| |
| |
| |
De laatste ronde
Vooruitgang of stilstand?
De vierde druk van een der beste boeken van August Vermeylen, zijn overzicht van de Vlaamse letteren ‘Van Gezelle tot Heden’, is zo pas bij Elsevier (Amsterdam-Brussel) verschenen. De vorige druk kwam een tiental jaren geleden (1938) van de pers. Ter aanvulling heeft Dr Franz de Backer, in een kort ‘nawoord’, de ontwikkelingsgang van onze literatuur in de jongste jaren geschetst.
Ik ga hier dit bekende boek van Vermeylen niet ontleden. Het is de vijfde of zesde maal dat ik het met genoegen lees. Het heeft zijn tekorten: een in de historische feiten en verbanden gefundeerde geschiedenis is het niet, en het analytisch doordringingsvermogen is er, zoals in het overige werk van Vermeylen, nogal gering. Maar het is onovertroffen, wellicht onovertrefbaar, als synthetische karakteristiek van enkele belangrijke figuren. Dit synthetisch vermogen van Vermeylen, zowel in geestelijke visie als stijl, die kunst van essentiële samenvatting, is de gave die ik telkens bewonder.
De beste hoofdstukken uit dit boek, de kapittels over de jonge en oude Gezelle, over Van Nu en Straks, Van Langendonck en Van de Woestijne, zullen waarschijnlijk de tijd lang trotseren, als modellen van intuïtief-synthetische en smaakvolle karakteristiek. In zijn latere aanvullingen van dit boek is Vermeylen nog enkele malen gelukkig geweest, b.v. in zijn bondige maar samenvattende visie op Roelants en Walschap, al mis ik in zijn beschouwingen over de letterkunde van na de oorlog een scherpe visie op het essentiële en een synthetische overzichtelijkheid. Sommige beschouwingen over belangrijke figuren, als b.v. Van Ostayen, zijn ontgoochelend en wat hij schreef over onze poëzie sinds 1930 was te sommair en van te ver bekeken.
Het nawoord dat Franz de Backer voor dit boek van zijn vriend en leermeester August Vermeylen schrijft, laat zowel de Hollandse als de Vlaamse lezers toe de jongste ontwikkelingsgang van onze literatuur te overschouwen. Het is voorzeker jammer dat de schrijver in dit nawoord, evenals trouwens Vermeylen zelf in de laatste brokken van zijn boek, zich weinig inlaat met de ontwikkeling van de gedachten, de opvattingen over kunst en leven, in onze hedendaagse literatuur. Wat hij opstelt is veeleer een ‘palmarès’, een lijst van auteursnamen en titels, waarbij hij zich tot een algemeen waardeoordeel beperkt, waarin de aesthetische appreciatie overheerst. Maar niettemin laat dit nogal vlug opgestelde, zakelijke overzicht ons toe de stand en de ontwikkeling van onze letteren te meten.
Bij iedereen, die van nabij in het leven onzer letteren is betrokken, rijst dan vanzelf na het lezen van dat overzicht de vraag: Hoever staan wij? Is er vooruitgang? Waar en in hoeverre is hij te bespeuren?
Het is niet moeilijk vast te stellen dat van alle litteraire genres onze poëzie de geringste ontwikkeling vertoont. De Backer geeft terecht de meeste aandacht aan het nieuwe werk van oudere dichters, die Vermeylen reeds had vermeld (Van Cauwelaert, Van Nijlen, Van de Voorde, Roelants, Herreman), en van enkele jongeren, die aan Vermeylen's attentie evenmin waren ontsnapt: Jonckheere, Buckinx, Verbeeck, Decorte hebben hun talent bevestigd. Er is in de jongste tien jaar alleen één dichter van boven de dertig, die met overtuigingskracht debuteerde: Herwig Hensen. Voorzeker kan Prof. de Backer wijzen op een zeer mooi gedicht als Indestege's
| |
| |
‘Orpheus en Euridike’, kan hij klankrijke nieuwe namen als Van Herreweghen, Van Wilderode en Van Beeck citeren, en had hij zelfs aan zijn lange resem dichtersnamen nog de namen van Peleman, Albe, Van Thillo en wellicht een paar anderen, die af en toe goed werk leverden, kunnen toevoegen, maar dit alles laat ons niet toe te beweren dat de poëzie in Vlaanderen bloeit. Ze vernieuwt zich niet voldoende, ze verrijkt zich niet door steviger en verfijnder taalbezit en geestelijke ontdekkingsdrift. Een paar verheugende resultaten kunnen dit algemeen feit niet tegenspreken.
