| |
| |
| |
[1950/3]
Anton van Duinkerken
De stille ronde
De moede stap van avondlate paarden
Op weerkeer van hun arbeid, brengt mij thuis
Bij heugenissen, die mijn hart bewaarde.
Wij waren kinderen. Ons ouderhuis
Droeg wingerdranken, die de wind ontblaarde.
Hoorde ik bij nacht hun murmelend geruisch,
Dan was het, of mijn ziel den tred ontwaarde
Van bovenwolksche ruiters, die op reis
Naar 't ontoeganklijk heil van 't paradijs
Bedroefd weerkeerden tot het leed der aarde.
Weer voel ik de benauwdheid van weleer,
Toen de verschrikking mij het ademhalen
Benam bij het vertrouwd gemurmureer
Uit onzen tuin, waar 't even leek te dralen,
Doch dan begon de galoppade weer
Der opgejaagde ruiters door de dalen
Van dood en duisternis, hun wederkeer
Vlak bij mijn bangheid, hun angstwekkend schuilen
Aan mijn slaapkamervenster en hun huilen
Als zochten zij bij 't angstig kind verweer.
Al jaren lang was mij bekend, wie 't waren,
Die schier geruischloos reden door den nacht.
Ik lag ontzet het donker in te staren
En onderscheidde schaduwen, die zacht
Terzijde schoven als om de aangevaren
Schrikbende nog te ontwijken, en ik dacht,
Hoe wreed het lot is dier gevloekte scharen,
Hoe allen onder heerschappij van leed
Geboren worden, en hoe niemand weet,
Welk deel der pijn zijn leven zal bezwaren.
| |
| |
Want deze spoken zijn eens mensch geweest
In deze zelfde stad in vroeger tijden.
Thans jaagt hen langs den wal 't verwoed tempeest
Van 't ook boetvaardig niet te delgen lijden,
Waaruit geen wederkeer de ziel geneest.
Hun godverlatenheid van wie als heiden
Tekeer ging op 't luidruchtig levensfeest
Blijft, ongeboet, de straf der enkle zonde,
Waarom zij zwerven op hun stille ronde
Naar de eigen vaderstad als vreemde geest.
Zij zijn de rustelooze volgelingen
Van een door God gevloekten grootmajoor
Die na den dood hun aanvoerder omringen
En trekken door de lucht een ruischend spoor
Van weegeklaag. Waar men dien troep hoort zingen
Klinkt onaflaatbare vertwijfling door,
Omdat zij zich tot misdaad lieten dwingen.
Met wie geen God en geen gebod ontzag
Zullen zij dolen tot den laatsten dag,
Gevangenen in hun herinneringen.
En toch: het zwaarste kwaad dier sombre ziel
Maakt haar in aller heugnis minder schuldig,
Omdat het onverhoeds haar overviel,
Want Satan wacht zijn kans en volgt geduldig
De wentelingen van Fortuna's wiel.
's Lots wisselingen zijn nooit zoo veelvuldig
Of wie hij vastkrijgt, wikkelt hij subtiel
Binnen den strik van 't rijk der ongenade.
- Leid ons niet in bekoring, van den kwade
Verlos ons, Vader, en vergeef wie viel!
De grootmajoor, bemind bij de soldaten
Van onze vesting in dien woesten tijd,
Was een tuchtlievend man, doch zoo verwaten
Op zijn alom geduchte dapperheid,
Dat hij 't uitdagend snoeven niet kon laten,
Waardoor hij God en diens barmhartigheid
Dwong om hem aan zichzelf ten prooi te laten,
Want wie zich trotsch op eigen kracht verheft
En van Gods goedheid niet den steun beseft,
Kan de gestrengste levenswijs niet baten.
| |
| |
Hoeren en tollenaars zijn in Gods oog
Een bovenmenschlijk medelijden waardig,
Doch waar de hoovaardij 't gemoed bedroog,
Toont de Barmhartige zich streng rechtvaardig.
En reed de grootmajoor, het hoofd omhoog
De troepen langs, dan leek het eigenaardig
Eerbiedig zwijgen, dat elk overtoog
Een goddelooze godsvrucht, waar zijn vloeken
Schril tegenin klonk als een scherp verzoeken
Van 't hoog Bevel, dat het heelal bewoog.
Schepper van bastions en van lunetten,
Vond hij zichzelf den god van 't regiment
En eischte, dat men 't al opzij zou zetten
Voor de begeerten van zijn krijgersbent.
‘Wat gelding hebben kerkelijke wetten
Voor wie de regels van de krijgstucht kent?’
Zoo smaalde hij, waar priesters zich verzetten
Tegen 't overtreden van den Zondagsplicht,
't Plundren, 't schoffeeren en het bloedgericht
Voeren op wie dit zochten te beletten.
Geen vrouw bleef veilig, als de grootmajoor
Een dag vrijaf gaf aan zijn woeste horden,
Geen kloosters heilig, dacht hij, dat het voor
De stadsverdediging bezet moest worden.
Kende men eens barbaren aan hun spoor,
Waarop de bloesems en 't gewas verdorden,
Zoo ging in zijn gevolg de deugd te loor
En wist hij toch het krijgsgezag te hoeden:
‘Uw slechte menschen zijn bij mij de goeden,’
Was zijn verantwoording aan den pastoor.
Als god der heerschaar had hij geen genade
Noch medelijden voor wie ondoordacht
Een voorschrift van de krijgstucht overtraden.
Voor 't minste werd een man om hals gebracht,
Bij hem heetten vergissingen misdaden.
Een schildwacht vond hij slapend op de wacht
En schoot hem dood zonder zich te beraden,
Zelf bleef hij op diens post voor schildwacht staan,
Tot 's morgens, ziende wat hij had gedaan,
Hij den sergeant beval het roer te laden.
| |
| |
‘Leg op mij aan en vuur! Dit is Gods recht!’
Klonk zijn bevel, dat niemands weerspraak duldde.
De man, die weigerde, werd neergelegd,
De compagnie ontboden. Toen onthulde
De grootmajoor, wat hij nooit had gezegd,
Ofschoon het zijn gemoed geheel vervulde:
De schildwacht, een gewone wapenknecht,
Uit naam der krijgswet door hem neergeschoten
Wat 't eigen kind geweest, waar hij met groote,
Doch steeds verzwegen liefde aan was gehecht.
‘Ben ik uw god geweest op wal en grachten,
Zoo heb ik 't opperst werk van God gedaan
Door blindelings mijn eigen zoon te slachten,
Derhalve vloek ik alle Godsbestaan!’
Zoo sprak hij schamper en de omstaanders wachtten,
Diep in 't gemoed met zulk een lot begaan,
Doch eer zij op een uitkomst zich bedachten,
Klonk het pistoolschot, dat zijn laatste was.
De grootmajoor lag naast zijn kind in 't gras.
En daarom keert hij weder, alle nachten.
|
|