Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 95
(1950)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Middelnederlandse kroniek
| |
[pagina 235]
| |
schijnt te zien, dat het gelegenheid biedt om zich te oefenen in het lezen van Middelnederlandse handschriften, volgt al onmiddellijk de kritiek, waarvan ook dadelijk de bedoeling blijkt: de philologische apparatus staat ten achter bij de uitstekende inleiding en aantekeningen van Dr D.C. Tinbergen. Men zou menen dat de recensent al gauw zijn Hollands publiek wil geruststellen: wat D.C. Tinbergen niet heeft, is overbodig; wat hij wel heeft, is veel beter. Het heet dan ook dadelijk: ‘Teamwerk is voor een uitgave als deze niet nodig en niet gewenst.’ Indien ik nu zelf kritiek zou mogen uitoefenen op de bijdrage van Dr G.I. Lieftinck, die gevraagd was om een beschrijving van het handschrift, dan ware het, dat er wel wat veel over allerlei bijzonderheden wordt uitgeweid wat hier kon gemist worden, doch niet genoeg over de paleographie zelf. En bij de bijdrage van Dr Roemans, die de bibliographie bezorgde, zou ik menen dat die wel wat te uitvoerig is. Ik zelf had de opdracht na te gaan of het slot al dan niet oorspronkelijk was: een in de laatste jaren omstreden vraag, waarin Dr Tinbergen stelling had genomen en vs. 865-1038 voor een later toevoegsel wilde houden. Ik trad op voor de oorspronkelijkheid. Het oordeel van den recensent is mij niet zeer duidelijk. Als ik hem wel begrijp, is hij het met mij eens, maar zou het volgens hem weinig belang hebben te weten of het slot van denzelfden dichter is of van een anderen. Waarom werd er dan over gestreden? Of is het zonder belang te weten of de hypercritische school met haar vaak subjectieve methodes van emendatie en interpretatie gelijk heeft tegenover den eerbied voor de overlevering? De verdere critiek betreft vooreerst de transcriptie. De recensent heeft vier drukfouten ontdekt, waarbij ik verlang op te merken dat v. 198 ghewe voor ghewent te wijten is aan de drukmachine; de helft van n is nog zichtbaar. Volgen: verbeteringen vroeger door anderen aangebracht die hier echter ontbreken. Heeft recensent dan niet begrepen, dat juist het beginsel van deze uitgave was: eerbied voor de overlevering, voor den tekst der handschriften, zolang die een aannemelijken zin geeft, en weglating van wat lateren er van gemaakt hebben? Slechts één voorbeeld: vs. 915-919 zegt de dichter dat Beatrijs haar quade sonden niet en dorste vermonden
Ghenen mensche, no ontdecken
Noe in dichten oec vertrecken
waar in dichten roekeloos geëmendeerd werd tot in bichten (sic! al heeft onze dichter steeds biechte); en zo wordt het gewoonlijk aanvaard. Toch is in dichten bedoeld: Beatrijs durfde haar zonde op generlei wijze bekend maken: noch met den mond noch op schrift in-dichten. (Zie mijn: Sprokkelingen). Aldus met al de overige gevallen, waar de Vlaming den tekst van het hs. behoudt en waar Tinbergen, zonder reden, emendeert. Op een plaats emendeert ook de Vlaming: v. 924, waar mochte tot mochte(n) verbeterd wordt. | |
[pagina 236]
| |
Zoals in de inleiding werd gezegd, zouden eventuele emendaties tussen haakjes worden geplaatst. De recensent heeft dit over het hoofd gezien en verwijt dus den uitgever het vers verkeerd te interpreteren. Ten derde geldt de kritiek een reeks plaatsen, die door den Vlaming verkeerd werden begrepen en door Dr Tinbergen zoveel juister verklaard. Het verschil tussen beide is, dat Dr Tinbergen meer verklaart, Dr Verhofstede meer vertaalt en liefst van de oorspronkelijke betekenis uitgaat. Zo zal hij v. 5 een mieracle op-heven eerder vertalen: uit het verleden ophalen, dan als aanvangen. Maar ik wil hem niet door dik en dun verdedigen. Zo heeft hij wel ongelijk b.v. sciere in verband te brengen met zeer (snel), of quet met querere = verzoeken (eerder met Eng. quotation) of geberst met gebeuren. Maar ook hier zal Dr Tinbergen, ik ben ervan overtuigd, wel enig nut kunnen trekken uit sommige wenken van den Vlaming. Men begrijpe mij goed: ik wil hier de uitgave van Dr Tinbergen niet te kort doen; zij is in haar soort voortreffelijk, al is ze weinig persoonlijk. Zij mag er zijn. Ik meen alleen, dat het werk van Verhofstede een beter onthaal had verdiend, en ik kan het meer persoonlijke dat er uit spreekt, ook al voert het soms op een dwaalweg, wel appreciëren.
