrog. Betekent dit dat Johan Van Mechelen geen talent heeft? Hij heeft er, maar hij ontbolstert het traag en hij mist in grote mate rustige zelfcritiek. Hij deed beter met bundelen te wachten tot de druiven rijp zijn. Af en toe schrijft hij een goede strofe, zelfs al eens een sober, zij het dan niet geheel zuiver, gedicht als ‘Nachten’.
Indien deze jongere de moed heeft om de lange en moeizame weg te gaan, die ligt tussen talent en dichterschap, - een weg van zelfcritiek, dichterlijke taal- en vormstudie en zelfverfijning - dan bestaat er kans dat hij er eens zal komen.
De poëtische oefeningen van Paul Leenders worden ook voorbarig gepubliceerd. Zijn ‘Vervroegde Schaduw’ (Van Aelst, Vroenhoven-Maastricht) komt in elk geval te vroeg. Hij is waarschijnlijk een nog jonge man, met veel gevoel begaafd. Soms is dit gevoel wel wat buitenissig, b.v. waar hij de ondergang van een hoeve uitbeeldt als volgt:
Ze staat daar als een oude getuige
van noesten arbeid dag aan dag.
De kindren, spelend, doen reeds buigen
de rotte schragen met hun lach.
Met ‘schragen’ bedoelt hij waarschijnlijk het gebinte van het dak of de muren?
| |
| |
In elk geval een zielig schouwspel. Gelukkig zijn er voor deze dichter nog zonnige uren, wanneer hij bijvoorbeeld zingen kan:
Mijn hoofd vol zonneschaduw
- de dag klom loom voorbij -
Met een malse dij is er misschien in onze poëzie nog wel iets aan te vangen!? In hetzelfde versje deelt het lyrische ik van deze schrijver, dat men volgens Benedetto Croce zorgvuldig van zijn practisch ik moet onderscheiden, ons mee:
Weerom nu komt een blonde nacht,
- mijn Liefke rust naast mij -
Wij liggen samen in een gracht
Ik wil de lezer niet attent maken op het dichterlijk gehalte van deze verzen, maar op de originaliteit van 's schrijvers verbeelding, die een verblijf in zulk een ongemakkelijke en onhygiënische situatie, als een gracht bieden kan, een volle nacht weet te rekken, zoals uit volgende strofe blijkt:
Er blijft van deze nacht een beeld
dat groeiend bloeit in ons.
Deze knutselarij (ook al een tweede bundel!) werd gedrukt op houvrij Engels papier met de 12 Punt Ronaldson-letter. Oh, Moeder Vlaanderen en Vader Drukpers wat blijft Gij geduldig. En Gezelle, die ons leerde wat poëzie is, is al 50 jaar dood!
Gabrielle Coenen opent haar bundel ‘Tussen Twee Regenbogen’ (Uitg. Carillon, Oostende) met volgende verzen:
Ik ben teruggekomen van het land
waar ik de winden met de zon zag spelen.
Ik kan mij zulk spektakel niet indenken en weet dus ook niet wat het zou moeten betekenen. Een bladzijde verder schrijft zij:
een norse dag heeft over de aarde
zijn valen adem uitgespreid.
Een adem, die kleur heeft en bovendien over de hele aardbodem wordt uitgespreid, is ook iets dat boven mijn petje gaat. Ik wil door deze voorbeelden maar aantonen dat voor heel wat jonge mensen in Vlaanderen poëzie nog steeds zo iets is als kegelen in den blinde; men voelt er zo maar onbewust en vaag op los; in zoverre men verbeelding heeft, laat men ze maar tralalieren; en men springt even onbewust en onbekommerd met de woorden om als met klein wisselgeld. Het zou onrechtvaardig zijn te beweren dat zulke voorbeelden van wanbedrijf voorkomen op elke bladzijde van deze bundel. Maar deze schrijfster, die waarschijnlijk aan haar debuut is, moet ook eerst onze Nederlandse taal zonder sukkelachtigheid leren schrijven, en zelfs zonder fouten (b.v. begocheling). Van de poëtische substantie dan nog gezwegen, waarvan hier ondanks goede bedoelingen en heel respectabele gevoelens niets is te bespeuren.
