| |
| |
| |
R.F. Lissens
De tiende muze bij ons
Eenvoudige waarheden
Wij hebben recensenten en chroniqueurs, wij hebben geleerde en zelfs ongeleerde critici, wij hebben dichters en romanciers die over anderen schrijven, wij hebben er die in de dienst van de tiende Muze vergrijsd zijn en anderen die gewichtig hun eerste vooizen piepen. Wij hebben een critische literatuur, die op sommige momenten zeer behoorlijk is. Maar critiek in de stricte zin hebben wij niet.
Ik ben U hierover enkele woorden uitleg verschuldigd.
Laat ik proberen een bepaling van de critiek te geven en een indeling van de variëteiten van critici.
Letterkundige critiek in de ruime zin is bewuste appreciatie van letterkundig werk. Bewust, d.i. met volle besef en kennis. Appreciatie, d.i. waardebepaling, ongeacht of de criticus deze als een toets of een vonnis opvat. Het werk kan even goed een versregel als een oeuvre zijn. In ieder geval, het voorwerp van de critiek is altijd een kunstwerk - of wat als dusdanig geldt.
Wat de variëteiten van critici betreft, heb ik een tijdje gemeend dat zij lagen tussen de bediller, zoals Cervantes hem voorstelt, en de vertegenwoordiger van algemene begrippen, zoals Sjestow hem noemt. Daar tussenin stonden de spelbreker (zo ongeveer ziet Goethe hem in ‘Dichtung und Wahrheit’), de tolk, (hij die volgens de opvatting van Carlyle de niet-geïnspireerde duidelijk maakt wat de geïnspireerde bewogen heeft), de gids (hetgeen op hetzelfde neerkomt, maar waarin de nuance ‘weg wijzen’ overheerst), de voorlichter, de rechter (of het Openbaar Ministerie?), de begrijper (volgens Just Havelaar), de verdediger van de geest tegen het automatisme (zoals Thibaudet hem noemt), of de ontdekker en de man die reputaties maakt en vernietigt: ‘Er zijn misschien boeken die niet zouden zijn opgemerkt, als niet een criticus een gelukkig ogenblik had gehad,’ zegt Verwey. En dezelfde: ‘Een frons van Potgieter was voldoende om de plaats van Cats, een spot van Multatuli om die van Bilderdijk te wijzigen.’
Ik ben op die weg niet voortgegaan. In zulk een indeling wordt alles door elkaar gehaspeld: rol, taak, opdracht, functie, betekenis, enz.
Voorlopig neem ik genoegen met de volgende indeling van de critici:
| |
| |
1. | de gewone lezer, |
2. | de recensent (schrijver van korte beoordelingen of chroniqueur), |
3. | de professor of academicus, |
4. | de kunstenaar (dichter, roman- of toneelschrijver), die naast zijn eigenlijk werk ook critiek levert, |
5. | de criticus, onderscheiden van de literair-historicus en de essayist. |
Ik geef deze indeling voor wat ze waard is. Geen kwestie hier van doctrinaire of aesthetische, existentiële, morele, sociale, individualistische critiek, enz. Mijn indeling poogt alleen een reeks van types te onderscheiden en te classificeren, van de laagste tot de hoogste soort. Deze types kunnen alle afzonderlijk bestaan. Zij kunnen ook, met uitzondering van 1. (de gewone lezer), in allerlei combinaties in één persoon optreden: recensent en professor, kunstenaar en recensent, enz. Zeldzaam is de combinatie professor-kunstenaar, minder zeldzaam criticus-kunstenaar.
Dit laatste wordt duidelijk, als we even de activiteit nagaan, die aan ieder type eigen is. Weer moet ik schematiseren.