Gelukkig mag het overzicht van de Backer aantonen dat in het verhalend proza meer ontwikkeling te merken is. In de jongste tien jaar hebben vele oudere prozaïsten, die Vermeylen reeds vermeldde, door overtuigend werk hun faam bevestigd: Teirlinck, Timmermans, Claes, Toussaint, Elsschot, De Pillecijn, Walschap, Roelants, Putman, Demedts, enz. enz. Er is bovendien de verrassende revelatie van Gijsen als verhalend prozaïst in ‘Joachim van Babylon’ (veel minder in zijn twee latere verhalen, die de Backer m.i. in artistiek opzicht overschat). En daar zijn de jongeren: Van Lishout, Lampo, Van Baelen, L.P. Boon en Daisne. Uit het feit dat De Backer hier in eerste instantie op Johan Daisne wijst, kan men wellicht - ik hoop, terecht - opmaken dat hij deze wonderbaar-proteïsche artist als de meest begaafde en oorspronkelijke beschouwt. Zeer juist is zijn conclusie dat onze jongste literatuur ‘een grotere rijkdom, hoofdzakelijk op gebied van het proza’ schenkt. Al zou ik op kleine tekorten kunnen wijzen, als daar zijn het ontbreken van sommige verdienstelijke namen (P. Lebeau, H. Prijs b.v.) of het overschatten van sommig werk (b.v. De Pillecijn's Jan Tervaert), het zou kleinzielige bedilzucht zijn hierover uit te weiden.
Even verheugend is, na lezing van De Backer's overzicht, onze vooruitgang in het essay en de critiek. Die vooruitgang is, zegt hij terecht, te danken ‘aan de impulsie van Vermeylen, het voorbeeld van het buitenland, hoofdzakelijk Nederland, de vooruitgang van de Vlaamse wetenschap en ook aan het intens tijdschriftenleven van de jongste jaren’. Alles laat ons, Goddank, toe te voorzien, dat wij hier nog slechts aan het begin staan van een merkwaardige ontplooiing van onze literatuur, die niet enkel de kunst maar heel het geestesleven van Vlaanderen zal ten goede komen.
Ook onze vooruitgang op het gebied van de wetenschappelijke literatuurstudie is zeer groot, zodat wij hier niet enkel gelijke tred houden met Noord-Nederland, maar zelfs in sommige opzichten het initiatief nemen. De Backer kan hier wijzen op figuren als Van Mierlo en Baur, die als waarachtige pioniers, ganse gebieden van onze letterkunde hebben geëxploreerd en veroverd. Beperkte plaatsruimte heeft hem waarschijnlijk belet op nog andere veroveringstochten van onze hedendaagse Vlaamse literatuurwetenschap te wijzen: de exploratie van onze vergeten 17e eeuw (met E. Rombauts, O. Dambre, Marnix Gijsen, e.a.), de rederijkerij (Van Elslander, G. Degroote, e.a.); de philosophische aesthetiek aller kunsten (met Edgard De Bruyne); de stylistiek en psychologische literatuurstudie; het onderzoek van de buitenlandse literatuur, waaraan de Backer zelf met zijn Shakespeare-studie, Uyttersprot (Heine en Kleist), Sobry (Newman), Antonissen (Zuid-Afrika) e.a. werkzaam deel hebben genomen. De rol van onze nog jonge Vlaamse universiteiten is hier niet te onderschatten. Wij staan hier, zo hoop ik althans, slechts bij een belovend begin van een grootse literair-wetenschappelijke ontplooiing!
Men kan dus deze nieuwe uitgave van Vermeylen's boek na lezing van het meer gevoelig dan critische Nawoord van de Backer, met vreugde terzijde leggen: er is wasdom in onze literatuur, zoals er groei is bij ons volk, naar een ruimer en geschakeerder geestesleven. Maar er is nog veel te doen: ons taalbezit moeten wij steeds nog verrijken en nuanceren, onze vertrouwdheid met het geestelijk patrimonium der mensheid verruimen, onze verstands- en gemoedsbeschaving nog méér verfijnen. En onze eenheid met de ziel van ons volk mogen wij niet verliezen. Dit laatste was toch wel een der lievelingsgedachten van Vermeylen.
Er is dus schaduw - in de poëzie - en groeiend licht in ons verhalend proza, ons essay, onze critiek, onze wetenschappelijke literatuurstudie. Het nut van zulk overzicht als Prof. de Backer geeft, moet zijn dat het
| |
| |
allen, die creatief aan de vooruitgang van onze letterkunde zijn verbonden, aanzet tot groeiende bekommering om de zuivere en hogere normen, en vooral tot liefde voor het werk!
ALB. W.
| |
Vlaamse letterkunde in vertaling
De roman van Marcel Matthijs ‘Wie kan dat begrijpen?’ verscheen in het Duits onder de titel ‘Wer kann das begreifen?’. De vertaler is Georg Hermanowski, de uitgever Karl Glockner te Bonn. Ook van zijn sober en navrant boek ‘Een Spook op Zolder’, dat reeds vroeger in het Frans verscheen zal bij Glockner spoedig een Duitse vertaling het licht zien. Verder kondigde dezelfde uitgever een Duitse vertaling aan van ‘Hellegat’, de nieuwste roman van Matthijs, die voor een paar maanden verscheen. Laten wij, met alle sympathie voor het sterke verteltalent en het vinnig realisme van Matthijs, de hoop uitdrukken dat de Duitse vertaling van dit laatste werk zal gezuiverd zijn van de drakerige pathos in de dialoog en de stuntelig-foutieve taalwendingen, die zijn Nederlands ontsieren. Matthijs is een krachtig natuurtalent als verteller, met een bijwijlen prangende greep en schokkende oprechtheid, maar hij moet zijn taal met meer smaak en nauwkeurigheid leren schrijven.