Georges Van Acker is een jonge Communist, wiens bundeltje ‘Rode Rijmen’ (Uitg. De Nieuwe Tijd, Berchem-Antwerpen) in de eerste plaats voor zijn militante partijgenoten is bestemd. De oprechtheid en de bezieling, waarmede hij in deze rijmen zijn politieke toekomstdroom uitspreekt, verdienen op zichzelf alle respect. Amper kan men echter met veel goede wil uit een paar strofen opmaken dat de heer Van Acker ook over waarachtig poëtisch gevoel zou beschikken.
Een sympathieke en veel-belovende eersteling liet Frans van Reyt verschijnen onder de titel ‘De Boeg’ (Uitg. Universitas, Gent). Deze bundel bevat een keuze uit de gedichten, die hij schreef in de jaren 1939 tot 1948; waaruit blijkt dat hij niet meer tot de jongsten behoort en jarenlang geduldig heeft gewerkt, met strenge zelfcritiek, zonder onrijpe probeersels te bundelen. Deze houding is hem ook ten goede gekomen. Van Reyt streeft met succes naar een strenge vorm, een sobere taal. Niet enkel de vorm maar ook de inhoud van zijn werk bewijst dat hij een zeer bewust jong dichter is, in wie een sterke drang naar gedachtelijke bezinning leeft, en een nobele behoefte naar verantwoording over zijn dichterschap, zo- | |
| |
wel in de substantie als de taal. Zelden ontmoet men onder de hedendaagse jongeren, die zo vaak niets te vertellen hebben dan wat vage stemmingsmuziek met onbelangrijke gevoelentjes in een even onpersoonlijke als vage taal, een jong dichter die leeft uit het bezielde denken in een grote geestelijke ruimte. Het is deze weg, die Van Reyt poogt te gaan. Soms leidt de scherpe zelfbezinning deze jonge dichter ertoe zijn gedicht toe te snoeren tot die praegnante soberheid, welke aan sommige verzen van Albe denken doet; soms herinnert ook de abstracte bespiegeling van het intellect in haar bewogen spel aan Hensen. Ik wil hiermede niet zozeer op invloeden wijzen dan wel zijn werk karakteriseren. Het is trouwens duidelijk dat Van Reyt zijn eigen plaats zoekt. Die zal hij vinden indien hij een soepeler meesterschap over de taal en een feillozer beheersing van het rhythme kan winnen. Met hem zijn we inmiddels een schone belofte rijker.
Tony van Putte bundelt in ‘Clair-Obscur’ (Uitg. Arsenaal, Gent), enkele gedichten waaruit eens te meer blijkt dat gevoelens op zich zelf, zij het goede of slechte, geen poëzie zijn. Deze blijkbaar nog zeer jonge man spreekt voortdurend van pijn, eenzaamheid, verdriet; zelfs drukt hij de wens uit nog eenmaal de lente te zien vóór hij de ogen zal sluiten. Maar de concrete draagwijdte en inhoud van deze vage gevoelens komen niet aan het licht. Zij missen dus alle overtuigingskracht. Verder spreekt hij van de vrouwen die hij reeds heeft geschaakt en roept hij als een losgebroken rhinoceros uit:
Heb ik niet vroeger soms een vrouw bezeten
en mij verzadigd als een hongrig beest?
zoals een puber dat al doet. Enkele gedichten geven uiting aan de gevoelsverwarring, die aan de puberteit eigen is. Dit alles gaat met de jaren voorbij en moet men niet al te tragisch nemen. Wat ons hier interesseert is trouwens alleen de poëtische substantie van de taal en die is helaas, in dit metrisch-gestelde proza, onvindbaar, noch in één treffend rhythmisch accent, noch in één treffend beeld.
