| |
| |
| |
Gertrud von Le Fort
De gerechtigheid der zee
(Vertaald door Pieter G. Buckinx)
Bij de overvaart van de koninklijke schepen naar Cornwall, toen de woedende storm waarmee men van het begin af gekampt had, plots door een geluidloze windstilte werd verstikt, werd de kleine prins door een zonderlinge ziekte getroffen - niemand had ooit zulke ziekte bij een kind van zo jeugdige leeftijd opgemerkt. Terwijl de zee hoe langer hoe dieper in de verdoving van een loden slaap scheen weg te zinken, werd dat arme kleine wezen door een volledige slapeloosheid aangegrepen. Te vergeefs zong zijn bloeiende min het de gewone wiegeliederen voor, te vergeefs bood zij het de borst aan, waaraan het anders zo voldaan placht in te slapen; het weigerde het gewone voedsel, alleen naar de zoete melk van de slaap verlangend, die niemand het vermocht te schenken; en terwijl de wijd geopende ogen in het bleek en plechtig gezichtje steeds groter werden, kwijnde het kleine lichaam weg als verteerd door de grote honger van deze grote, wakende ogen, die zich geen enkel ogenblik wilden sluiten.
De dokters aan boord van het koninklijke schip wisten geen raad; de kust van Normandië, van waar men uitgezeild was, scheen even onbereikbaar als die van Cornwall, waarop men afvoer; geen windje roerde nog de slappe zeilen. Langzamerhand, toen de toestand van het kind steeds onrustwekkender werd, waagde het gevolg de doorluchtige ouders er aan te herinneren dat een van 's konings begeleidingsschepen, als gijzelaar Anne de Vitré aan boord had, van wie Budoc, haar landgenoot, verzekerde dat ze behoorde tot diegenen die nog het Bretons wiegelied konden zingen.
Koning Johann schrok bij deze gedachte - hij was er bang voor Anne de Vitré te laten roepen, want hij dacht aan de laatste inval bij de Bretons, aan hun verbrande steden en verwoeste velden, maar voor alles dacht hij aan hun jonge Hertog, de tedere knaap, die hij bij deze inval geroofd en te Rouaan met eigen hand vermoord had. Daarom antwoordde hij, dat hij reeds lang wist dat de Bretons nog heidense tovenaars waren, en dat hij zelf een goed kristen was en dus niets met hun slaapliederen te maken wilde hebben. Of men soms Anne's grootmoeder, vrouw Avoise vergeten was, die 's nachts zingend door het slot Reaux wandelde terwijl de Britse bezetting aldaar te slapen lag en dat geen hunner nog was opgestaan. Zoals de zee onbeweeglijk
| |
| |
bleef slapen, zo bleef ook de kleine prins steeds verder wegkwijnen als verteerd door zijn overgrote, immer geopende ogen.
Pas enkele dagen later, nadat de Koning, op het schip van de hofmaarschalk, zichzelf vervloekt had wegens de open ogen van zijn kind, deed de vertwijfelde Koningin Budoc roepen en beval hem met een van haar kameniers 's nachts naar de Bretonse te roeien.
Anne de Vitré was nog niet ter ruste gegaan, maar zat aan boord van haar schip. Zij ondervroeg de zee, zoals men in haar geboorteland gewoon is haar te ondervragen. Dat zij zich tot de zee kon wenden, vervulde Anne met een diep en blind vertrouwen en het schonk haar een gerustheid die haar hart sinds lang niet meer had gekend. Te Rouaan had zij steeds de indruk gehad hulpeloos te zijn, alles was haar daar schrikwekkend en onzeker voorgekomen, maar sinds zij op zee was, voelde zij zich als op vaste bodem. Want aan land zijn er bossen en holen en sombere burchten met griezelige kerkers, waarin de geheimenissen van het kwaad zich gemakkelijk kunnen verscholen houden - maar op zee wordt alles duidelijk. Anne dacht aan de rechtsdagen in haar geboorteland, waar de mensen vertrouwen hadden in de zee en zich aan haar vonnis onderwierpen.