***
Het zal wellicht nog een tijdje aanlopen, alvorens onze Noorderburen, gevormd door de methodes van de critische school, zich zullen gewend hebben aan de mentaliteit van een meer nuchtere philologie, die bij de positieve feiten wenst te blijven, en de overlevering wil eerbiedigen zolang die kan gehandhaafd worden. Wanneer soms onze uiteenzettingen dien critischen geest even komen opschudden en tot verzet prikkelen, dan gebeurt het wel, dat zij de eer genieten boven den Moerdijk te worden aangehaald, met het doel er enige nodige reserves aan toe te voegen of zelfs geheel te weerleggen. Ik laat me echter niet zo gemakkelijk van mijn stuk brengen en verdedig mijn zienswijze waar ik dit wenselijk acht; evenals ik geredelijk ongelijk zal bekennen, wanneer men er mij van overtuigt. Op die wijze alleen is de wetenschap gediend. Zo heeft mijn betoog voor de oorspronkelijkheid van het slot van Beatrijs den heer Dr Kazemier in den Nieuwen Taalgids, 1949, gelegenheid geboden om ook tegen mij zijn mening ten beste te geven. Hij wil wel aannemen, dat de moederliefde bij Beatrijs tot haar recht moet komen; maar de biecht, die hij niet begrijpt, hindert hem. Hij zou dus voorstellen, het verhaal van den eersten dichter nog wat verder dan v. 865 te laten voortgaan, tot v. 911, met het verhaal van de abdis, die door de weduwe gewaarschuwd, deze zorg laat dragen voor de twee achtergebleven kinderen. Hiermede zou de moeder in Beatrijs reeds tot rust kunnen zijn gekomen. Van den tweeden dichter zou dan zijn v. 909 Si leide vort een heilich leven tot het einde, met het verhaal van den abt op visitatiereis, bij wien nu Beatrijs haar biecht spreekt. Zo zou | |
[pagina 237]
| |
die biecht, waartegen Dr Kazemier allerlei bezwaren heeft, kunnen gemist worden. Ik wil hierbij alleen dit opmerken: om in een werk een scheiding, een vervolg, door een anderen dichter aan te nemen, moet er ten minste enige aanleiding zijn in den tekst zelf, en niet in de subjectieve opvattingen van een modernen geleerde. Van v. 865 af nu loopt het verhaal vlot voort. Om bij v. 910 een scheiding aan te brengen, moet Dr Kazemier zijn toevlucht nemen tot nieuwe veronderstellingen: dat de tweede dichter het slot van den eerste heeft weggelaten, om zijn vervolg bij een los vers aan te hechten. Er is daar echter nergens ook maar een schijn van een voortzetting door iemand anders; geheel het betoog wordt trouwens beheerst door een vooropgezette mening, door vooroordelen. Wij moeten de teksten aanvaarden zoals zij zijn, en er niet van willen maken wat wij graag zouden zien dat ze waren. Op die wijze kan men van alles veronderstellen en valt men in de ergste dwalingen van een methode van kritiek, die nu wel heeft uitgediend. Ook Dr W. Hellinga heeft, in Huldeboek Kruitwagen, de puntjes op de i's willen zetten bij een kort item van mij in mijn Sprokkelingen. Ik had daar nl. (blz. 22-24) verdedigd, dat vs. 477-482 van Beatrijs, die men zou willen verschuiven na vs. 432, veilig op hun plaats mogen blijven. Dr Hellinga wil de verschuiving verdedigen en verklaren; wat hij doet in een uitvoerige bijdrage, waarop ik hier niet kan ingaan. Misschien doe ik dat wel eens bij een andere gelegenheid. Laat ik hier volstaan met de verklaring, dat ik bij mijn mening blijf: dat er geen reden bestaat om die