Het werk van Paul Berkenman ‘Orfeus Achterna’ (Arsenaal, Gent) is iets beter, en laat althans een paar zwakke tonen van dichterschap doorklinken. Hij weet tenminste wat hij te zeggen heeft. De meeste van zijn gedichten zijn gewijd aan de nagedachtenis van zijn jong-gestorven vrouw. Zij proberen de verloren zaligheid van een hoofdzakelijk zinnelijke liefde uit te zingen en de nu eens wrange dan berustende herinnering aan het verlies. Diep ontroeren en aangrijpen kan hij niet omdat het geestelijk beleven in deze poëzie omzeggens geen rol speelt. Het ene gave gedicht, te midden van veel doorvoeld en knap berijmd proza, is ‘Nacht over mij’ (blz. 45), Jonckheereachtig.
‘Cirkels en Spiralen’ is de titel van de bundel, waarmede Valère Coopmans debuteert (Uitg. Arsenaal, Gent). Ook deze bundel is een treffend voorbeeld van het grote onderscheid dat er bestaat tussen metrische prozataal en poëzie. Coopmans heeft een ontwikkelde taalgevoeligheid en een gewiekste vaardigheid om een metrisch vers in mekaar te steken. Hij is een bewust en technisch-knap maker van verzen met een overvloed van woorden. Hij roept daarbij de kunstknepen van de rhetoriek ter hulp, vooral de herhaling en het parallelisme. Maar ‘het vluchtig vliegske, poëzij’, ach, is in zijn werk niet te bespeuren. De phrasen lopen rustig na elkaar als schaapjes in de kudde, de strofen komen als kalme golven achter elkaar aangedeind, maar er is geen accent in dit rhythmisch taalverloop dat klemt of steekt, er is geen beeld dat fonkelt als een oorspronkelijke vondst, kortom dit is phraserende rhetoriek. Jammer genoeg, want men voelt dat Coopmans zijn best doet, al zwoegend met handen en voeten. In een stuk als ‘Het Huis van God’ labeurt hij als een dwangarbeider om alliteraties en assonanties te maken:
o vrouwen, noodt mij tot de schatten van uw schoot!
Wilt mij in uw gevolg als vondeling (sic!) verdragen
en 'k zoen u zevenmaal de zachte wangen rood!
Waarvoor de alliteratie al niet goed is!
| |
| |
Waar een rijkbegaafd kind als Decorte al spelend de flonkeringen optovert van 't schittervliegske ‘poëzie’, ontaardt het bewuste maakwerk tot akelige rijmelarij. Het wordt erger en erger naarmate de schrijver zich dan toch, door afbeuling van zijn fantasie, een originaliteit wil scheppen. Dan komt de wilde wind ‘zijn wegen strelen’ (24) en beschouwt hij de borsten van een vrouw als cymbalen waarop men naar hartelust kan slaan, en haar dijen als schalmeien, haar rug als vedels, alsmede haar haartooi als een collectie harpen! In de laatste afdeling ‘Lof der blijheid’ gaat het zelfs zo ver over zijn hout, dat de schrijver onverstaanbaar wordt. Coopmans zal, indien hij ooit dichter wordt, deze bundel moeten verbranden en uit zijn as verrijzen.