1. | De critiek van de gewone lezer: een reflex. |
2. | De critiek van de recensent: een utilitaire bezigheid op het gebied van de berichtgeving. |
3. | De critiek van de professor: wetenschap, in het gunstigste geval gestyleerde en gedestilleerde wetenschap. |
4. | De critiek van de kunstenaar: Narcissus in de spiegel. |
5. | De critiek van de criticus: letterkundige schepping. |
Gij weet dat al deze vormen van critische activiteit in werkelijkheid niet zo scherp gescheiden zijn. De kortste boekbeoordeling kan een waardevol critisch comprimé zijn. Binnen éénzelfde studie kan de professor nauwgezette wetenschap doen afwisselen met scheppende intuïtie. De meest subjectief beschouwende dichter kan in koelen bloede een roman uitbenen. Enz. Enz. Het voorrecht van de mens is, complex te zijn.
Ik heb dan ook geen grenzen willen vaststellen. Ik heb alleen gepoogd telkens het hoofdaccent te leggen, wel wetend dat er steeds verplaatsingen mogelijk zijn. Met dit voorbehoud kan men zeggen dat bij de professor het accent op het objectieve ligt (taal, structuur, genre, thema, biografie, type, e.d.); bij de kunstenaar op het subjectieve. Het besproken werk is voorwerp bij de één, voorwendsel bij de ander. Van Mierlo is representatief voor de éne vorm, Van de Woestijne voor de andere.
Er blijft nog de laatste vorm: de critiek van de criticus. Voor haar is het besproken werk tegelijk voorwerp én voorwendsel, bij haar doordringen het objectieve en het subjectieve elkaar. Zij ontleedt en peilt, zij gaat op afstand staan om te vergelijken, te meten, te waarderen; en dan, als de criticus zich uitspreekt, geeft zij hem bloot zoals een gedicht of een roman zijn maker blootgeeft in de stijl, in de verbeelding, in de inventie, in de schikking en ordening van wat zinnen, hart en geest in beroering heeft gebracht bij het contact met het kunstwerk. Zij stelt de criticus in de gelegenheid zich vol- | |
| |
ledig uit te spreken, zijn persoonlijkheid in en door haar zo volkomen te verwezenlijken als hij het niet in een gedicht of een roman zou kunnen. Daarom noem ik deze vorm de ‘critiek van de criticus’ en onderscheid ik haar van die van de kunstenaar.
Immers, wanneer de criticus bijv. zijn levensbeschouwing confronteert met die van het besproken kunstwerk, dan zoekt hij in deze laatste niet bij voorkeur of uitsluitend wat met de zijne overeenkomt en hij stoot niet spontaan van zich af het sociale als hij een individualistische aanleg heeft, het mandarinisme als hij liever een zwaardvechter zou zijn, de kloeke ruwheid als hij een gevoelige is, het scepticisme als zijn temperament hem eerder naar het uitbundige drijft, het morele als het amorele hem liever is, de sensualiteit als hij bij voorkeur in het rijk van het idee verwijlt. Hij moet streven naar ontsubjectivering. Hij kan dat, dank zij een soort van pluralisme dat hem onontbeerlijk is, wil hij volkomen zijn wat hij is, d.i. criticus - en niet bijv. dichter. Een kunstenaar, laat ik zeggen een dichter, blijft zich zelf trouw, wanneer hij in zijn critiek zijn subjectivisme niet opgeeft. Wij hebben het onlangs nog meegemaakt dat Gilliams in Timmermans zijn eigen weekheid en weemoed gezocht heeft, met terzijdelating van de verschillende andere kenmerken die het werk van Timmermans precies zijn eigen, onvervreemdbaar cachet verlenen. De criticus, die zich zo'n dichterlijke vrijheid zou permitteren, zou beneden zijn taak blijven.
Ge ziet waar ik met mijn onderscheid heen wil. Ik heb U straks een bepaling van de letterkundige critiek in de ruime zin voorgesteld. Ik ben er geleidelijk toegekomen, U nu de critiek in de stricte zin voor te stellen als een creatief genre, dat steunt op de wisselwerking tussen het beschouwde en de beschouwer én dat de criticus een kans geeft, die hij in een ander genre niet aantreft. In zijn geschrift, dat uitgaat van een ander geschreven kunstwerk, is het objectief element voldoende aanwezig om als een bewuste appreciatie van het besproken werk te gelden, en het subjectief element is sterk genoeg om het critisch geschrift, als op een genomen élan, door eigen innerlijke kracht te laten voortwentelen in het ruim van de tijd.