verzen naar elders te verplaatsen, ja dat ze alleen op de plaats waarin ze in het handschrift voorkomen in het gedicht passen. In die verzen toch wordt gezegd, dat Beatrijs wel degelijk veertien jaren een zondig leven had geleid: de eerste zeven jaren, dat zij leefde met den man die haar twee kinderen schonk, waren ook jaren van zonde. Die eerste zeven jaren, gaat hij dan voort, hebt gij gehoord, gij weet er alles van; nu ga ik voort met mijn verhaal (van de zeven laatste jaren, dat hij immers begonnen was toen hij zich even onderbrak); terwijl die verzen na vs. 432 niet den minsten zin opleveren en onmogelijk passen in het verband met wat voorafgaat en wat volgt.
***
De met de legende van Beatrijs zo flink begonnen reeks van tekstuitgaven met integrale reproductie van het handschrift naast de transcriptie werd nu voortgezet met die van het abel spel van Esmoreit. (Uitg. De Vlijt, Antwerpen). Hier krijgen we dus de photographische reproductie van den tekst volgens het zogenaamde Hulthemse handschrift, met een transcriptie, die tot zelfs de verschrijvingen en verbeteringen toe in den druk weergeeft. Nogmaals ‘teamwerk’: ditmaal slechts van twee: van Eerw. Heer Al. de Maeyer | |
[pagina 238]
| |
en van Dr Rob. Roemans. Het is echter hoofdzakelijk werk van Dr Roemans. Alleen de algemene beschouwingen over het spel met de indelingen van den tekst schijnen van Al. de Maeyer te zijn. Over Esmoreit werd reeds zoveel geschreven, dat het moeilijk is er nog iets nieuws over te vertellen. Hier werd als een algemene voorbereiding tot de lezing en genieting van het stuk verwacht; in enkele bladzijden werd daaraan voldaan, met in de hoogtepunten het beste. Natuurlijk begint ook deze schets met een verklaring van het woord ‘abel’, waarvan de betekenis nog steeds onzeker wordt genoemd, al schijnt het begrip om dat van ‘kunstig’ te evolueren. De betekenis van ‘abel’ is alleen onzeker, omdat het een vaag woord is: een mode-woord, dat tot in de zestiende, ja zeventiende eeuw blijft voortleven, waar men het nog herhaaldelijk aantreft bij Anna Bijns en nog bij Breero. Het werd voor zaken en voor personen gebruikt, voor een sproke zowel als voor een spel, voor een jonkvrouw, een schoonheid, zowel als voor een levens- of handelwijze. Het is een epitheton ornans, dat dient om iets bijzonder aan te bevelen, en kan steeds weergegeven worden door zo iets als: goed in zijn soort, voortreffelijk, fijn. Zo is ‘fine’ ook een tijdlang een modewoord geweest in de hoofse kunst. Meer hoeven we achter ‘abel’ niet te zoeken. Een ‘abel’ spel is dus een mooi, fijn, voortreffelijk spel: het woord dient om het spel bijzonder aan te bevelen. Nog een andere opmerking zou ik bij deze beschouwingen willen maken om een misverstand uit den weg te ruimen. Al. de Maeyer meent, dat de meerdere stielvastheid dezer spelen tegenover de geestelijke spelen zou bewijzen, dat het wereldlijk drama onafhankelijk van het geestelijke staat. Wil dit zeggen, dat het ook een van het geestelijk drama onafhankelijken oorsprong heeft gehad? Dan herinner ik er aan, dat het toneel der Latijnse Oudheid geheel was uitgestorven en het dramatisch instinct in het kerkelijk spel in de Xe eeuw weer is opgewekt. Doch nadat eenmaal in de eerste kerkelijke spelen de aanstoot was gegeven, hebben ook de wereldlijke