Met ‘Verzonken Land’ (Uitg. Odal, Wetteren) is Albert De Swaef aan zijn tweede bundel. Ongetwijfeld heeft deze jonge dichter talent. Hij beschikt over zuiver gevoel, dat zich bijzonder in atmosferische natuurbeleving doet gelden en vooral over delicate aanvoeling van de taal. Zijn sensibiliteit voor de musicale waarden van de poëtische taal is zeer ontwikkeld. Hoe komt het dan dat deze begaafde jongere, die niet enkel de techniek behoorlijk beheerst maar ook een gevoelig vers kan schrijven, door zijn werk zo weinig vermag te treffen? De reden is dat de musicale verstechniek, ja omzeggens de hele poëtische taal, van deze jonge dichter versleten is, en dat de poëtische motieven die hij behandelt door oververbruik hun overtuigingskracht hebben verloren. De Swaef schrijft een soort lyriek, die na de musicale en atmosferische verskunst van de melancholische individualisten als Van de Woestijne, Leopold, Rilke en tientallen van hun tijdgenoten, na Jac. Bloem, na de Vlaamse Tijdstromers en Vormers zó opgebruikt is, dat wie haar nog beoefent, zonder enige vernieuwing, zich schuldig maakt aan even vruchteloos als nietszeggend epigonisme. Er zijn in Vlaanderen heel wat jongeren die dit niet schijnen te begrijpen. Zij schrijven een soort romantische stemmingslyriek, die haar inspiratie put uit even vage als oppervlakkige stemminkjes en sentimentjes van de individuele emotie, onbepaald verdriet en even onduidelijke eenzaamheid. Zij zingen zich uit in een soms delicate maar tot in den treure deinend-wiegende taalmelodie, en zij wikkelen zich in een kunstmatige mist van enkele, na vijftig jaar, versleten-verbruikte symbolen als herfst en avond, beurse vruchten en verkwijnende boomgaarden, donkerrode rozen en geheimzinnige stilte, en de vele andere decadente motieven, die Van de Woestijne en zijn tijdgenoten eens overtuigend hebben behandeld. Het lijdt geen twijfel dat de lyriek zo lang zal leven als de mens, maar het is even duidelijk
dat zij na een mensenleeftijd (of ten hoogste twee) haar taal, haar vorm en haar voorstellingswereld moet vernieuwen, zoals elke taal zich vernieuwt, op straffe van in maniërisme of verstarring onder te gaan. Het musicale vers, met zijn trage en weemoedige melodie, waarin het duidelijk beeld en de klare constructie en vooral de idee worden opgeofferd aan het melodieus gedeun, is een verstype dat als verbruikt-versleten moet beschouwd worden. Ook het atmosferische vers, product van een decadent gevoelsindividualisme dat zich geheimzinnig inweeft in vaag-romantische stemmingen en weemoedige sentimentaliteit, heeft sinds vijftig jaar zulk een vogue gekend, dat het als uitgeput cliché niet meer bruikbaar is. Daaruit volgt dat heel een collectie dichterlijke motieven, die door het neo-romantisme werden ontwikkeld, uit de literatuur zouden moeten gebannen worden, tenminste voor een paar generaties. Weg dus met beurse vruchten, vruchten die neerbonzen in het bedauwde gras, kwijnende herfsten, stervende avonden, donkerrode rozen, heimweeïge nachtegalen, zingende winden, enz. enz. De Swaef, en vele jongeren die tot zijn generatie behoren, staan, indien ze een persoonlijk en dus overtuigend gedicht willen schrijven, voor de taak zich een eigen taal en een nieuwe vorm te scheppen. En dit zal niet mogelijk zijn indien ze meteen niet hun wereldbeeld vernieuwen, wat in casu betekent: zich los te maken uit dit romantisch individualisme van gevoel en stemming, zich te zuiveren van die door en door verliteratuurde zwendel in decadent sentiment en gevoelsmystificatie. Tabula rasa dus. Het is in zeker opzicht jammer dat men dit zeggen moet aan een jong dichter, die blijk geeft van talent. Maar anderzijds is dit talent misschien juist een waarborg, dat hij in staat is
| |
| |
deze vernieuwing te bereiken, althans er naar te streven. Men moet hem dit van harte toewensen. Wat mij betreft, kan ik niets anders doen dan als mijn diepste overtuiging zeggen dat met een inhoud en een vorm als die van zijn vers, hoe glanzend ook in het verleden door neo-romantici en symbolisten gedemonstreerd en hoe knap ook door hem nagevooisd, in de poëzie thans niets meer te doen is. Noch in de cultuur noch in de literatuurgeschiedenis is het louter epigonisme enige attentie waard. Waarachtige schepping eist echtheid en persoonlijkheid. De Swaef moge als dichter beide gewinnen.
