| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek van het Nederlands proza
door André Demedts
Ernest Claes: Die schone Tijd. - Uitg. De Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1949.
Gaston Duribreux: De grote Hemme. - Uitg. Boekengilde De Clauwaert, Leuven, 1950.
Jean Du Parc: Marilou. - Uitg. P. Vink, Antwerpen, 1949.
Paul De Mont: De bloeiende Gaarde. - Uitg. P. Vink, Antwerpen, 1949.
Gerard Walschap: Moeder. - Uitg. P. Vink, Antwerpen, 1950.
Er ligt iets in het werk van Claes, dat altijd zal blijven ontroeren. De mens is zodanig geschapen, dat zijn eerste en laatste belangstelling op hem-zelf is gericht en hij zich door niets en niemand zo innig zal laten vertederen als door zijn eigen lot. Sommigen zitten verstrikt in de problematiek van hun huidig bestaan; het zijn de strijders die nooit rust kunnen genieten, voor ze met het leven en zichzelf in het reine gekomen zijn en geen vrede kennen tot ze de werkelijkheid om hen heen of de dood hebben aanvaard. Velen als ze hun hoofd voorgoed nederleggen, hebben zich wel met de dood, maar niet met het leven kunnen verzoenen. Dat zijn de tragische zielen, wier lijden aan de wereld uit al hun geschriften spreekt, de geslagenen en mistevredenen, die, zoals een slecht gebouwde motor blijft schuren en knarsen, steeds in opstand zijn tegen zichzelf en hun bestemming en niet in staat om zich met het schamele geluk van de wijsheid tevreden te stellen. Wij denken aan Van Langendonck en Van de Woestijne, ook aan Walschap en Matthijs.
Maar er zijn ook anderen, min gekompliceerde persoonlijkheden, die makkelijker een uitweg voor hun innerlijke onbevredigdheid vinden. Zij ontvluchten de onmiddellijke realiteit en haar terugslag op hun ziel en vertrekken naar een tijd of een land, waar ze onbelemmerd de wensdroom van hun hart kunnen beleven. Sommigen zoeken dat heil in de herinnering aan hun eigen jeugd, zoals Claes of Duribreux; anderen in de rekonstruktie van een stuk geschiedenis zoals Du Parc of De Mont, terwijl er zijn die zich een eiland in de Zuidzee indenken of in hun verbeelding de toekomst voortekenen, niet zoals zij worden zal, maar zoals ze worden zou, als zij erover macht mochten hebben.
Degenen die het innigst tot ons gemoed kunnen spreken zijn de vluchtelingen naar het land van hun kindertijd, omdat hun woord als de stem van onze eigen herinnering klinkt. Het kind dat wij eens waren zal nooit in ons ster- | |
| |
ven. Dat is het wat ons bij Claes onmiddellijk treft en niet een tikje weemoed en guitige vreugde vervult.
In ‘Die Schone Tijd’ staan zeven verhalen, die ongelijk van lengte en ook van waarde zijn; degene die ons het minst bevallen, ‘De Historie van de mislukte Hovenier’ en ‘Het Sneeuwmannetje’ zijn toevallig niet in de geboortestreek van de schrijver gesitueerd en meer aan zijn verbeelding dan aan zijn ervaring te danken. De anderen kunnen als een uitbreiding van ‘Jeugd’ en ‘De oude Klok’ worden beschouwd. De langste zijn ook de beste: ‘Pater Cellier’ en ‘De Ouden van ons Dorp’. Wij vinden er de gemoedelijke Claes, de onverstoorbaar milde en humoristische uit zijn schoonste bladzijden in weder en verheugen er ons over, dat de bittere beproeving die hij doorgemaakt heeft, hem innerlijk niet heeft geschokt. Ernest Claes is, goddank, dezelfde gebleven.