De zee erkende de schuldigen en trok hen mee in haar diepte, terwijl zij de onschuldigen aan land zette zonder zich ooit te ergeren. Want de zee was immers niet als de kleine kortzichtige mensen, de zee was Gods voornaamste en geweldigste scheppingswerk, zij benaderde het dichtst Zijn almacht, zij was schier als God zelf. De zee moest men ondervragen, als men Gods stem wilde vernemen; op welke stem kon Anne de Vitré nog hopen buiten de Zijne? Alle mensen ontweken haar immers schuw en stilzwijgend, en telkens als zij naar de jonge Hertog van haar volk vroeg leek het of zij zijn naam vergeten waren. En toch had Anne de Vitré het recht naar hem te vragen, want ter wille van haar jonge Hertog was zij aan deze Koning uitgeleverd geworden en stond zij borg voor de leeneed, hem door deze Koning afgedwongen. Voor hem had zij haar geboorteland moeten verlaten, haar trouwe ouders en haar lieve broers en zusters, en alle schoonheden van haar klein land. Indien zij haar volk niet verlaten had, dan had de Hertog het moeten doen - en een Hertog mag immers zijn volk niet verlaten - dit had haar vader haar bij het afscheid ingeprent en elke dag opnieuw had Anne voortdurend in zichzelf deze woorden herhaald, want zonder deze zekerheid zou zij bij de Britten van verlatenheid en eenzaamheid gestorven zijn. Zij kon alleen maar bij de Britten blijven leven omdat zij er van overtuigd was dat zij voor de jonge Hertog van haar volk naar den vreemde getogen was, en dat hij door haar in haar geboorteland was gebleven. Indien zij voor hem gevangen bleef, dan was hij door haar in vrijheid; hij was haar thuis, hij was haar vrijheid, haar diepste leven, - want haar diepste leven was volstrekt niet bij het vreemde volk, haar diepste leven was het leven van haar jonge Hertog - en naar dit leven, haar diepste leven, mocht Anne toch vragen! En zo de mensen haar geen antwoord gaven, de zee zou haar het antwoord niet weigeren - de zee
| |
| |
was rechtvaardig, de zee was schier als God. Anne de Vitré luisterde.
Geen geluid ontsteeg de roerloze vloed. De schepen lagen daar als dode zwarte zwanen, bijna alsof zij ingevroren waren. Nog nooit in haar leven had Anne de zee zo stil gezien - men had werkelijk kunnen menen, dat zij sliep. Maar de zee sliep niet, zoals deze Britten het meenden, zij zweeg alleen maar, zoals trouwens God alleen maar zwijgt, als Hij schijnt te slapen - en als God lang zwijgt, dan wil Hij spreken. Weer luisterde Anne de Vitré.
En het leek haar opeens, alsof zij dicht bij de boeg van het schip een zacht geluid hoorde als van een golfslag - het was of de zee haar mond wilde openen, en toen Anne zich oprichtte - want het betaamt het antwoord van de zee rechtstaande te aanhoren - zag zij de donkere gestalte van een man uit de vloed te voorschijn komen, als een gedrocht uit de diepte. Zij hoorde een korte, gedempte roep, als de roep van de schippers in haar geboorteland, wanneer zij met hun roeiboot ergens aanleggen willen. En nu zag Anne de Vitré ook de roeiboot, die geluidloos naar het schip dreef, en zij herkende de man daarin, die Budoc was. Dit was voor Anne een diepe ontgoocheling, want Budoc kon haar alleen maar storen, terwijl zij de zee ondervroeg, Budoc was een overloper en een verrader. Reeds lang was hij vergeten dat hij hier net als zijzelf, als gijzelaar voor de jonge hertog van haar volk bij de Britten verbleef; Budoc leefde te midden van de Britten, als behoorde hij tot hen. Anne verachtte en ontweek hem, alhoewel hij eertijds een vriend des huizes was; doch menigmaal, wanneer zij onverwachts zijn blik ontmoette, dan overviel haar eensklaps zulk een heimwee, alsof haar ver geboorteland haar aankeek - maar mischien was dat slechts inbeelding.
Intussen had Budoc zijn roeiboot aan het schip vastgelegd en de kamenier aan boord geholpen. Anne kon zich niet voorstellen wat de Koningin zo laat op de avond van haar verlangen kon, maar zij was te trots om er naar te vragen, want zij zou immers op Budoc beroep moeten doen, zoals de kamenier tijdens de boodschap op hem beroep had gedaan - de kamenier verstond immers haar taal niet, en Anne verstond de gehate taal van de Britten niet, zij had ze nooit willen leren. Budoc echter had ze wel geleerd.