Bestaat er een werk, dat deze critiek in de stricte zin in een imponerend en overtuigend formaat verwezenlijkt? Thibaudet noemt U dadelijk Port Royal van Sainte-Beuve.
Is het welslagen van zulk een poging zo uiterst zeldzaam als Thibaudet voorgeeft? Ik meen van niet, aangezien een bescheiden literatuur als de Nederlandse Het land van Rembrandt heeft voortgebracht.
Nu hadden Sainte-Beuve en Busken Huet nog andere pijlen op hun boog: de één heeft een bundel gedichten en een roman gepubliceerd, de ander een roman en novellen. Doch hun bestemming hebben zij slechts als criticus bereikt. Zij zijn criticus, geen dichter of romancier. In omgekeerde orde zijn Baudelaire en Van de Woestijne, ofschoon zij de critiek beoefend hebben, dichter, geen criticus: juist alleen als dichter waren zij in staat de volle maat van hun persoonlijkheid te geven.
| |
| |
***
Ik geloof niet dat ik de belangrijkste problemen van de critiek heb behandeld: - noch haar mechanisme, noch haar wezen, noch haar normen, noch haar roeping, noch haar rechten en plichten. Ik heb maar zowat aan entomografie, aan insectenbeschrijving, gedaan. Dit leek mij de enige manier om de Vlaamse productie te situeren. Want ik vergeet niet dat ik moet antwoorden op de vraag, hoever het met onze critiek staat.
Ik laat de recensenten buiten beschouwing. Zij nestelen overal. Als zij allemaal de boeken kochten, die zij ter bespreking ontvangen, zou het de Vlaamse boekhandel en uitgeverij beter gaan.
Hoe is het gesteld in de andere variëteiten, - laat ik zeggen sedert Van Nu en Straks? Wat is levendig gebleven, wat werkt na? Wat hebben wij thans?
Onder de chroniqueurs zie ik A.H. Cornette, de fijnproever, van vele markten thuis, een overleden schrijver met toekomst; Joris Eeckhout, zeer belezen, zeer gedocumenteerd, te vluchtig en te vlot; Marnix Gijsen, de belichaming van de chroniqueur in Vlaanderen: hij is er in geslaagd, een locale beroemdheid te worden door wekelijks met ietwat schampere mond magere poëtische kost te kauwen.
Onder de professoren en academici noem ik de eenmaal gevierde Julius Persijn, wijsgerig geschoold, met ruime blik, gouden hart, indrukwekkende informatie, maar onbekwaam tot kiezen, smaken en schrijven: hem komt de historische verdienste toe, de geestdriftige literaire leermeester geweest te zijn van de wederoplevende katholieke intelligentia. Pater van Mierlo behoort op het eerste gezicht tot de filologie; zijn ontdekkingen en revalorisaties, zijn aandacht voor aesthetische waarden en niet het minst zijn persoonlijke constructie van de Middelnederlandse literatuur ressorteren echter onder de professorale critiek - en hij beoefent die in grote stijl.
De critiek van de kunstenaars heeft merkwaardige bladzijden voortgebracht in de atmosferisch-schroeflijnige beschouwingen van Van de Woestijne en de lyrische, bestendig naar grootheid strevende bewonderingen van Verschaeve. Dat de critiek van anti-academische en extreem subjectieve dichters in de hoogste mate dogmatisch zijn kan, bewijzen de merkwaardige incisieve schriften van Paul van Ostaijen. Al deze critiek, zij weze atmosferisch, lyrisch of dogmatisch, is belangrijker voor de kennis en de waardering van de beschouwer dan van het beschouwde. Dat is ook het geval met de gecalligrafieerde critiek-in-snippers van Maurice Gilliams. Minder met de synthetische essay's van Urb. Van de Voorde, waarvan de opvatting soms zeer dicht bij de critiek van de criticus staat, maar die toch tot de critiek van de kunstenaar behoren, omdat zij onvoldoende aandacht schenken aan de realia en voornamelijk van belang zijn om de subjectieve interpretaties.