Hij zet in onze letterkunde de traditie van het glimlachende klein-realisme voort, een traditie die met Van Effen, Beets en Bergmann, een oude glorie van ons proza uitmaakt. De ergste bezwaren die tegen deze richting kunnen ingebracht worden, staan reeds bij Busken Huet te lezen, waar deze laatste ‘Max Havelaar’ met ‘Camera obscura’ vergelijkt: ‘Niemand zal ooit van de “Camera obscura” zeggen dat zij, gelijk “Max Havelaar”, een koninklijk boek verdient te heeten. Zij is een huiselijk boek; een boek met Rotterdamsche zijkamers en Haarlemsche hofjeswoningen; met Noordhollandsche buitenplaatsen en Noordhollandsche boerenstulpen; een fijn, een geestig, een plezierig boek, en ook wel verheven, doch niet verhevener dan de nok van een gereformeerd bedehuis.’ Vervang de titel van Beets door een titel van Claes en verder de namen van steden en streken door Zichemse en Hagelandse en het citaat is even toepasselijk op de vader van ‘De Witte’ als op de onsterfelijke Hildebrand. Er is evenwel nog een verschil, dat in de aanhaling niet staat. Beets is een knapper stylist en een groter kunstenaar, maar een enger hart dan Claes geweest. Er is altijd enig leedvermaak in de humor van Hildebrand, een grijns die de tanden laat zien, een overblijfsel van gekwetste waardigheid die op een kleine wraak aanstuurt. Dat voelt men bij Claes niet meer aan; het is uit zijn laatste boeken helemaal verdwenen. Zelfs als hij het over mensen heeft, die voor de meeste schrijvers monsters van laagheid zouden zijn, verliest hij zijn grootmoedigheid niet. Claes veroordeelt nooit. Hij lacht en beleeft genoegen aan zijn eigen lach.
Pater Cellier van Averbode, Warke Diest van Zichem, de pastoor van Oxlaar, die de schone tijd van Claes zijn kinderjaren hebben bevolkt, gelijken allen op elkander. Het zijn lieden die het goed menen, geen gekwelde zielen met ongewone karaktertrekken, maar brave mensen zoals men ze heet, met weinig licht en weinig donker, die, om toch een rol in een verhaal te kunnen spelen, een zekere hebbelijkheid gekregen hebben, die hen lichtjes belachelijk en even beminnelijk maakt. Claes weet wat hij doet. Hij kan schrijven dat iedereen naar hem luistert, niet alleen de kenner van literatuur, maar ook de gewone man uit de straat, die gewoonlijk niet anders dan de sportbladzijden
| |
| |
uit zijn krant leest. Hij boeit hen door zijn goed humeur. Veel verstandige mensen moeten in de grond zwaarmoedige mensen zijn, om zich zo te laten innemen door een geestigheid, waar zij even goed als Claes de oorsprong van kennen. Het leven is niet zoals de schrijver van ‘Die schone Tijd’ het uitbeeldt, de dorpen uit het Hageland en de Kempen zijn niet zo vredig, de mensen zijn anders, zelfs het weder is niet zo schoon in ons land als Claes zich altijd meent te herinneren. Men moet over diezelfde wereld Buysse en Walschap gelezen hebben en dan vraagt men zich af hoe het mogelijk is dezelfde dingen zo verschillend te zien. Niet dat deze laatsten niets dan de waarheid gezeid hebben, ook zij hebben de werkelijkheid vervalst. Ongeveer alle schrijvers doen het, want de blik waarmede zij kijken is niet zo onverschillig als de lens van een fototoestel en zij zoeken altijd hun eigen leven in het leven van hun helden te ontdekken.
Claes heeft de toon getroffen, die een glimlach moet verwekken, de glimlach die de schoonste ontdekking van de mensheid is. De lezer weet wel dat het niet volledig echt is, even min als bij hemzelf, wanneer hij over die schone tijd van zijn eigen kinderjaren vertelt, maar er is geen zoeter bedrog en geen dat lichter te vergeven is, dan een dat gepleegd wordt uit het verlangen naar een schuldeloos geluk. ‘Die schone Tijd’ kan ‘Jeugd’, het beste dat Claes o.i. tot hiertoe geschreven heeft, niet doen vergeten, maar het is toch een werk, dat onmiskenbaar de stempel van zijn persoonlijkheid draagt.
Een poging om het verleden van zich af te zetten is ‘De grote Hemme’ door Gaston Duribreux. Deze Westvlaamse romancier is nooit banaal; hij worstelt soms met zijn stof en laat zich dikwijls van het hoofdgebeuren door nevenbeschouwingen afleiden, maar hij geeft nooit aan de slechte smaak van sommige lezers toe.
