| |
| |
| |
Prof. Dr Floris van der Mueren
De musicoloog Charles van den Borren
Wanneer Prof. Chr. Van den Borren in 1945 zijn dubbel professoraat, aan de universiteiten van Brussel en Luik, beëindigde en hem het emeritaat werd verleend, dan betekende dat slechts een afsluiten van zijn openbare activiteit: èn als professor, èn als bibliothecaris der musicologische bibliotheek te Brussel. Zijn wetenschappelijke ijver viel daarmee niet stil. Hij zou den voorarbeid van tientallen jaren nog bekronen met een grondig samenvattend werk De Geschiedenis van de muziek in de Nederlanden (1948). Het werd een blijvend boek, waarvoor wij hem bizonder dankbaar moeten zijn, omdat het de glansrijkste perioden der Nederlandse muziekkultuur (15e-16e eeuw) in het licht stelt, met een volledigheid en een nauwkeurigheid die het maken tot een definitief vertrekpunt voor elk toekomstig onderzoek. Ten overstaan van den franssprekenden musicoloog, stellen wij ten zeerste op prijs dat de eerste uitgave een Nederlandse was (vertaling van Dr M. Boereboom)!
Ter gelegenheid zijner viering (1945) werd in een ‘Hommage à Charles Van den Borren’, door Prof. Dr Suz. Clercx en Prof. R. Wangermée, een volledige biographie en bibliographie opgemaakt. Daarin leest men de uitzonderlijke vruchtbaarheid van een volhardend wetenschappelijk leven, waarvan de betekenis wellicht te weinig werd gewaardeerd.
De Belgische musicologische initiatieven die, met Fetis en Gevaert, eenmaal gezag hadden, werden door Van den Borren met glans verder gevoerd. Vanzelfsprekend staan wij met hem niet meer op het encyclopedische plan waarop, haast een eeuw geleden, in een activiteit van verrassende veelzijdigheid en durf, met strijdvaardige geestdrift een Fetis gezagvol bewoog in de toenmalige internationale vakbeweging. De romantiek, waarvan de spiritualistische neigingen Gevaert, na zijn bekend onderzoek nopens de muziek uit de Oudheid, naar de oorsprongen der liturgische kerkmuziek oriënteerde, werd tevens de tijd ener steeds verscherpende muziekwetenschappelijke specialisatie. Op een grondslag van een veelzijdig vergelijkende tekstkritiek hadden de uit deze periode ontloken trots en eigenliefde, meteen de voorkeur van het wetenschappelijk onderzoek naar onze nationale kunstgebieden gericht.
Als aanloop naar hunne eigen nationale gebieden, hadden tientallen
| |
| |
vreemde geleerden aanvankelijk hun vertrekpunt gekozen in tekstpublicaties en in het tekstkritisch onderzoek van kunst onzer laat-middeleeuwse en renaissancistische Nederlanders. Dat was verklaarbaar door het feit, dat in kerken en hoven van aanzien onze musici toen den tijd beheersten en hunne werken dienvolgens in transcripties overal voorhanden lagen in verzamelboeken.
Het heeft vrij lang geduurd, vooraleer onze landgenoten zich op eigen jachtveld begaven. Verwonderen mag ons dat niet al te zeer! Enerzijds was er gebrek aan wetenschappelijke voorbereiding en wetenschappelijke toekomst, doch anderzijds waren de documenten uit die periode niet precies in ons land in overvloed te vinden. Bovendien waren voor het verzamelen van fotographisch materiaal de onmisbare credieten niet verkrijgbaar. Wat er in onze eigen verzamelingen geborgen lag, liet onverschilligheid met den sluier der vergetelheid gedekt, zodat het gebeurlijk bruikbare materiaal onvermoed blijven kon.