Critiek in de stricte zin, die van de criticus, hebben wij niet. Vermeylen had ze ons wellicht kunnen schenken. Hij bezat de vereiste vorming, de gees- | |
| |
telijke tucht, de pluralistische persoonlijkheid. Als hij ons met geen Port Royal en geen Land van Rembrandt heeft verrijkt, dan is dit in hoofdzaak omdat hij de illusie koesterde een romancier te zijn en omdat hij zich door de omstandigheden van het leven heeft laten overzetten naar de gebieden van de kunstgeschiedenis. Al houd ik het niet voor uitgesloten dat deze overgang mede gebeurde, omdat hij daar werken vond van een gehalte dat men in onze Nederlandse letteren vruchteloos zal zoeken. Want, onder ons gezegd, indien onze critiek deficitair blijkt, dan is dit toch ook omdat zij niet veel bijzonders onder de tand krijgt.
Ik heb U voor het meerendeel namen genoemd, die buiten het hedendaags literair leven staan. De literaire actualiteit na de tweede wereldoorlog wordt bij ons gekenmerkt door een uitblijven van een nieuwe richting, een gebrek aan kwaliteitswerk en soms heftige polemieken, niet in het teken van de kunst, doch van het gesternte ‘links en rechts’. De malaise, die over de hele wereld de geesten verdeelt, doet zich in ons Vlaams wereldje voor in de traditionele tegenstelling vrijzinnig-katholiek. Wij beleven weer de tijd, toen de éne partij het stilzwijgen over de schrijvers van de andere partij slechts brak om hen te vernietigen. De tijd van de geuzen en de papen. De tijd waarin Heremans schreef: ‘De heer Guido Gezelle is geen schrijver, wiens harte vol geestdrift klopt voor de grootsche liberale gedachte, waarop onze eeuw steeds met zooveel recht zal bogen...’. De tijd waarin dezelfde kampioen van de geestesruimheid en de verdraagzaamheid aan Pol de Mont schreef: ‘Er wordt gezegd - ik weet niet, in hoever het waar is - dat Gij secretaris van het Davidsfonds zijt geweest; hoe wilt Ge dan, dat het Volksbelang, het orgaan van het Willemsfonds, U spare?’ Maar ook de tijd, toen een reeds ten dode opgeschreven jonge man te Leuven, mijn dierbare Rodenbach, die kleingeestigheid van een ‘elementaire beschaving’ geselde en de criticus voorhield: ‘Hij zij katholiek, hij zij geus, dat en gaat u niet aan. Voor u is hij dichter, en uw criterium heet de Kunst’.
Het was eigenlijk mijn bedoeling, U wat minder aan de huidige malaise te doen denken, door U even te onderhouden over de mogelijkheden van de critiek: zij reiken veel verder dan de recensies en kronieken, die dagelijks om ons heen gepleegd worden. En U op een uitweg te wijzen voor onze tijd, zoals er een uitweg is geweest voor de papen-en-geuzentijd, door het kunstwerk weer te beschouwen als uiting van een begaafde persoonlijkheid en tevens als een goed uit ons gemeenschappelijk cultureel patrimonium. De critiek kan daarbij in niet geringe mate behulpzaam zijn. Zij heeft immers een drievoudige bestemming te vervullen. Met betrekking tot de schrijver: zijn waakzaamheid te onderhouden. Met betrekking tot de lezer: zijn peil te vrijwaren. Met betrekking tot de criticus zelf: hem die woorden te laten uitspreken, die zoals het getuigenis van dichter, romancier en toneelschrijver, eenmaal blijvend bezit worden van de mensheid.
|
|