Duribreux ziet de wereld en de mensen op een bijzondere manier. Er ligt altijd iets geheimzinnigs in zijn werk, dat niet verklaard wordt en waarschijnlijk voor hemzelf onverklaarbaar blijft. Het is alsof hij zijn helden niet door en door kent; ze zijn gesloten en raadselachtige wezens, die hij laat handelen op een bevreemdende manier, zonder de laatste aandrift van hun doen en laten te kunnen of te willen ontraadselen. Veel in zijn werk is vaag en nevelig, als op een oude verkleurde prent. Ongetwijfeld is er nooit van beïnvloeding sprake geweest en toch doet Duribreux ons telkens aan Jacobsen denken, de Jacobsen van de korte novellen, van ‘Een Schot in de Mist’ in de eerste plaats en de verhalen, die hij in een spookachtig landschap bij de zee gesitueerd heeft.
‘De grote Hemme’ is een roman over de eerste wereldoorlog. De gebeurtenissen spelen zich af op een dorp in de kustvlakte, dat niet ver van de frontlijn gelegen is. De boer van de Grote Hemme is soldaat in het Belgisch leger. Gedurende zijn afwezigheid is zijn vader, die om een gebrekkig been de Mankepoot geheten wordt, heer en meester op de hofstede. Hij zorgt ervoor dat ondanks de Duitse bezetting en allerlei moeilijkheden de bedrijvigheid ver- | |
| |
der gaat en lijkt door de schrijver bedoeld als de symbolische drager van het verzet tegen de vijand en alles wat de tradities van het boerenvolk uit deze streek kan ontwrichten. Als de bevrijding komt en het weer vrede wordt, heeft hij alles voor zijn zoon kunnen redden, en die zoon blijkt dan helemaal veranderd, geen boerenhart meer te bezitten en liever door ronselarij en handigheidjes dan door zware arbeid zijn bestaan te verzekeren.
Naast de Mankepoot leeft Isidoor, zijn even ondoorzichtige neef, die zich weinig van het hoevewerk aantrekt en liever met afgedankte soldaten aan de Duitse stellingen arbeidt. Het laatste jaar van de oorlog zwerft hij in het niemandsland tussen de loopgrachten rond, tot hij op zekere dag, door Duitse schildwachten verrast, een gewelddadige dood sterft.
Een derde belangrijke figuur is de kleine Jean-Claude, het fijne en ontvankelijke jongetje, wiens vader in de oorlog is, en nu alleen bij zijn moeder en grootvader, de eerste grote ontgoocheling van zijn leven te gemoet gaat. Hij houdt van zijn moeder als van een bovenaards wezen. Zij weet het en verlangt niet liever dan fier en onbesproken de eerbiedige liefde van haar zoontje te behouden, maar de armoede verplicht haar een Duitse marinier in huis te nemen, met de onverkwikkelijke gevolgen, die men kan vermoeden. Jean-Claude wordt door jaloerse buurvrouwen over het gedrag van zijn moeder ingelicht en beleeft de ineenstorting van zijn schoonste droom. Wat de toekomst hem verder brengen zal, laat Duribreux onbesproken, omdat het niet meer binnen de tijdsruimte van zijn onderwerp valt. Wij vinden het des te spijtiger dat deze episode onvoltooid gebleven is, omdat wij de geschiedenis van Jean-Claude als het beste deel van het boek beschouwen.
Deze verschillende personen treden in zulk los verband met elkander op, dat er door hun handeling alleen geen eenheid in het boek zou zijn. Er ontbreekt een scherp omlijnd gegeven, tenware, en wij zijn geneigd om het te doen, wij de grond als hoofdfiguur moesten nemen. Duribreux heeft dat moerassige zeeland, waarover de wind jaagt zonder een hinderpaal aan te treffen, en waarop de mensen als uitgestotenen in de modder ploeteren, als een bezield maar ondoorgrondelijk wezen uitgebeeld. De mannen van Duribreux zijn als dit land; zwaar en zwaarmoedig, verbeten en ondanks de goede hoedanigheden die zij mogen bezitten, onaantrekkelijk en onaangenaam. Het is moeilijk een innemend boek te schrijven met helden die niet behagen. Er is maar één verklaring voor de liefde waarmede Duribreux het aangedurfd heeft: de Grote Hemme is de meest obsederende herinnering uit zijn kinderjaren, waarvan hij zich verlossen moest.
Als roman is ‘De grote Hemme’ min geslaagd, omdat de bouw veel te wensen overlaat; als schepping van een bepaalde atmosfeer en verwoording van 's schrijvers ontzag voor de raadselen van een beheksend land maakt het indruk. Met ‘De Roeschaard’ en ‘Derina’ beschouwen wij het als Duribreux' beste werk.