Het is bekend dat onze populaire vertellers en landelijke romanschrijvers sinds vele jaren in den vreemde met genot worden gelezen. Zo werden tot nog toe in Duitsland vooral Streuvels, Claes, Timmermans, Walschap en Demedts als ‘de’ Vlaamse schrijvers gewaardeerd. Thans komen, in dezelfde lijn van waardering voor het Vlaamse vertellend realisme, Van Hemeldonck en Matthijs aan de beurt. Er zijn evenwel verschijnselen, die op een verruiming in de belangstelling van de Duitse lezers voor de Vlaamse letteren wijzen: buiten de sfeer van het realisme komen onze psychologische en fantaisistische prozaschrijvers in hun blikveld. De vertaling van het proza van Van de Woestijne en Roelants is in dit opzicht interessant. Heinz Graef is de knappe vertaler van hun werk.
H. Graef, die zelf dichter is, heeft de schone taak op zich genomen het werk van Karel Van de Woestijne in de Duitse letteren bekend te maken. Hij heeft, in tijdschriften en dagbladen, reeds heel wat artikels aan hem gewijd en tot nog toe een vijftal vertalingen van hem gepubliceerd. Hij vertaalde een keuze uit zijn lyriek onder de titel ‘Tödlicher Herbst’, zijn essay over ‘Pieter Brueghel’, verder de verhalen ‘Die Geburt des Kindes’ en ‘Romeo oder der Liebhaber der Liebe’, alle bij de uitgever Karl Alber te München. Thans verscheen bij dezelfde uitgever het eerste deel van een groots-opgevatte vertaling van Karel Van de Woestijne's beste werk, die drie omvangrijke delen zal bevatten. Dit eerste deel brengt de integrale vertaling van ‘Janus met het dubbele voorhoofd’.
Als Vlamingen, die met de uitstraling van ons beste geestelijk bezit over de ruimere taalgebieden van Europa zijn begaan, zijn wij een buitenlands bewonderaar en begaafd vertaler van onze beste literatuur als Heinz Graef veel sympathie en dank verschuldigd.
Het is mogelijk de begrensde mogelijkheden van elke letterkundige vertaling aan te tonen, vooral in de poëzie. Voor een paar jaren heb ik, in ‘Het Schoone Geheim der Poëzie’, aan de hand van vertalingen van Graef uit Van de Woestijne's lyriek, willen demonstreren dat elke vertaling ten slotte een wanhopig waagstuk is. Maar dan had ik ook bij voorkeur zijn vertaalwerk gekozen, omdat het zo ontegensprekelijk geslaagd was als resultaat van subtiele taalkennis en fijnzinnig-artistieke intuïtie. Het zou mogelijk zijn n.a.v. zijn ‘Janus mit dem Zwiegesicht’ nogmaals de grenzen van alle vertaalkunst vast te stellen door de Duitse versie naast het Vlaamse proza van de Meester te leggen, maar eens te meer zou deze confrontatie slechts des te duidelijker de uitmuntende kracht van Graef aan het licht doen komen. En wij weten allen genoegzaam, nietwaar, dat het heel wat gemakkelijker is een bladzijde van Buysse of Walschap te vertalen dan een bladzijde van die geraffineerde, overladen, verwrongen en toch zo complexe proza-taal, die Van de Woestijne eigen is!
Bij de uitgever L. Schwann te Düsseldorf publiceerde Graef zo pas een vertaling van
| |
| |
‘De Jazz-speler’, de bekende psychologische novelle van Maurice Roelants, een onvolprezen boekje, dat sober en tactvol werd vertaald. De Duitse titel ‘Abschied von Ariël’ is een gelukkige vondst; de illustraties van W. Geyer zijn, helaas, minder geslaagd.
ALB. W.
| |
Bij een onuitgegeven brief van Guido Gezelle
In 't najaar van 1860 verscheen het bekende werk van Ida von Düringsfeld: ‘Von der Schelde bis zur Maas. - Das geistige Leben der Vlamingen seit dem Wiederaufblühen der Literatur’.
De schrijfster had enkele jaren te voren in ons land gereisd en had er kennis aangeknoopt met vele vooraanstaande letterkundigen. Ze verzamelde bio- en bibliografische gegevens over onze schrijvers, - 181 in getal, - rangschikte ze alfabetisch en gaf tevens van de meesten onder hen een zeer getrouwe vertaling van een dicht- of prozastuk.
Harry Peters, de jonge Antwerpse publicist uit die dagen, die later nog dikwijls van zich zou laten horen, was vol bewondering voor die prestatie van een buitenlandse schrijfster; hij vond het een ‘reuzenwerk, bestemd om als een monument der letterkunde in de XIXde eeuw te blijven bestaan’. Het is inderdaad, zoals men weet, een hoogst merkwaardig overzicht van onze literatuur uit de eerste helft der 19de eeuw en 't is verwonderlijk dat er te onzent zo weinig aandacht aan werd geschonken. Eén nochtans, de genoemde Harry Peters, gaf er in het weekblad ‘Alleman's Vriend’ een vrije vertaling van; hij nam de biografische aantekeningen over, breidde ze uit of kortte ze in en wees ook wel eens terecht, waar hij meende dat de schrijfster verkeerd werd ingelicht. ‘Het geestige leven der Vlamingen’, zoals hij het (vrij!) vertaalde, werd begonnen in 't nummer van 2 December 1860 en werd een jaar lang, week aan week, voortgezet.