Van J.L. De Belder verscheen een nieuwe bundel ‘Ballade der Onzekerheden’ (Uitg. Artifex, Gent). De Belder is wellicht de meest typisch-romantische jonge dichter, die wij in de letterkunde van de jongste jaren hebben gekend. Hij is de dichter van de naar binnen gekeerde aandacht, die in de wazige binnenkameren van de ziel openbloeit tot werkelijkheidsvreemde gevoeligheid en fantasie. Afgewend van het maatschappelijk leven en van alles wat Goethe met hoofdletter de Werkelijkheid zou noemen, dwaalt hij als weemoedig-kranke eenzaat rond in het mistig landschap van zijn dromerige gevoelens en eenzelvige gepeinzen. Deze gevoelens en mijmeringen zijn romantisch: een geestelijke liefde, die het karakter der volstrektheid zou dragen; een verlangen naar de dood, die de geheimzinnige poort is naar de reinheid van het absolute; een eenzaamheid, die hij, zonder zich te verklaren, als een vage en strelende pijn ondergaat; een Schwärmerei met het mysterie, die, zonder zich helder uit te spreken, zich hult in de mist van een lokkende en droeve onbereikbaarheid; een schuwe melancholie, die zich uit in de koestering van ziekte en de troetelende bekommering om eigen broosheid, in een nevelwaas van weemoedige stilte en in de delicate atmosfeer van herfstige avonden, zoete bloemen en treurig-zachte muziek. Kortom, hij is het type van de weemoedig-nostalgieke en weltfremde dromer, die in de literatuur werd gekweekt uit het geestelijk zaad van Novalis, Rilke, Van de Woestijne, Alain Fournier, enz. Het bezwaar dat ik steeds tegen de poëzie van De Belder heb gekoesterd, zowel tegen haar hierboven gekarakteriseerde inhoud als tegen haar vorm, is hetzelfde als hetgene daareven werd geformuleerd tegen het werk van De Swaef: tekort aan persoonlijkheid. Wat hij zong en de wijze waarop hij het zong herinnerde haast volledig aan de dichters van de neo-romantiek, die ik daareven vernoemde en vooral aan Rilke. In zijn laatste bundel van 1943 had de
navolging van Rilke plaats geruimd voor die van Hölderlin. In deze Ballade nu is er bij De Belder een nog schuw maar zeer verheugend pogen te merken om zich een eigen persoonlijkheid en stem te verwerven. Hij heeft getracht zich los te maken uit het narcissistisch lyrisme, dat hij tactvol maar al te epigonistisch beoefende, om zich te oriënteren naar de meer concrete en ruime wereld van het verhalend-beschrijvende gedicht. Hij doet er bovendien een poging om klaar te zien in zichzelf en met zijn verleden af te rekenen. Dit zal misschien een bevrijdende stap zijn naar een meer zelfstandige dichterlijke toekomst. De ‘Ballade’ is een lang gedicht in de ik-vorm, waarin een gans leven in zijn essentiële hoofdlijnen belijdend wordt geresumeerd. In zoverre is deze onderneming verwant aan Vercammens' Parelvisscher en Spiegel der Zee van Karel Jonckheere. Als lang en verhalend-lyrisch gedicht is het bovendien een poging, die aansluit bij vele voorgaande lange gedichten van Indestege, Coole, Van Wilderode e.a., die van aard zijn om ons te bevrijden uit de fragmentarische en vaak inhoudloze kleinkunst, die het korte stemmingsgedicht in de jongste jaren bood.