Als er iemand bij een bepaald soort lezers wil bijval halen, is het Jean Du
| |
| |
Parc met zijn romans over en voor de dames: ‘Christine Lafontaine’, ‘Marilou’ en ‘Mevrouw Pilatus’. Du Parc is een sentimentele auteur, die als toneelschrijver al de streken geleerd heeft om onderhoudend te zijn en de spanning van klimax tot klimax op te voeren, tot hij na de katastrofe met een glimlach eindigen kan. Dan schijnt hij te willen zeggen: je bent bang geweest, dat Christine Lafontaine haar man zou verliezen of dat Marilou voorgoed de slechte weg op zou gaan, maar het was niet nodig, want ik weet toch hoe een boek moet eindigen, opdat je het tevreden zou kunnen sluiten. Ik geef je, zoals in de meeste filmen, het leven dat je droomt en niet het leven dat je krijgt.
Als het verhaal begint is Marilou nog een meisje, met een verlokkelijke schoonheid bedeeld, en onbewust van het gevaar dat zij voor anderen en anderen voor haar zullen worden. Zij woont bij een wantrouwige tante in en is het voorwerp van de nijd van Leonie Veys, de verpersoonlijking van de oude vrijster, die de schoonheid haat, omdat haar eigen jeugd onherroepelijk voorbij is. Marilou maakt de voortdurende zorg uit van kapelaan Bonte, die al zijn krachten zal inspannen om haar te behoeden voor het kwaad dat haar bedreigt. Dan breekt de oorlog uit; een jonge Duitser stormt op zijn moto het badstadje in waar Marilou woont en zij gaat mede om hem de weg te wijzen. Later komt hij als Sonderführer terug en Marilou wordt zijn minnares, tot hij op zekere dag wordt neergeschoten door een Gestapo-officier, die het meisje voor zich wil winnen. Marilou wordt verplicht met hem samen te leven, tot zij wegvlucht en in een verdachte kroeg een onderkomen vindt. Bij de bevrijding wordt zij daar doorgezonden; met aanhouding bedreigd, achtervolgd en uitgeput, komt zij ten slotte bij kapelaan Bonte terecht, die de hele tijd voor haar gebeden en geofferd heeft en haar nu in zijn huis opneemt. Na enige tijd wordt zij in een kamp opgesloten. Ondertussen heeft zij een loutering doorgemaakt en als zij eindelijk uit gevangenschap ontslagen wordt, is er een ernstige jongen, die altijd in stilte van haar gehouden heeft en nu haar man wil worden. Zelfs sterft haar tante op het gepaste ogenblik om haar een klein vermogen na te laten. Kapelaan Bonte heeft haar gered; de genade heeft het op de machten van de ondergang gewonnen.
De roman zit goed ineen en is vlot geschreven, maar men heeft bestendig de indruk, dat de schrijver het niet zo tragisch gemeend heeft als het schijnt. Hij lijkt, het is niet oneerbiedig bedoeld, op de goochelaar, die een gouden uurwerk uit de zak van zijn slachtoffer weggetoverd heeft, wat het publiek niet zwaar opnemen kan, omdat iedereen weet dat het horloge straks zal te voorschijn komen. Du Parc is een meesterlijke speler, maar zijn spel wordt nooit meester over hem en men voelt dat het meer een handigheid dan een overgave is. Wij hebben talrijke kunstenaars onder onze romanciers, maar dikwijls onhandige kunstenaars, die uit hun werk niet kunnen halen wat er in ligt. Wij bezitten slechts weinige virtuozen, en de gewiekste onder hen is Jean Du Parc.
| |
| |
‘De Bloeiende Gaarde’ van Paul De Mont is karakter- en zedenroman terzelfder tijd. Het verhaal speelt zich af in de eerste helft van de negentiende eeuw, in een stadje dat Denderghem heet, en waarschijnlijk Ninove, de woonplaats van de schrijver is. De handeling steunt op twee personen: Pastoordeken Wappe en de handelaar Gavrie De Messemaecker. Wappe is een onvergetelijke figuur. In zijn jonge jaren was hij officier bij het Oostenrijkse leger; na de dood van zijn verloofde is hij priester geworden en bevelhebber gebleven. Hij verenigt de schoonste deugden van een oud geslacht met een mild hart en een bewonderenswaardige eenvoud. Hij kent geen aanzien des persoons en haat machtsmisbruikers en huichelaars; de armen en ongelukkigen mogen altijd op hem rekenen en hij geeft zoveel weg, dat er na zijn dood amper genoeg overblijft voor een pensioentje voor zijn huishoudster en om de kosten van zijn begrafenis te betalen. Wappe is met vaste hand gebeiteld tot een sterke en schone mens.