Bij haar levensbericht van Gezelle gaf Ida von Düringsfeld een vertaling van ‘O! 't ruischen van het ranke riet!’ die 't oorspronkelijke zeer nabij komt. De biografie zelf is maar heel beknopt, - een twintigtal regels, - in tegenstelling met vele andere, doch we mogen niet vergeten dat in de jaren toen de Duitse schrijfster in ons land verbleef, de dichter Gezelle, buiten een Westvlaamse kring, nog weinig of niet gewaardeerd werd.
‘Gezelle (Guido), geboren den 1. Mai 1830 zu Brügge von wenig bemittelten Eltern. Sein Pathe, der Baron G. Van Zuylen Gaesbek, war es, der ihn zuerst am Collegium zu Brügge and dann auf dem kleinen Seminar zu Roulers oder Rousselaere studieren liesz. Den Wunsch seines Beschützers nach sollte Gezelle Arzt werden, doch er hatte die bestimmteste Neigung zum Priesterstande’. En de slotzin luidt: ‘Seine Biographie verdanke ich Delphin Gaillard aus Brügge’.
Er komen, zoals we verder zullen zien, enkele onnauwkeurigheden in deze levensschets voor en 't is mogelijk dat Gezelle, die het werk kende, er de schrijfster op gewezen heeft. Of heeft hij het overgelaten aan zijn jonge vriend Eugeen Van Oye? Want deze schreef hem op 27 Januari '61: ‘De brief dien ik aan Mevr. von Düringfeld besloten heb te schrijven, is gereed: ik wachte van hem te zenden tot dat ik heur adres kenne...’ De inhoud van die brief is ons onbekend. Maar wat de voetnota betreft, die Harry Peters onderaan zijn vertaald artikel over Gezelle plaatste, namelijk in ‘Alleman's Vriend’ van 17 Maart 1861, daarover weten we thans meer. Die nota luidt als volgt:
‘Wij hebben genoegzame gronden om te verzekerén dat Mevr. Von Duringsfeld kwalijk ingelicht is geweest aengaende de levensomstandigheden van M. Gezelle. Zijn peter was niet de baron G. Van Zuylen Gaesbek (sic); gemelde heer Van Zuylen noch eenig ander is de oorzaek of hulp geweest tot zijne intrede in 't kollegie, noch heeft iemand iets hoegenaemd te doen gehad met den keus van zynen staet, in de manier zoo als beweerd wordt. - De Vertaler.’
Harry Peters had aan Gezelle de vorige nummers van het weekblad gezonden en uit 's dichters antwoord, dat door een toeval in ons bezit kwam, zien we nu allerduidelijkst waar vandaan de vertaler zijn ‘ge- | |
| |
noegzame gronden’ gehaald heeft!
†
English Seminary Bruges
March 3d A.D. 1861
Weled. Z. Geleerde Heer,
Zie in uw geëerd weekblad ‘Alleman's Vriend’, dat gy my de eere gedaen hebt te zenden, dat gy eene vertaling uitgeeft van Vrouw Düringsfeld's ‘geistliche Leben etc.’ en dat gy die vertaling laet vergezeld gaen van hier-end-daer een verbeterende nota; mag ik u verzoeken de volgende of gelykgeldende te voegen onder het artikel dat uwen dienaer betreft den schryver van tegenwoordigen brief?
Nota van den vertaler. Wy hebben genoegzame gronden om te verzekeren dat Mr Gaillard, (schoon hy stadgenoot zy van Mr G.,) Mevrouw Düringsfeld kwalyk ingelicht heeft aengaende de levensomstandigheden van den tegenwoordigen schryver. Zyn Peter was niet de baron G. van Zuylen Gaesbek (sic) [Dit ‘sic’ is van Gezelle!]; gemelde Heer van Zuylen, noch eenig ander is oorzaek of hulpe geweest tot zyn intrede in 't Kollegie noch heeft iemand iets hoegenaemd te doen gehad met den keus van zynen staet, in de maniere zoo als beweerd wordt. - Indien het mynheer uitgever aengenaem is zal ik hem den vlaemschen text van 't ‘ranke riet’ toezenden. Ik zende hier benevens met den post een exempl.[aar] van myne ‘Kerkhofblommen’ en ik zou my grootelyks vereerd achten mogten zy plaets vinden in uw geëerd blad evenals eenige andere myner gedichtjens die u zouden kunnen aenstaen mits behoud van myne spellinge.
Groete ul. allemans vriendelijk
Guido Gezelle pbr
: - :
professor v. Philosophie in 't Engelsch Seminarie
Brugge.