De Belder vertelt hier het nogal ontmoedigende verhaal van een dichtersleven, dat van aanvang af in het teken stond van de weemoedige, bange en frele Weltfremdkeit, die wij hierboven als een kenmerk van zijn werk hebben beschreven. Een jeugdliefde zou de jonge dichter met het leven en de wereld verzoenen, maar de vroege dood van de geliefde vervreemdde hem (als Novalis) voorgoed van het bestaan en sloot hem op in zijn eenzaamheid, vol weemoedig-zalige herinneringen en eeuwigheidsdromen. Maar ook dit mysticisme van zieleliefde en bovennatuurlijke Sehnsucht kan hij niet trouw blijven. Twijfel begint te knagen aan zijn ziel en van dat ogenblik af jaagt de onrust hem voort van plaats tot plaats, en doorheen alle ‘onzekerheden’. Noch de aarde, noch de
| |
| |
droom, noch het gebed schenken hem rust. Heel zijn leven is derhalve ontgoocheling. Een laatste poging om de gemeenschap te dienen mislukt en doet hem nu voorgoed inzien dat hij in het leven een onbruikbare is, ten ondergang bestemd. Vergetelheid, die hij zoekt door te reizen, brengt hem geen heul. Ten slotte sluit deze eenzame jonge dichter zich op in een stil huisje ergens aan de havenkant, met een paar boeken en tekeningen (het enige wat hem nog dierbaar is); hij wijdt zijn leven aan droeve herinnering en aan een ‘onuitgezegd verlangen naar het het geluk dat ergens is...’. De mystificerende cultus van de Schoonheid, in het spoor van de moderne romantische aestheten (van Hölderlin tot Rilke en Mallarmé), die deze dichter aan het slot belijdt, is hem een ‘stil geluk’, al weet hij dat hij nooit het pure en volmaakte gedicht zal schrijven.
Het slot ontgoochelt mij in zoverre men daaruit zou moeten vermoeden dat De Belder nog niet van plan zou zijn de vernoemde dichters, die hem al zoveel kwaad hebben gedaan, in de steek te laten. En bovendien, wat hij als dichter nodig schijnt te hebben is niet zulk een bloedloos en artificieel kluizenaarschap met een aestheticistische schoonheids-cultus, maar wel een gezond, ruim en echt Leven! Formeel beschouwd is dit gedicht met smaak geschreven, vooral met dat fijn gevoel, dat men van De Belder kent, voor de taalmuziek en de atmosferische symbolen, die het leven hullen in die welluidende en mysterieuze stilte van de weemoedige droom. Al is de dichterlijke taal hier concreter en reëler dan in zijn vroeger werk - een verheugende vooruitgang - toch laat De Belder zich nog te graag, als aestheet, drijven op het strelend en traag gedein van de musicale klankenstroom. Hierdoor werd het gedicht te lang. Had hij meer naar soberheid gestreefd, naar kernachtige gebaldheid, dan zou het aan overtuigingskracht hebben gewonnen. Thans is het te uitgelengd en hier en daar te slap. Er zijn lege regels in en zwakke strofen als:
en alle nachten die verwijdden
ons leven tot een gaaf gedicht (14)
of
en geen der boeren wou mij hindren
wanneer ik te vertellen stond. (24)
Elders moet hij zich hoeden voor het dóór en dóór versleten beeldenjargon van de neo-romantiek:
En elke Herfst: het ploffend vallen
der vruchten in het natte gras
en hoe de jachthoorns weemoed schallen
en van verdriet ik niet genas. (12)
Als wij al de vruchten moesten kunnen verzamelen, die sinds Rilke en Van de Woestijne in het gras gevallen zijn, wij zouden alle letterkundigen van Noord en Zuid een schone provisie kunnen bezorgen!!
Ook de muzicaliteit, erfdeel van dezelfde neo-romantische en symbolistische poëzie, verleidt De Belder soms tot een inhoudloze zing-zang, waarvan het aesthetisch effect op dit ogenblik versleten is. Een voorbeeld:
'k Stond bij de bronnen van de Seine
en aan de monding van de Taag.