Een twintigjarig bestuur (1919-1940) der bibliotheek van het Brussels Conservatorium - een der benijdenswaardigste musicologische collecties van het continent - is voor Charles Van den Borren de gelegenheid geworden om, naar het oudere voorbeeld van Fetis en de Coussemaker, de nationale traditie ook hier definitief te verlevendigen. Evenals een conservatorschap van het Museum voor instrumenten het voor E. Closson worden moest, is het bestuurschap dezer musicologische verzameling een gelukkige tegemoetkoming geweest aan de inzichten van onzen geleerde. Hij kreeg er de gelegenheid voor wetenschappelijke documentatie, voor een planmatig onderzoek over een nationaal moment vol betekenis, tevens voor het onmisbaar internationaal contact en, niet het minst, voor initiatieven die stilaan wetenschappelijke belangstelling moesten wekken en heden vruchten afwerpen in jongere krachten.
Sedertdien werden alle universiteiten in België met een leerstoel in de musicologie verrijkt. Wij moeten evenwel steeds herhalen dat, indien zij centra willen worden van doeltreffende wetenschappelijke opleiding, enerzijds het Universiteitsbeheer zich ongetwijfeld een tweeden stap moet getroosten en een consequente wetenschappelijke uitrusting der musicologische bibliotheek moet mogelijk maken en, anderzijds, de hogere besturen een wetenschappelijke toekomst aan de musicologen dienen te verzekeren. Inmiddels kan de jongste generatie toch acte nemen van een feit, dat in Charles Van den Borren's tijd niet bestond: dat in het kader ener algemene kunsthistorische vorming heden ook de grondslagen ener musicologische oriëntering worden gelegd.
Charles Van den Borren is in ons land, vermoedelijk, de eerste die zijn musicologische initiatieven ontplooide op een academischen grondslag, al was het er dan nog geen van muziekwetenschappelijke of aanverwante disciplinen. Hij had, inderdaad, de rechten gestudeerd en pleitte zelfs gedurende enkele jaren (1897-1905) aan de Brusselse balie.
Zijn voorliefde bleek intussen spontaan naar de kunst te gaan, bij voorkeur naar de muziek, waarover hij dan ook (1909) een tijdlang kroniekeerde in
| |
| |
‘l'Indépendance Belge’. Ongetwijfeld werd iets in zijne musicologische toekomst bepaald door den musicus en zeer gewaardeerden musicoloog E. Closson, de bekende conservator van het Museum voor Muziekinstrumenten te Brussel, die zich vooral door publicaties op het gebied der geschiedenis van de instrumentkunde en van het volkslied vestigde, en op muziektechnisch gebied Charles Van den Borren de eerste leiding gaf. In 1910 professor in de musicologie benoemd aan de ‘Université nouvelle’ te Brussel, aanvaardde hij in 1926 dien leergang aan de ‘Vrije Universiteit’ aldaar, om in 1927 aan de Rijksuniversiteit te Luik denzelfden leerstoel te betreden.
Het is hier niet de plaats om nogmaals zijn publicaties op te sommen; reeds in de ‘Hommage’ werd dat zeer gewetensvol in chronologische orde gedaan. Ten einde een blik te krijgen over zijn gewichtige activiteit, kunnen wij volstaan met even te herinneren aan enkele zijner uitgegeven werken o.m.: L'oeuvre dramatique de C. Franck. Hulda et Ghiselle (1907); Les origines de la musique de clavier en Angleterre (1912); Les origines de la musique de clavier dans les Pays-Bas (1914); Orlande de Lassus (1920, 1943); Guillaume Dufay. Son importance dans l'évolution de la musique du 15e
siècle (1925); Le manuscrit mus. M. 222 C. de la bibliothèque de Strasbourg (XVe siècle), brulé en 1870, et reconstitué d'après une copie partielle d'Edm. de Coussemaker (1924-26); Uitgave van werken van Ph. Demonte (1927, 1928, 1929, 1930, 1931, 1932, 1936, 1939); Polyphonia sacra. A continental miscellany of the 15th century (1932); Van Hucbald tot Dufay (Alg. Muziekgeschiedenis, redactie Prof. Smijers; (1947); Etudes sur le 15e siècle musical (1941); Peter Benoit (1942; Nederlands 1943); De Geschiedenis van de Muziek in de Nederlanden (1948).