Vooreerst een vraagje:
Is die logenstraffing, betreffende het peterschap, niet een beetje vreemd? Ida von Düringsfeld was toch niet zo erg mis toen ze schreef: Sein Pathe, der Baron G. Van Zuylen Gaesbek! Volledig was de naam: Guido Van Zuylen van Nyevelt Gaesbeek. In een brief aan Benedictus Cuppens, dd. 16 Mei 1889, waarin Gezelle het heeft over de echt Germaanse oorsprong van zijn doopnaam, schrijft hij toch zelf: ‘... den name die mijn Peter, Guido Baron van Zuylen van Nyevelt mij gegeven heeft.’ Welke redenen mag hij gehad hebben om dit peterschap in 1861 te ontkennen?
Harry Peters nam nota van dit schrijven, zoals we gezien hebben, en voegde er bij: ‘Wy hopen dit stuk aen onze lezers medetedeelen. Men zal in een aenstaende nummer eenige fragmenten van Gezelle vinden, die stellig den lezer zullen bevallen.’
Inderdaad, in de loop van hetzelfde jaar verschenen er achtereenvolgens, buiten ‘O! 't ruischen van het ranke riet!’ enkele kleengedichtjes, alsook zes proeven uit de ‘Dichtoefeningen’. In de volgende jaargang, de derde, werden er weer twee opgenomen en de reeks zou allicht zijn voortgezet, zo niet het blad had opgehouden te bestaan. Op 16 Maart '62 verscheen het laatste nummer.
Een aantal brieven van Gezelle uit de jaren '60-'61 zijn geschreven op blauw geruit papier (zie ‘Brieven van, aan en over Gezelle’, uitg. prof. Dr Frank Baur, deel I, nrs 21a en volgende). Ook deze brief is op zulk papier geschreven; het zijn twee bladzijden, in het ‘bekende, lichtloopend en toch gedrongen geschrift van Gezelle’ (prof. Baur) en in zijn handtekening plaatste de dichter, de ‘vijf zoete wonden Christi’ indachtig, vijf puntjes, zoals we die ook aantreffen in enkele brieven uit die periode, - zie ‘Brieven’, deel II, nrs 72 a, 76 a en 90 b; ook prof. Baur's ‘Uit Gezelle's leven en werk’, waar, op plaat XXVI (8 Aug. 1860) diezelfde handtekening voorkomt.
Professor Frank Baur, onze eminente Gezelle-kenner, was niet ver van de waarheid toen hij in zijn gedocumenteerde inleiding vooraan de ‘Dichtoefeningen’ schreef: ‘De taalvorm, in die nota van H. Peters, wekt het vermoeden dat deze terechtwijzing wel van Gezelle zelf of uit den Kring van den dichter kon wezen’. En over het schrijven van Van Oye aan Gezelle, van Januari '61, stelt de professor deze vraag: ‘Gold de ontworpen brief wellicht deze terechtwijzing en werd ze ook niet door Van Oye aan H. Peters gezonden?’
Gezelle's brief van 3 Maart 1861 aan
| |
| |
Harry Peters, die hier thans voor 't eerst wordt bekend gemaakt, lost de zaak volkomen op!
A. VAN TICHELEN
| |
Een belangrijk Zuidafrikaans periodiek: ‘Standpunte’
De Zuidafrikaanse letterkunde heeft binnen zeer korte tijd een ongemeen rijke groeiperiode doorgemaakt. Uiteraard echter is men doorgaans beter vertrouwd met het scheppende werk in boek-vorm uit een vreemde literatuur dan met wat zich dag aan dag in de ‘intimiteit’ van het letterkundige leven, voornamelijk weerspiegeld in de tijdschriften, voltrekt. Zeer vaak trouwens heeft die ‘intimiteit’ weinig of geen betekenis voor de buitenlander, laat staan universele waarde. De ontdekking van een buitenlands tijdschrift waarin die waarde wèl aanwezig is, bereidt dan ook steeds een verrassende vreugde.
De Afrikaanse letterkunde is niet rijk aan zulke tijdschriften. Het enige, ook tot in de Nederlanden doorgedrongen, Afrikaanse periodiek dat zich af en toe op het hierboven bedoelde plan bewoog, was tot vóór enkele jaren het kwartaalblad Die Nuwe Brandwag; het beleefde echter slechts vijf jaargangen (1929-33), bewees grote diensten aan de ontwikkeling der nationale letterkunde en de opvoeding van het lezerspubliek, maar slechts zelden had een artikel meer dan lokaal belang.
Met Standpunte bevinden we ons dadelijk in een veel hogere sfeer. Dit driemaandelijks tijdschrift verschijnt pas sedert Januari 1946 (o. red. v. N.P. van Wyk Louw, W.E.G. Louw en H.A. Mulder; het overlijden van laatstgenoemde, in Mei 1949, is een zwaar verlies voor Zuid-Afrika), en is thans met onverminderde levenskracht zijn vierde jaargang ingetreden (- van het vijfde nummer af maakt ook Greshoff deel uit van de redaktie -). Verkoopsagent is Die Burger-Boekhandel, Posbus 692, te Kaapstad; prijs: 1 pond 1 sh. per jaargang.