Gistren was het de overfijne
Cordova-tempel, en vandaag:
de Nikè-friezen van Athene
En ik stond meermaals stil te wenen
bij zonsopgang te Amsterdam. (28)
De liefde tot de mysterieuze en klankrijke vreemde naam (zij het eigennaam of ‘epithète rare’) is een vondst van het Symbolisme. Men vindt die liefhebberij bij Mallarmé, de Regnier, enz. Zij werd in de jongste jaren nog eens opgefrist door Buning in zijn Maria Lecina. Het gevaar bestaat natuurlijk dat bij misbruik deze liefhebberij de poëzie doet ontaarden tot een ledig klankenspel zonder inhoud of betekenis. Tot zulk hol en zangerig verbalisme gaf zij reeds aanleiding in het ballade-achtige gedicht De Parelvisscher van Jan Vercammen en thans bij De Belder. Ik wil die twee strofen hier niet in detail gaan ontleden. Het volstaat zich maar één ogenblik af te vragen welke reden er nu toch in Godsnaam kan zijn voor een dichter om naar Amsterdam te reizen, om daar, juist daar, aan het wenen te gaan? Bij zonsopgang, nota bene. En dat nog wel ‘meermaals’!! Zulke regels zijn louter klankmakerij, stemmingmakerij om enkele klinkende en deinende regels in elkaar te
| |
| |
rijmen, geliteratuur dus in de rotste betekenis van het woord.
De Belder moet zich losmaken uit dit krachteloos en tot in het merg verliteratuurd maniërisme, dat hij als aesthetisch epigoon van een grote poëzie heeft opgedaan. Hij moet streven naar een eigen taal, een eigen beeldkracht, en dit zal niet mogelijk zijn zonder dat hij, zich reinigend van een schijnleven dat hem door de literatuur wordt geïntoxiceerd, in zijn dichterlijke beleving zich zelf wordt, echt en persoonlijk, en een eigen en gemotiveerd wereldbeeld ontwerpt. Vele strofen in dit gedicht schijnen te getuigen dat hij in die richting zoekt, en nog schuw en moeizaam een eigen stem zoekt te verwerven. In die zin is zijn jongste bundel bemoedigend en verheugend. Dat hij, ongetwijfeld, over dichterlijk talent beschikt en vermogen over de taal, laat ons toe te hopen dat hij tot grondige vernieuwing in staat is.
De bundel van Andries Dhoeve ‘In den Spiegel’ (Uitg. Dionysos, Brussel) geeft blijk van rijpheid in de menselijke ervaring, die ons toelaat te besluiten dat de dichter niet meer tot de jongsten behoort en uit 's levens beker naast veel zoets ook al heel wat bitters heeft gedronken. Naar de inhoud zou men in deze bundel, grosso modo, twee delen kunnen onderscheiden. Een eerste grondgedachte, die de dichter bezielt, is wel de onbedwingbare en onberekenbare onrust van het menselijk hart, dat ook buiten wet en orde ronddoolt op zoek naar vrede en volstrekt geluk. Een Baudelaireaanse gedachte, die Dhoeve ontwikkelt door de voorstellingen van de Verloren Zoon, de dronkeman, de clown, de verdoemde dichter, enz., zovele zielen die gemarteld worden door de bodemloosheid van hun passie, hun eindeloos heimwee, hun wrange onvoldaanheid, en die hun bitter verdriet vaak verbergen achter het masker van glimlach of ironie of zelfs burgerlijke gevolgzaamheid. Deze moderne uitbeelding van het ‘irrequietum’ gaat bij Dhoeve saam met een van eigen walg vervulde deemoed tegenover God en een barmhartig begrip voor de zwakheid van het menselijk riet. Ook deze gedachte heeft Baudelaire smartelijk bezongen, en te onzent in deemoedig-christelijker toon August Van Cauwelaert. Hiermede wil ik trouwens niet zo zeer op navolging wijzen als wel karakteriseren, want ontegensprekelijk heeft de poëzie van Dhoeve de klank van de oprechte en persoonlijke doorleving. Een tweede grondgedachte van deze bundel is het verlangen van de mens om, nadat hij vergeefs gedoold heeft naar een geluk dat buiten de grenzen van zijn wezen ligt, de vrede in zichzelf te vinden. Dhoeve zoekt hem in het verzaken, in het innerlijke evenwicht van droom en rust, in het dagelijkse werk, in het familie-geluk, vooral dank zij het geloof in de zegen van de menselijke goedheid en van de religieuze inkeer. Het is een levenshouding, die wij in tegenstelling tot de grenzeloosheid van de
romantische en tragische onrust, humanistisch en burgerlijk kunnen noemen. Ze herinnert, zonder weer het accent te leggen op de invloed, aan Van Nijlen en sommige Fonteiniers en vooral aan de religieuze Van Cauwelaert.