dichters hun romantische stoffen voor het toneel kunnen bewerken. Ja, en dan heeft zich dit wereldlijk toneel verder vrij kunnen ontwikkelen. Ik zeg dus niet, al schijnt men mij aldus gaarne te verstaan, dat het wereldlijk toneel zich uit het geestelijke heeft ontwikkeld; maar dat het er den eersten stoot uit heeft moeten ontvangen en zich dan, naar analogie met de gewijde geschiedenissen van het geestelijk toneel, met de eigen romantische geschiedenissen heeft kunnen uitbreiden. Of hoe stelt zich Al. de Maeyer de opkomst en ontwikkeling voor van het wereldlijk toneel? Laat mijn voorstelling niet de verklaring van het vroege verschijnen onzer abele spelen en van hun stielvastheid toe? Het geestelijk drama schijnt oorspronkelijk bij enkele eenvoudige spelen gebleven te zijn, doch werd al vroeg bij te grote verwereldlijking in de XIIIe en XIVe eeuwen enigszins onderdrukt. Het wereldlijk spel ging vrij verder. Er volgen dan twee uitvoerige indelingen: een indeling van den tekst en een dramatische indeling van het spel. Na reeds een samenvatting van den | |
[pagina 239]
| |
inhoud in het voorgaande hoofdstuk, is dat niet des Guten zu viel? En waartoe dient die poging om het spel in te delen naar drie bedrijven? Is dat niet werken met moderne begrippen? Is dat niet stelselmatig en subjectief? Zou men er niet evengoed twee of vijf in kunnen aanbrengen? Dan had ik nog liever, dat eens gewezen werd op de kunst van onzen dichter om twee reeksen van gebeurtenissen zo te schikken, dat de ene de oplossing van de andere meebrengt: hier b.v. het misdrijf van Robberecht en de liefdesidylle van Esmoreit en Damiette, welke laatste de ontmaskering van den booswicht inleidt. Het leeuwenaandeel van deze uitgave is de zeer uitvoerige bibliographie van Rob. Roemans. Rob. Roemans heeft een lijst van al de, ook de meest onbeduidende en verouderde schetsen of handleidingen of hoe ze heten mogen, van geschiedenissen onzer letterkunde, van alle kleinere en grotere bloemlezingen, en die keren bij elke bibliographie van dezen aard, bij Beatrijs en nu bij Esmoreit, alle terug, met vermelding of ze iets of niets over het werk bevatten. Met dan de grotere, wetenschappelijke geschiedenissen en hun herhaalde uitgaven wordt zulk een bibliographie al te uitvoerig en nutteloos. Met telkens een uitvoerige analyse van den inhoud van alle artikelen en bijdragen ook, zelfs van dagbladartikelen en louter vulgarisatiewerkjes. Zodat het wezenlijk nieuwe dat over een werk gebracht wordt er in verloren gaat. Een bibliographie als deze is een werk op zich zelf, dat met onderscheid dient ondernomen te worden waar het de moeite waard is. Bij een uitgave als deze past een beredeneerde bibliographie van wat nog waarde heeft voor wetenschappelijke studie, waarvoor dan de uitgever zijn verantwoordelijkheid opneemt. Het boekje met aantekeningen is, bij ongeveer gelijken omvang van beide werkjes, bijna het dubbel van dat van Beatrijs. Hier eerst worden de nodig geachte wijzigingen in den tekst voorgesteld, aan de hand meestal van Leendertz. De meeste zijn vanzelfsprekend en worden ook gewoonlijk aanvaard. In plaats van sobere vertalingen, krijgen we echter meer verklaringen. Soms overbodig uitvoerig, elders te beknopt: indien soms gewone constructies verklaard worden, waarom niet