‘Dit is die eerste keer dat die sogenaamde “jongere literatuur” in Suid-Afrika 'n eie orgaan het waarin hy hom volkome vry kan uitspreek, waarin hy deur geen druk wat op redakteurs en persdireksies uitgeoefen word, gemuilband kan word nie’, zo lezen we in de redaktionele nota die het eerste nummer inleidt. Standpunte ‘wil die vrye geestelyke en intellektuele lewe dien. Ons werksaamheid gaan in hoofsaak strek oor die gebied van die literatuur en van die literêre en verwante ideëkritiek; in die tweede plek ook - aangesien geen enkele geestelike aktiwiteit volkome los van àl die ander staan nie - sal die reeks (vir sover prakties moontlik blyk) die gebiede van die musiek, die beeldende kunste, die wysbegeerte, die godsdienstige en staatkundige denke aanraak. Ons doel is niet om 'n standpunt te propageer nie, maar om die vrye bespreking van die grondslae van hierdie aktiwiteite in Suid-Afrika moontlik te maak. (...) Hierdie vryheid van standpunt is egter nie 'n vae alles-laat-geld nie, 'n byeenraap van menings om hul uiteenlopendheid, hul nuutheid of interessantheid nie; dis 'n vryheid wat diensbaar is aan die idee van 'n ryk kultuur in Suid-Afrika en, by name, in Afrikaans - die taal wat die sterkste kultuurdraer in hierdie land is. (...) Die literatuur is sentraal in elke kultuur. Standpunte wil dus ook die ernstige literatuur in Suid-Afrika dien. Dit wil vir die goeie poësie wat by ons geskryf word 'n tuiste skep.. Dit wil kritiek op poësie en prosa vanuit een standpunt alleen uitoefen: dié van die eis van kwaliteit. Dit wil die ander geestelike aktiwiteite in Suid-Afrika deur bespreking bevorder en ook in hierdie bespreking alleen dieselfde maatstaf aanlê: kwaliteit, intellektuele peil. En waar die doel is om die intellektuele en skeppende lewe in Suid-Afrika te bevorder, sal ons reeks nie anders kan doen as om (sover
moontlik) werk en stromings in die stamlande van ons kultuur - Nederland, Engeland, Frankryk en Duitsland - ook te bespreek nie. Vir die mens wat effens losgekom het van sy eie bloot geografiese beperkings, word die geestelike lewe in baie ander lande (miskien in die hele wêreld) lewensaak.’
In Standpunte verschijnen naast elkaar bijdragen in het Afrikaans, het Nederlands en het Engels. We mogen al dadelijk wijzen op de menigvuldige bladzijden Nederlandse poëzie en proza, meestal voor de eerste maal hier gepubliceerd, alsmede op de bijdragen over Ndl. literatuur. Poëzie van Marnix Gijsen, Jan Greshoff, Willem Hessels (H.A. Mulder), G. van der Graft, L.J. Pieters, Jan
| |
| |
Praas, Hans Warren, Hans van Straten, Adriaan Roland Holst, Weremeus Buning, Gerrit Achterberg, Finus Oosterhof, J.C. Bloem, Maur. Roelants, P.N. Van Eyck, Karel Jonckheere, Anthonie Donker, Jan van Nijlen, Simon Vestdijk. Vier reeksen aforismen van Greshoff, een reeks aforistische Op- en Aanmerkingen van Bloem, een Troost voor Nihilisten en een beschrijving van Typen van critici door Vestdijk. Artikels over de klandestiene literatuur in Nederland door G. Kamphuys (I), het dramatisch oeuvre van Eden (II), het nieuwe leven in de Ndl. letteren (III) en Hooft (VII) door Mulder, Menno ter Braak door Greshoff (IV), Gerrit Agterberg door D.J. Opperman (V), Paul van Ostayen door J. Klant (VI), Jan van Nijlen door P.H. Dubois (XI); verder nog aantekeningen over Vondel, '80, Kloos, Van Schendel, de thans ongeveer zestig jaar oude Ndl. dichters, P.N. Van Eyck, Adriaan Roland Holst, J.C. Bloem, Jan van Nijlen, verder Maur. Roelants, Karel Jonckheere. Dat alles is reeds ruim voldoende om de aandacht te boeien van wie onze eigen letterkunde wil kennen. Maar er is véél meer.