Anne volgde hen dan ook zwijgend. Maar toen zij tegenover hen in het bootje zat, dicht bij het water, dicht bij het diepe, klare, alwetende oog van de zee, leek het haar eensklaps, als ving hij met haar in het donker een geheimvol gesprek aan, niet met de stem van zijn mond, maar met de stem van zijn bloed, dat oeroude Keltische bloed, dat hun beider aderen doorstroomde, diep als de mooie bronnen in hun geboorteland, en donker als de wouden van de tovenaar Merlin, en wild als de ruisende rotskusten waar de vrouw des doods de in de golven gezonken schippers het wiegelied hunner moeder in het oor fluistert. Het scheen haar alsof de afgrond van een onwankelbare trouw haar tegenblikte dwars doorheen Budocs ogen, die zij in de duisternis in het geheel niet ontwaren kon, niet de edele trouw van haar eigen liefde, maar de trouw van de haat, van de koen berekende haat, die er niet voor terugdeinst bij de vijand als overloper te willen doorgaan om hem des te zekerder
| |
| |
te kunnen treffen. Anne voelde dat zij beiden dezelfde smart kenden en elk ogenblik meende zij dan ook de stem van zijn mond te horen, die van hun beider jonge Hertog sprak. Maar wellicht was Budoc bevreesd voor de kamenier - want zo schrikwekkend stil was het op zee, dat men het zachtste gefluister kon horen tot ver aan de horizont.
Eerst toen het bootje zacht klotsend naast het koninklijk schip lag, en de kamenier reeds aan boord gestegen was, neeg hij zijn aangezicht naar haar toe en fluisterde haar in het oor: ‘De Hertog is dood, de Koning zelf heeft hem vermoord, en gij - gij - gij -’ het leek of een niet te bedwingen triomf hem belette verder te spreken. Hij tilde haar met zijn naakte armen op - zij wist een ogenblik niet, of hij haar als een jubelkreet der wraak omhoog wilde slingeren of in zee werpen - maar reeds had hij haar veilig aan boord gebracht.
Anne was nog geheel en al bedwelmd, toen zij de tent van het koninklijk schip betrad. Het was schemerig onder de tent, alleen aan de ingang, waar het zeildoek aan twee pijlers was vastgebonden, schitterde het licht van de zee naar binnen, wit als de sterren.
Sierlijk en stijf stond daar de Koningin, maar haar klein, nietig gezichtje onder de gouden kap was beschreid; zij sprak haastig en angstig tot Anne. Men had kunnen menen dat zij, evenals Anne, aan de moord op de jonge Hertog dacht, maar zij dacht enkel aan de genezing van haar zoontje. Anne verstond haar niet - Budocs woorden klonken haar als klokkengelui in de oren. Het was, alsof de tedere knapenschaduw van de vermoorde over de ganse omgeving sloeg: zij bemerkte volstrekt niet dat de Koningin tot haar sprak - zij lette helemaal niet op haar. Maar dan hoorde zij opnieuw Budocs stem: ‘Anne de Vitré, de Koningin wil weten, of gij voor het kind het Bretons wiegelied zoudt durven zingen?’ Anne begreep Budoc evenmin als de jonge Koningin. Het leek haar, als sprak hij de taal van die andere, ofschoon hij haar eigen taal gesproken had. Zij gaf geen antwoord.
De Koningin fronste zenuwachtig haar hoge wenkbrauwen, het leek bijna of zij Anne wilde bedreigen. Maar dan kreeg haar nietig gezichtje een hulpeloze uitdrukking. Zij rukte de gouden kettingen van haar hals en deed ze Anne aan, zij deed haar armbanden los en bood ze Anne aan. Dan kuste de Koningin haar op beide wangen. Anne voelde het gewicht van de kettingen en de armbanden; op het gezicht van de Koningin zag zij de vochtigheid der tranen, maar zij begreep nog altijd niets van dit alles! Bedaard stond Budoc daar en wachtte; zijn donker kalm gelaat scheen gesloten en volkomen onverschillig. De Koningin richtte zich nu opnieuw tot hem: ‘Ach, Budoc,’ snikte zij, ‘ik geloof dat Anne het lied vergeten is, smeek haar dat zij zou nadenken, smeek “gij” er haar om, want zij begrijpt mijn taal immers niet.’