De Messemaecker is de zoon van een boer, die eerst voor de geestelijke stand werd bestemd. Toen hij tot het inzicht kwam, dat hij geen roeping had, bgon hij handel te drijven en verdiende in korte tijd de grondslag van een groot fortuin. Deken Wappe verwachtte van hem, dat hij een der toekomstige leiders uit de streek zou worden en hielp hem met raad en daad vooruit. Door zijn toedoen huwt zijn nichtje, een adellijke en rijke wees, met De Messemaecker en aldus worden de grondslagen gelegd voor een geslacht dat geroepen is om, zoals de deken het zegt, ten bate van kerk en volk een grote rol te vervullen.
Om deze twee mannen van formaat leeft een kleine Vlaamse stad. Zij kent een betrekkelijke welvaart tot omstreeks 1840. Toen begon de krisis in de vlasnijverheid, met een geweldige werkloosheid als gevolg; daarop Kwamen misoogsten en besmettelijke ziekten, die zware ellende en dood veroorzaakten. De Mont geeft een indrukwekkende beschrijving van die toestand, met voldoende objektiviteit en mannelijk medelijden. Hij kent de mens en oordeelt rustig, met een goed hart, zonder te veroordelen, maar ook zonder het kwaad goed te praten of zelfs maar te verdoezelen. Hij heeft bewondering voor de sterken, deernis met de zwakken en misprijzen voor lafaards en enggeestigen.
Het is mogelijk dat ‘De bloeiende Gaarde’ slechts het eerste deel is van een reeks romans, waarin De Mont de geschiedenis van het sociale leven in ons land wil optekenen, ongeveer zoals Jules Romains het in de Franse literatuur heeft gedaan. Hij bezit er de rustige werkkracht toe en die is er nodig, eerst om de onmisbare voorstudie te doen en vervolgens om niet toe te geven aan de drang naar afwisseling, die zo vaak verhindert een langdurig en weldra eentonig werk tot een goed einde te brengen.
‘De bloeiende Gaarde’ is een opbouwend en degelijk boek, waarin zonder dweperij de beste hoedanigheden van ons volk verheerlijkt worden. Het is zonder diepe inzinkingen volgehouden en met weinig hinderende bindstof kloek en rustig geschreven. Een verrassende kijk op de mens hoeft men er niet
| |
| |
in te zoeken; het is evenmin opvallend door taal en stijl, juist omdat het in zijn geheel gezien zo gaaf en evenwichtig is. Zulke romans zijn geen hoogtepunten in een literatuur, maar maken de basis uit van de piramide wier spits het onovertroffen meesterwerk is.
Een nieuw verhaal van Walschap is, om verschillende redenen, een gebeurtenis van belang. In de eerste plaats omdat het telkens als een mijlpaal is, die een fase in de ontwikkelingsgang van de schrijver afsluit. Walschap is een man, die veel te sterk met het gebeuren van zijn tijd is verbonden, om zich te kunnen tevreden stellen met het neerpennen van een geschiedenisje zonder meer. Zijn boeken zijn getuigenissen over een levensgang, die een strijd om de hoogste waarden van dit bestaan, om waarheid en zelfbehoud is. Twintig jaar geleden heeft hij er zich met een zwaar hart toe verplicht geacht veel van zijn lezers op te schrikken en te ergeren; enige tijd heeft het er naar uitgezien, dat hij in die houding zou verstarren; en nu is hij op de terugweg naar een verzoening met zijn volk. Vroeger drukte hij de kritiek uit van een buitenstaander, die aanklaagde en striemend strafte wat hem huichelarij of zelfbedrog toescheen; thans is hij de stem geworden van de stomme menigte, die niet zeggen kan wat zij denkt en voelt, hoe diep zij ook door het leven wordt aangegrepen. Hij schijnt zijn belangstelling voor metaphysische problemen verloren te hebben, om zich nog alleen om de moeilijkheden van het gewone bestaan te bekommeren. Hij zal het waarschijnlijk nooit kunnen met het onberoerde gemoed van iemand die alleen maar toeschouwer is. Hij leeft met zijn helden mede; keurt goed en verwerpt; zoekt naar een uitweg en zet zich met alle krachten in voor een oplossing, die volgens hem het geluk van de mensheid moet verhogen.