Nog niet àl de gebieden waarvan sprake in de redaktionele nota, werden tot dusver bestreken. Over de muziek lezen we nog niets; met betrekking tot de beeldende kunsten nog slechts Enslin du Plessis' artikel over de Engelse beeldhouwer Henry Moore (IV). Wijsbegeerte en godsdienst daarentegen werden al ruim bedacht, en met zéér belangrijke bijdragen. Behalve de ‘catholic approach’ van J.H. Friedman tot de 19de-eeuwse Amerikaanse historicus en ekonomist Henry Adams (III), vermelden we vooral de reeks van M. Versfeld over The object of philosophy (I-III; katholiek), en als tegenhanger de drie stukken van Calvinistiese wysbegeerte (VII-IX) door H.G. Stoker, waartegen Versfeld op zijn beurt weer bedenkingen opperde (X). In het teken van de tegenstelling katholiek-protestants staat ook de gedachtenwisseling tussen M. Versfeld en B.B. Keet over de Rede in die Godsdienst (IV). Naar aanleiding van enkele geschriften over de Duitse koncentratiekampen behandelt K. Greshoff de weerslag van ‘the age of fear’, die wij thans beleven, op onze ‘moral values’ (XI). G.H.T. Malan betoogt, in een artikel over Die enge Poort, dat het menselijk bewustzijn zetelt in het zenuwstelsel, en trekt konklusies (XII). Kultuurfilosofisch zijn de belangwekkende opstellen van S. Vestdijk over De scherpe Contour (IX) en van E.E. Papst over Baroque style in the arts, (XII), en de aantekening van Van Wyk Louw over Romantiek (XI).
Over staatkundige grondproblemen werd nog niet gehandeld. Het eerst waagde Van Wyk Louw zich op het terrein van de politiek, waar hij, om een antwoord te vinden op de vraag waarom de polemische literatuur in Z.-A. zo arm is, o.m. de intellektuele kapaciteit van de verschillende politieke stromingen schatte (Stryd: Vegparty of polemiek? IV). Slechts een eventjes-aanraken van politieke vraagstukken dus: maar bij ons weten is schrijver de eerste in Zuid-Afrika die zó dringend en op de kern van de zaak afgaand de eis heeft gesteld dat het Afrikaanse nationalisme moet worden gegrondvest op een ‘algemeengeldige intellektuele basis’, wil het zijn grote taak kunnen vervullen. - Andere stukken naderen tot de problemen der staatkunde van de zijde der taalverhoudingen. Een direkt onderzoek naar de Zuidafr. taalverhoudingen en naar de graad waarin language en nationality elkaar in Z.-A. dekken, wordt ingesteld door R.K. Cope (VI). De beschouwingen van M. Roberts over de Crisis of Finnish bilingualism (VII) verschaffen langs indirekte weg, een niet minder verhelderend inzicht in de vraagstukken van tweetaligheid in het algemeen en van de Afrikaanse in het bijzonder.
Vernoemen we nog, onder datgene wat niet onmiddellijk in verband staat met de Afrik. letterkunde: Engelse gedichten van M. Versfeld, F.D. Sinclair, Anna Ducat en K. Greshoff; de dialoog tussen Heerser en Humanis (VI) en het fiktieve gesprek met Jan Greshoff over objektieve en subjektieve kritiek (I; Waarhede soos koeie), beide van Van Wyk Louw, die reeds vroeger zijn kunde in het zinrijke dialogeren toonde; van dezelfde, een in alle onderdelen te beamen betoog, dat pornografie niet afdoende kan worden bestreden door inrichting van een censuur, maar dat de kiemen van zulke literatuur moeten worden uitgeroeid in de ziel van de mens zelf (VIII). H.A. Mulder behandelt met scherpe juistheid het begrip Intensiteit in poëzie (I) en bespreekt, waarderend èn voor te nauwe begrenzing waarschuwend, Antho- | |
| |
nie Donker's brochure over De vrijheid van den dichter en de dichterlijke vrijheid (VI). P. Segal's artikels over Contemporary criticism of the English Romantics (IV-V) geven een treffende kijk op de geest van onze eigen tijd, waar deze zich opnieuw konfronteert met de romantiek van honderd jaar geleden. - Onder de suggestieve titel Rembrandt of tulpe? herhaalt Van Wyk Louw (VI) zijn vroegere pogingen om de Afrikaanse kunstenaars ervan te overtuigen dat een ‘eie Afrikaanse styl’ niet bestaat in het aanbrengen van lokale, ‘typische’ kleur, sfeer en wat dies meer zij, of in het maken van ‘toeristenkunst’. - D.J. Opperman vraagt zich af of er wel sprake kan zijn van een eigenlijke ‘kalvinistische’ of ‘katholieke’ kunst, en vermoedt dat men, waar kunstwerken met die adjektieven worden bestempeld, meestal aprioristisch te werk gaat (VI). - De goede bestaansreden der kritiek en wat van haar moet of kan worden verlangd, wordt door W.E.G. Louw uiteengezet in Die
bedrywighede van Beckmesser (I).
Over de Franse naturalisten der 19de eeuw schrijven Mulder (I) en G. Dekker (III); W.J. du Pl. Erlank (V) en W.A. de Klerk (VI) schrijven over Ibsen; H.O. Simon over de Duitse Nobelprijswinnaar voor 1946 Hermann Hess (VI); K. Greshoff (VIII) en J. Stewart (X) over de Italiaanse romancier Silone; M. Roberts over het laat-18de-eeuwse dagboek van John Byng, een Engels edelman (IX); Christina van Heyningen over J.-P. Sartre (IX); Maria Schmidt-Ihms over Rilke (X) en E. Wiechert (XII); P. Segal over de Hamlet-film (XII). Bekende figuren uit de Ndl. letterkunde omstreeks '80 en '20 komen ter sprake in een aantekening van W.E.G. Louw over Spot as wapen in die literêre stryd (III), waarbij hij betreurt dat ‘die korswil, die speelse klappe, die “lange neuse” in die literêre stryd’, als tegenwicht voor de zwaarwichtige ‘waardigheid’, maar zelden bij de Afrikaner in de smaak vallen; in hetzelfde nummer toont Van Wyk Louw echter aan dat de mening, als zou een schaterlach finaal het zwijgen opleggen aan een onbeduidend auteur, alleszins te optimistisch is Heel merkwaardig is Opperman's psychologisch-technische ontleding van het Kwatryn als autonoom lyrisch genre (IX). - Nog zijn er in elk nummer allerlei kanttekeningen bij aktualiteiten, dagboekfragmenten, enz.