Evenals uit zijn verspreide studiën, kan uit titels dezer werken blijken, dat zijn hoofdbekommernis uiteindelijk gaat naar de 15e en de 16e eeuw. Zoekende naar de identiteit van tot heden onbekend gebleven componisten van het einde der 14e eeuw af en naar bewijzen nopens het bestaan van vooralsnog niet teruggevonden werken heeft hij, betreffende stilistische oriëntatie en techniek van die lang onklaar belicht gebleven perioden, de aanblik beslist verduidelijkt.
Van verscheidene voorafgaande studies over de techniek en de vormenproblemen der 15e en 16e eeuwse polyphonie en tevens van zijne leergangen, waarin hij de resultaten van dit onderzoek behandelde, werden ten slotte zijn ‘Etudes sur le 15e siècle musical’ (1941) en ‘De Geschiedenis der Muziek in de Nederlanden’ (1948), de synthesen. Uit deze samenvattingen blijkt hoe hij, eenmaal de objectieve ontleding geschied, het onderzoek van de oude muziek óók tot op het esthetische plan poogt door te zetten.
In al zijn studies waarin het over het werk der meesters ging, viel het telkens op, hoe deze gewetensvolle kenner een bezield mens bleef, wiens uitzonderlijke esthetische gevoeligheid, eenmaal het document met kritische voorzichtigheid gesitueerd, het tevens met dichterlijke wijding beoordelen wilde, voortdurend óók wijzend op de ‘poëzie’ die onder die oude vormen verscholen
| |
| |
ging. In het historisch feit iets méér lezend dan een materieel verschijnsel, waarvan de acteneming zou kunnen volstaan, zoekt hij de dingen in een levend verband te zien. In hem verwaarloost de historicus nooit, bewust ervan te blijven dat hij tegenover kunst staat en dienvolgens de estheet in hem rechten heeft om tevens de artisticiteit te schatten. Exponenten van dezen verfijnden geest en esthetische subtiliteit worden dan telkens de opvallende litteraire kwaliteiten, waarvan de suggestieve en genuanceerde taal blijk geeft, waarmee hij de uiteraard nuchtere dingen in een organisch gebeuren voorstelt.
Is het initiale ‘doctoraat in de rechten’ wel méér geweest dan enkel een traditioneel-maatschappelijken vorm van waardige inleiding tot het openbaar leven, voor iemand die blijkbaar toch veeleer met kiemen van het kunstenaarschap geboren was? Inderdaad, zijn ruime intellectuele en sociaal-culturele belangstelling, zien wij hem van meet af aan, vóóral op esthetisch gebied ten nutte maken! Zijn hoofdtaak is wel de musicologie geworden, doch men moet er toch aan herinneren dat hij, soldaat zijnde (1894), zich als impressionistisch schilder ontpopte in ‘Kempische landschappen’ waarmee hij gedurende zijn diensttijd had contact genomen. Met V. Horta en L. Hennebicq, schreef hij over ‘l'Architecture de demain’ in ‘l'Humanité nouvelle’ (1898). Ook dààr (1899) verscheen van hem een stuk over ‘l'Evolution de la peinture du paysage en Belgique’. De ‘Journal des tribunaux’ (1901) nam een lezing van hem op over ‘Vlaamsch gevoel’, die hij in de Brusselse balie in 't Nederlands had gehouden. Het waren ongetwijfeld eigen dichterlijke verwantschappen, die er hem toe brachten om, samen met E. Cammaerts, een keuze uit Gezelle's gedichten te vertalen (Poèmes choisis, 1908), met een subtiliteit die alleen door zijn dichterlijk aanvoelen en verfijnde taalbeheersing te verklaren is.