In ‘Moeder’ gaat het om iets, dat Walschap altijd dierbaar is geweest: de strijd om de vrede. Anna, de dochter van een boer, is tegen de zin van haar ouders, met Frans, één van hun knechten, gehuwd. Zij zijn gelukkig met elkander en hun zware arbeid, die hen moet vooruithelpen in de wereld. Er komen beproevingen; ziekte en dood ontnemen hun een paar kinderen, maar dat ligt in de gewone orde der dingen en het verbreekt hun innerlijk evenwicht niet. Anders is het met het leed, dat zij niet hadden moeten dragen. Het wordt oorlog in 1914 en Frans sneuvelt. Anna blijft met zes zonen en een dochter achter; zij slaat zich door de moeilijkheden heen en wanneer alles goed gaat, breekt in 1939 de tweede wereldoorlog uit. Vijf zonen sneuvelen op het front. De zesde ligt onder het puin van een ingestort huis begraven en zijn moeder weet het nog niet, als Walschap het verhaal laat eindigen. Er is immers geen einde aan het leed van een moeder. Een afvaardiging van officiële personen komt haar bedanken voor al de offers die zij voor het vaderland gebracht heeft en zegt haar dat zij een wens mag uitdrukken. Zij vraagt dat de krijgsgevangenen die op haar boerderij werken naar hun land zouden mogen terugkeren. Moeder weet dat de mensen geen inniger
| |
| |
aards geluk verlangen, dan thuis bij vrouw en kinderen te mogen arbeiden voor hun bestaan.
Walschap heeft in zijn moeder de eindeloze duldzaamheid van het machteloze volk belichaamd. Zij is meer dan een gewone mens, zij is een symbool geworden. Hij heeft dat zo sterk willen beklemtonen, dat hij zich tot overdrijvingen heeft laten verleiden. Om zijn doel te bereiken, was het niet nodig dat hij zoveel doden maakte in één gezin. Ook met het getal krijgsgevangenen die op de boerderij werkzaam zijn, wordt nogal kwistig omgesprongen. Meer soberheid zou aan de waarachtigheid ten goede zijn gekomen.
Het verhaal zet prachtig in en telt verder verschillende meesterlijke hoogtepunten, aangrijpend door hun beheerste kracht en menselijkheid. Maar ondertussen en vooral naar het einde toe, heeft Walschap de handeling zodanig versneld, dat een uitdieping van het gegeven onmogelijk werd. Wat op zichzelf een hoofdhoedanigheid van de epiek is, werd op die manier een euvel. De schrijver heeft het verhaal van tijd en plaats los willen maken, om het de grootsheid van de sage te schenken en hij heeft ten slotte in de laatste hoofdstukken een soort samenvatting van een inhoud gegeven, die onbevredigd laat. Het begin van de geschiedenis is op een Vlaams dorp gesitueerd; de omgeving is Vlaams en ook de personen zijn het; het tweede deel kan om het even waar in de wereld zijn beslag gekregen hebben. Dat is zeker geen fout, en toch vragen wij ons af, of een nadere aansluiting bij de levende werkelijkheid de schoonheid van het werk niet had verhoogd. Het is mogelijk een verkeerde indruk, maar wij hebben het aanvoelen gehad, dat Walschap het laatste deel van zijn novelle met minder overgave, misschien met een licht gevoel van achteloosheid en verveling heeft geschreven. Zo heeft ons een nietige bijzonderheid, die hij tweemaal herhaalt, doen nadenken. Om het vlugge verloop van de tijd aan te duiden, somt hij, zonder enige uitweiding, de hoogdagen op, die in het boerenleven inderdaad evenvele rustpunten en herkenningsdata zijn: ‘Sinxen, Ons Heer Hemelvaart, Half Oogst’. Hij weet even goed als de boeren dat Ons Heer Hemelvaart vóór Pinksteren komt en toch zegt hij het anders.
De stijl van Walschap is even volks als vroeger en elliptischer, met meer gewaagde synkopen dan ooit. Hij alleen kan zo schrijven, en het is een niet geringe verdienste, dat het natuurlijk blijft. Walschap streeft naar een hernieuwing van zijn kunst door een verandering van haar inhoud. ‘Moeder’ is een verrassend boek, dat van de hand van een christelijk auteur zou kunnen zijn. Het is jammer dat het, literair beschouwd, niet op de hoogte van de heidense romans van Walschap staat.
|
|