Het spreekt vanzelf dat een ruim deel van elke aflevering wordt ingenomen door Afrikaanse letterkunde in engere zin. Zeer talrijk zijn de poëtische bijdragen. De ‘generatie van '35’ is vertegenwoordigd door Van Wyk Louw en Elis. Eybers; die welke haar eerste werken publiceerde tussen '40 en '45, door Opperman, S.J. Pretorius en Ernst van Heerden; de allerjongste generatie door Sheila Cussons, G.A. Watermeyer, Merwe Scholtz, H.W. Truter, Bartho Smit, B.J. Toerien, F.W. Boonzaier en Ina Rousseau. Uit Van Wyk Louw's drama Germanicus, waarvan de uitgave sedert geruime tijd in voorbereiding is, verscheen een prachtig fragment (II). Verhalend proza leverden M.E. Rothmann (IX) en P.J. Schoeman (XI).
Over Afrikaanse literatuur werd reeds een mooi aantal degelijke studies opgenomen. Bij het verschijnen der Versamelde Gedigte ('45) van C.M. van den Heever, wordt deze door Opperman gekarakteriseerd als een passiefreceptieve persoonlijkheid met vrouwelijke geest en Oosters wereldbeeld (III). Dezelfde essayist synthetiseert wat hij als kenmerkend voor de dichtkunst van Totius meent te kunnen ontdekken: ‘die wesenstrek van sy poësie (is) dialekties - enersyds deur sy neiging om telkens 'n teenstelling op te los en andersyds deur sy redeneringe. Sy dialektiek is egter geen strenge logika of ontwikkeling van suiwer begrippe nie, al speel die verstand 'n groot rol in baie van sy werk; dit is eerder die moeisame stryd van 'n persoonlikheid wat telkens van 'n ramp herstel. Die grondtoon van sy vers is gevolglik weemoedig en die aard liries’ (VI). - In zijn twee doorwrochte, rijpe artikels over Vormprobleme by Leipoldt (VII-VIII) vat W.E.G. Louw Leipoldt's geschenk aan de Afrik. poëzie in deze vier punten samen: 1. zijn ‘spontaan-sangerige lied’, een sedertdien nog niet geëvenaard hoogtepunt; 2. zijn schepping van ‘'n skynbaar volkome oorspronklike Afrikaanse natuurpoësie’; 3. zijn - voor het eerst! - volkomen Afrikaans-zijn in literatuurbeschouwing en taalgebruik; 4. zijn oorlogspoëzie, ‘de verklaarde en verlossende stem (van die hele smart van sy tyd), die stem wat die smart nie slegs gewy het nie, maar ook die onsterflike aansien van die skoonheid gegee het’. - Een grondige psycho-analytische stu- | |
| |
die over de Temaverwerking by Leipoldt levert M.P.O. Burgers (X). - In zijn bespreking (V) van Stiebeuel ('46), bloemlezing uit poëzie van dichters die hun verzen nog niet bundelden, wijst W.E.G. Louw als ‘gaafste en suiwerste’ werk, daarin opgenomen, dat van
Sheila Cussons aan. - Opperman prijst Watermeyer's Sekel en Simbaal ('48) als ‘die beste eerstelingbundel’ die de laatste vijf jaren in Z.-A. is verschenen (XI). - Zijn verder nog de volle aandacht waard: Van Wyk Louw's pleidooi (III) voor een volledige uitgave van het dichtwerk van Jan F.E. Celliers, zijn afwijzen van Abel Coetzee's theorie over een zgn. ‘spanning’ tussen Noord en Zuid in Z.-A. (X), de scherpe kritiek van P. du P. Grobler (V) op L.I. Coertze's Afrikaanse Hamlet-vertaling ('45), W.E.G. Louw's aantekening over een stuk gevoelige Afrikaanse kritiek van Grosskopf, reeds in 1919 (IX), en Meyer de Villier's, schets van de stand der Afrikaanse romanliteratuur (XI). Ten slotte vermelden we, van schrijver dezes, het artikel over Vlaamse en Afrikaanse Beweging; paralleltrekke in hul ontstaan en in hul verband met die letterkunde.
Dit overzicht van de inhoud der eerste drie jaargangen van Standpunte (1946-48) moge voldoende duidelijk hebben gemaakt, dat geen enkel Nederlander die met positieve levenshouding tegenover deze tijd staat, dit grote tijdschrift kan voorbijgaan.
ROB. ANTONISSEN.
|
|