Dat die geestesruimheid van den intellectueel in hem, evenwijdig liep met een vrijmoedige culturele zienswijze, kan worden geïllustreerd, door de feiten dat ook hij een kritisch doch objectief en zeer waarderend oordeel uitsprak over ‘Peter Benoit’ (Frans 1942; Nederlands 1943), een synthetisch werk dat mag doorgaan voor een der meest verantwoorde en genuanceerde opinies over den Vlaamsen Componist. Te noteren is ook het feit dat, zoals wij hierboven zegden, zijn ‘Geschiedenis van de muziek in de Nederlanden’ eerst in het Nederlands verscheen.
Charles Van den Borren beleefde ongetwijfeld de uitzonderlijke kans, ongemeten te kunnen beschikken over een rijk voorziene en steeds verrijkende musicologische verzameling van het Conservatorium. Doch hij heeft van die plaats een centrum gemaakt van internationale wetenschappelijke contacten en inlichtingen en, bovendien, het daar geborgen werkmateriaal niet voor zichzelf alléén behouden, doch de deuren ervan geopend voor allen die ernstig werken wilden.
Voor hen die zich gedurende de laatste 25 jaar op het gebied van de musicologie begaven, is die bibliotheek dan ook een toevluchtsoord geworden. Wie
| |
| |
bovendien, zij het te Luik of te Brussel, college bij hem liep, zal steeds de gewetensvolheid gedenken waarmee hij zijn stof voorhield.
De dankbaarheid der jongere generaties van musicologen, zal zeer oprecht zijn voor de bereidheid en de steeds bemoedigende beoordeling, waarmee hij hunne werkinzichten en hunne denkwijzen te gemoet trad en de vriendelijke oplettendheid waarmee hij hen documenteerde uit den voorraad der bibliotheek.
De opvallende intellectueel-veelzijdige belangstelling is hem, oók op musicologisch gebied ten goede gekomen, zodat hij, zogoed als over Dufay en Lassus, zich verantwoorde meningen vormde over wat de muziek was en is in de perioden, waarvan Bach, Beethoven, Wagner, Debussy of Strawinsky de glanspunten zijn.
Tóch gaat zijn overwegende wetenschappelijke aandacht naar de ontginning van ons muziekleven uit het einde der Middeleeuwen en den aanvang der Renaissance, bizonder naar den Dufay-tijd. Over deze periode met een haast spreekwoordelijke volledigheid gedocumenteerd, schreef hij esthetische oordelen en historische synthesen die hem rangschikken tussen de beste kenners van dat zeer gewichtige verleden. Het waren de dagen toen, parallel met onze ‘Primitieven’ en bouwers van monumentale kerken en stadhuizen, componisten als Dufay en Binchois, later Obrecht en Ockeghem e.a., de laatmiddeleeuwse bezieling vastlegden in missen, motetten en liederen die wereldfaam verwierven. In hunne kunst ligt tegelijkertijd de kiem der Renaissance waaruit Willaert, Deprès, De Rore, Lassus, Demonte en meer andere Nederlandse musici van enig aanzien werden geboren en de Nederlandse faam triomfantelijk hoog hielden tegenover de aantrekkingskracht die in die dagen tevens van Italië was uitgegaan.
Zijne belangstelling beperkte zich niet tot theoretische besluiten. Hij stichtte mede het muziekgezelschap ‘Pro musica antiqua’, dat onder leiding van S. Cape en onder zijn eigen wetenschappelijk beheer, een soort laboratorium werd voor oude muziek. Tussen de hedendaagse proeven van interpretatie der laat-middeleeuwse muziek van de 13e eeuw af tot op het einde der 15e eeuw, mogen de uitvoeringen van ‘Pro musica antiqua’ vermoedelijk tot de vertrouwbare, althans de veelzijdig ‘geproefde’ gerekend, waarvan bovendien de degelijkheid in verscheidene fono-opnamen van ‘Anthologie sonore’ kan worden gecontroleerd.