b.v. haddickene doot = had ik hem gedood? Bij betwiste plaatsen worden de verschillende opvattingen aangehaald, zonder dat steeds blijkt welke te verkiezen zou zijn. Al verwondert het ons dan weer, dat bij die sommige plaatsen ontbreken: vs. 83 b.v. Ofte en doe cracht van groter hoeden, waarover in den laatsten tijd nog al getwist werd, wordt eenvoudig verklaard door: ‘tenzij een sterke macht (ingrijpe) het zou voorkomen’. Maar hoe komt men daartoe? Bij vs. 514 Nu en willic nemmermeer den enen nacht Den anderen verbeiden ic en hebbe vernomen wordt gezegd: ‘wij lezen zoals Dr Leendertz... van enen nacht’; hoewel daarna verklaard wordt dat de lezing van het handschrift logisch is en niet moet geëmendeerd worden; inderdaad: den enen nacht is accusatief van tijd en de bedoeling is: ik wil niet meer in den enen rusttijd op den anderen wachten; d.i. dan: ik wil niet meer rusten. En zo konden nog wel meer vragen gesteld worden. Ge- | |
[pagina 240]
| |
lukkig is de verklaring vs. 875 Ay, daer hoeric Damiet Spreken hoerdicse nie waar hoerdickse nie gewoonlijk als een vraag beschouwd wordt en nie dan als niet verklaard; hier heet het: Ik hoor Damiet spreken, zo ooit, dan nu: hoorde ik ze ooit. Op enkele plaatsen wordt verwezen naar hoofdstukken die in het werk niet voorkomen. Er werd dus bij de uitgave besnoeid en sommige verklaringen zijn er door weggevallen. Zo missen wij de verklaring van het slot. Over het algemeen echter geven deze aantekeningen ruime voldoening.
***
Wij verheugen ons de verschijning te mogen begroeten van een Middeleeuws godsdienstig gedicht De Spieghel der menscheliker behoudenesseGa naar voetnoot(1) waarop wij reeds zo lang vergeefs hadden gewacht. Want wat ook Dr L.M. Fr. Daniels, O.P., de uitgever, in zijn voorwoord moge beweren: ‘in geen van de vaak zeer uitvoerige geschiedenissen van de Letterkunde der Nederlanden werd ook maar met één enkel woord van dit belangrijk geschrift gewag gemaakt’, wij hebben er van de eerste redactie af van onze geschiedenis, in 1928, uitdrukkelijk op gewezen, maar steeds betreurd dat wij het niet verder konden bespreken, omdat het nog steeds onuitgegeven was. Wij hebben het zelfs van toen af vermeld met zijn juisten titel: Spieghel smenschen behoudenesse (c. I, v. 2) en niet: der menscheliker behoudenesse, die de titel is van de latere in druk verschenen prozavertaling, waarvan wij eveneens van toen af gewag hebben gemaakt. Wat er ook van zij, ons gedicht is de vertaling van een Latijns werk Speculum humanae salvationis, van een, naar het schijnt, Alemannischen Dominikaan. Van overgroot belang is dit geweest, niet slechts voor de catechisatie, maar ook voor de schilderkunst, de glasraamkunst, de beeldhouwkunst en andere beeldende kunsten. Want het biedt naar den inhoud de algemene heilsgeschiedenis, die in verschillende taferelen als in zovele hoofdstukken wordt ingedeeld, waarbij dan telkens enkele prototypen worden te pas gebracht: zodat het een merkwaardig voorbeeld is van typologische verklaring van de godsdienstleer. En die prototypen worden niet alleen gezocht in het Oude Testament, maar ook niet zelden in de profane geschiedenis, in de parabelen van Jezus, en in andere bronnen: wat er het belang nog in niet geringe mate van verhoogt. Al die antitypen en prototypen nu werden daarbij in miniaturen, op plaatjes, uitgebeeld, waarvan de tekst de verklaring geeft. Het is aanschouwelijk catechetisch onderwijs van de beste soort. Als men nu bedenkt, dat dit werk een ongemenen bijval heeft genoten, dan zal men eveneens gaan begrijpen, welk een invloed er van op de beeldende kunsten moet zijn uitgegaan. | |