Dhoeve is een auteur die zijn leertijd reeds achter de rug heeft, hij is technisch knap en zelfs geroutineerd, en hij kan beschikken over een rijkdom van woorden. Hij schrijft doorgaans in breed-golvende alexandrijnen, met een sprekend en zelfs oratorisch rhythme, een klassiek en zeer evenwichtig vers.
Wat zijn rhythme mist om scherp te treffen is een prangend accent. Het verloopt te breedsprakig-gemakkelijk, te vlot, te egaal. Het pakt ons niet door gebalde kracht, het klemt of sleept of stoot ons haast nergens. De gemakkelijke welsprekendheid verleidt hem tot het gebruik van overbodig woordvulsel, als ‘hun zeer aards bestaan’, ‘een zeer schone leugen’, het redegevende ‘Des staak uw zuur gekwijl’, enz. Bovendien mist zijn dichterlijke taal soms overtuigingskracht door het gebruik van verouderde en geclicheerde woorden of wendingen, die haar bevlekken met een minder te smaken rhetorica: koude eenzaamheid, vervloekt gemis, beschoren, 't lied eens dronken merelaars, der zinnen rode gloed van wereldse vermaken, enz. De poëtische waarde van deze bundel is zeer ongelijk. Maar ondanks enkele gebreken waarop ik hier wees, bevat hij ook enkele gave, zuivere en ontroerende gedichten als b.v. ‘Schermerlied’, ‘Ivoren Toren’, ‘Bezit’, ‘Het Lied’, die getuigen van authentiek talent. De gedichten, die
| |
| |
Dhoeve na het verschijnen van deze bundel in ons tijdschrift heeft gepubliceerd, wijzen trouwens op zijn verheugende ontwikkeling.
‘Schimmen en Bacchanten’ (Uitg. Libris, Antwerpen), een bundel van Liane Bruylants, getuigt eens te meer dat deze schrijfster over voldoende technische vaardigheid beschikt om een aardig versje te maken. Over deze versjes hangt een dun en zilverig waasje van melancholie, een vage nevel van dromerig peinzen. Daarin hoort men haar neuriën over desillusies in het leven en een mysterieuze liefde tot de wereld der verbeelding. Duidelijke inhoud kan men in deze gevoelens en velleïteiten weinig vinden.
Wat haar sobere stroofjes een zekere charme verleent is de zwevende gang van de dromerijen en de discrete ingehoudenheid der ontroering. Maar het is erg moeilijk een overtuigend vers te schrijven met weinig méér dan reticenties. Het gevoels- en verbeeldingsleven in deze bundel is zo tam, zo pover, zo arm aan elke geestelijke inhoud, dat hij niet langer dan de seconde van de lectuur vermag te boeien. Wanneer de schrijfster bij uitzondering dan toch wel iets belangrijks te vertellen heeft, zoals in het stuk ‘Antwoord’, is dit in poëtisch opzicht weer te banaal. Met de vaardigheid en de smaak, waarover zij doorgaans beschikt, kan deze schrijfster misschien nog enkele duizenden gedichtjes in elkaar steken van het kaliber van deze bundel, maar het heeft weinig zin. Moest zij over het verbaal talent beschikken van b.v. een Decorte dan zou zij, ook zonder iets te kunnen vertellen, toch weten te boeien en te doen genieten. Maar haar taalscheppingskracht en haar vormvermogen zijn, alhoewel niet onbestaand en niet smakeloos, toch te pover om zonder wat boeiende inhoud te kunnen bezig houden.
A. WESTERLINCK.
|
|