Wanneer wij uitstaren over het leven en het werk van Charles Van den Borren, valt de stilte op, die in ons land, door de geringe belangstelling voor het vak, jarenlang rond zijne activiteit werd bewaard. Is niet meermalen de vraag gerezen, of die tot over de grenzen geachte geleerde, in eigen land wel de verdiende waardering had gevonden? Het is verklaarbaar! Wij zijn er ons inderdaad van bewust, dat de muziekwetenschap in België een vrij jonge wetenschap is. De musicoloog, wiens wetenschappelijke titels en de daaruit voortspruitende rechten door niets worden gewaarborgd, zag zich steeds op eigen kracht aangewezen en moest zich veelal met geïmproviseerde middelen een weg banen door het leven. Het wordt immers al te vaak ver- | |
| |
geten, dat niet alléén de veralgemening van een zeer intens muziekleven, doch bizonder ene nationale geschiedenis als de onze een drukke beoefening van de musicologie haast tot plicht maakt, en dat ook de dragers van deze heden zeer ontwikkelde wetenschap, evenals vertegenwoordigers van andere wetenschappen, uitzonderlijken glans kunnen geven aan onze nationale cultuur. Ondanks de weinige aandacht die men hem schonk, en dus ook de schaarste der tegemoetkomingen waarvan hij mocht genieten, heeft Charles Van den Borren het in zijn treffende bescheidenheid, dan ook alléén door taaie volharding zo ver gebracht dat onze nationale muziekwetenschap door hem een ereplaats kan bekleden, zoals het eens was ten tijde van Fetis en Gevaert. Alleen reeds in dit opzicht is hij een aanmoedigend voorbeeld voor hen die na hem komen!
Het werk der ouderen is inmiddels niet zonder tastbaren uitslag gebleven. De musicologische belangstelling is inderdaad algemener geworden dan zij het was toen, lang na Coussemaker, Fetis en Gevaert, ook Charles Van den Borren, E. Closson, P. Bergmans en enkele anderen zich op hunne beurt op weg begaven. Sedertdien kwam ten slotte onder voorzitterschap van Dr Jur. Stellfeld te Antwerpen een ‘Vereniging voor muziekgeschiedenis’ tot stand, die geregeld historische muziekteksten publiceert; onder leiding van Prof. Van den Borren zelf werd te Brussel een ‘Société belge de musicologie’ gesticht; een ‘Demonte vereniging’ zette te Mechelen de uitgave in van Demonte's werken door samenwerking van Prof. Mgr Van Nuffel, Dr Van Doorslaer en Prof. Charles Van den Borren. Bovendien hebben Muziekverenigingen als ‘Pro Musica antiqua’ (S. Cape), ‘Pro arte’ (P. Collaer), St Ceciliakoor (L. De Vocht), het St Rombautskoor (Prof. Mgr Van Nuffel) en de Nationale Omroep, heden, naast meerdere occasionele initiatieven meer en meer de aandacht van den kunstliefhebber getrokken, waardoor de musicologische studie geleidelijk meer in aanzien stijgt.
Het is dan ook geen wonder dat in dat wassende leven, zich geleidelijk een kring vormde van door Charles Van den Borren gekweekte en aangemoedigde jongeren, die de traditie van de muziekwetenschappelijke studie pogen te verstevigen. Recent is dat alles gewis, doch het is dan ook een feit. Indien zo in Wallonië als in Vlaanderen de musicologische beweging blijkbaar levendig wordt, heeft de activiteit van Professor Van den Borren daarin een ruim aandeel. Naast zijn wetenschappelijk werk blijft ook dàt een van zijn glorietitels!
|
|