[pagina 241]
| |
De schrijver heeft zijn werk uitstekend aan zijn doel weten aan te passen: het grote verlossingswerk uiteen te zetten zowel voor leken die niet lezen konden, als voor de toen steeds talrijker wordende lezers onder de leken. Hij vermijdt alle hogere theologische beschouwingen, bouwt in de prototypen enkele aanschouwelijke verhalen op, vlecht er de nodige zedelijke en godsdienstige toepassingen in en kleedt alles in een vrij gerhythmeerd en rijmend proza, die de leer in het geheugen drukt. Hij is een meester geweest in volkscatechisatie. Zijn werk werd tweemaal in het Diets vertaald: een eerste maal in verzen door een Vlaming; een tweede maal in proza, welke vertaling nog in een net, op perkament geschreven handschrift van 1462 bewaard wordt in het Frans-Halsmuseum te Haarlem; en die tweemaal, naast twee drukken in het Latijn, van de pers kwam: welke drukken ook in verband met de uitvinding der boekdrukkunst een aanzienlijke rol hebben gespeeld. Het handschrift van de vertaling in verzen berust thans in het British Museum en werd vroeger vermeld door K. de Flou en F. Gaillard. (Versl. en med. K. Vl. Academie, 1896) in hun Beschrijving van Mnl. en andere handschriften die in Engeland bewaard worden, waaruit wij het werk leerden kennen. Het handschrift is echter sterk gehavend. Niet minder dan 25 folia, met 41 tekeningen werden er uit weggesneden. Een normaal hs. van Speculum heeft 192 miniaturen. Er blijven er dus nog heel wat over. Jammer genoeg konden deze in de hier vermelde uitgave van den tekst niet opgenomen worden. De tekst zelf echter en een paar voorbeelden kunnen er enige gedachte van geven. Jammer genoeg heeft deze tekst weinig aan onze verwachtingen beantwoord. Het is vaak stunterig, onbeholpen en langdradig gerijmel door ontelbare stoplappen ontsierd. Met al dat moeten wij het Ruusbroec-genootschap hartelijken dank weten, omdat het deze, philologisch alleszins verzorgde, nauwkeurige, met oriënterende inleiding en toelichtingen voorziene, ook typografisch knap uitgevoerde uitgave heeft mogelijk gemaakt. Moge deze dan ook, niet slechts bij de literatuur-historici, maar ook bij allen die belang stellen in onze cultuur en in de geschiedenis van onze beeldende kunsten, den bijval vinden, dien zulke inspanning verdient.
Gaarne hadden wij nog verslag uitgebracht over de jongste Veldekestudie, zoals die uit ‘Drei Veldeke-Studien’ blijkt; wij mochten er echter geen recensie-exemplaar van ontvangen. Vermelden wij dan alleen, dat ook Prof. Th. Frings tot het besluit is gekomen, dat Veldeke wel de dichter is van St. Servaas, van de hem toegeschreven Minneliederen en van de Eneide, en dat hij al zijn werken heeft geschreven in zijn eigen literair Limburgse moedertaal. Hij behoort, ja, tot de Neder-Lotharingse literatuur, wat niet belet dat wij hem voor ons mogen opeisen, daar het Limburgs nu toch wel Nederlands is. En dat kan ons slechts verheugen in de overtuiging die we steeds hebben verdedigd. |
|