‘Anne de Vitré,’ sprak Budoc, ‘de Koningin vreest dat gij het lied vergeten zijt, maar ik ben er zeker van, gij zijt het niet vergeten; gij waart al tamelijk groot toen uw moeder het zong bij de wieg van uw broertje Alain, die nadien in zee verdronken is. Ik herinner het mij nog duidelijk: gij laagt
| |
| |
in de onderste alkoof en gij neuriede het lied mee, als een vogeltje van uit zijn nest, tot gij ingeslapen waart.’ Anne zweeg, ofschoon zij Budoc niet begrepen had. Haar ogen schoten vol tranen. Hoe toch kon Budoc geloven, dat zij voor het kind van de koninklijke moordenaar het wiegelied zou zingen, het zoete wiegelied, dat haar moeder voor haar broertje Alain gezongen had? Was Budoc dan werkelijk een verrader? Haar kinderlijk gelaat werd hard en onverbiddelijk. De jonge Koningin keek haar met ontzetting aan: zij zag er nu uit als een arme vrouw uit het volk, die om een aalmoes bedelt: ‘O God, zij wil niet zingen voor mijn kind,’ jammerde zij, ‘zij wil niet. Ach, Budoc, spreek nog eens met haar, tracht haar te overhalen, vraag haar dat zij zich over ons erbarme!’
‘Anne,’ sprak Budoc, ‘gij hebt gehoord wat de Koningin wenst, maar wat ik wens dat hebt gij nog niet begrepen. Gij wilt het wiegelied niet zingen voor het kind, omdat het het zoontje is van de koninklijke moordenaar, maar juist daarom moet gij het zingen. Denk eens aan uw broertje Alain, dat nadien in zee verdronken is. Voor allen, die in zee verdrinken, zingt de vrouw des doods het lied dat zij van de moeders afgeluisterd heeft bij de wieg, het is hetzelfde lied, Anne, datzelfde lied. Reeds uw grootmoeder Avoise, wist het, en ook gij weet het Anne: zij voor wie men de aanvang zingt, slapen in, en zij, voor wie men het lied ten einde zingt, ontwaken niet meer. Gij moet het voor het kind van de Koningin ten einde zingen! Gij kent de aanvang - de aanvang en het einde - wieg en golf zijn één. Hebt gij het nu eindelijk begrepen dat gij - gij - gij?’ Het leek, alsof in zijn stem opnieuw die zachte jubelkreet weerklonk, die hem belet had verder te spreken. Maar nu drong het door tot Anne: de zee had geantwoord, de zee had het vonnis geveld, de zee verlangde dit kind - ja, de zee was rechtvaardig, de zee was schier als God! Zij zat een ogenblik heel stil, alsof zij bad. De kettingen en armbanden van de Koningin schoof zij dan langzaam van haar hals en armen, zij naderde de reling van het schip en wierp de sieraden in zee. Haar gelaat was wit en onbeweeglijk stil, als het gelaat van de zee; zij keek niet naar de Koningin, zij hield de ogen strak op de zee gericht. ‘Ik zal het wiegelied zingen,’ sprak zij.
Maar nu werd de jonge Koningin plots achterdochtig. - ‘Budoc, waarom ontdoet zij zich van mijn kettingen en sieraden?’ vroeg zij angstig. ‘Kettingen binden immers en ik wou haar met mijn kettingen aan mij verbinden. Waarom offert zij die aan de zee? Tracht zij misschien een verbond met de zee te sluiten?’ Budoc antwoordde luchtig dat hij geloofde dat dit zo het gebruik is, als men het Bretons wiegelied wil zingen. Maar de jonge Koningin was niet gerustgesteld. ‘Zij sluit dus een verbond met de zee, als zij zingt,’ riep zij opgewonden uit. ‘Maar de zee is onze vijand - de zee is wreed - zij houdt mijn kindje gevangen opdat wij het niet aan land zouden kunnen brengen! Wat is dat voor een verbond dat zij sluit met de zee?’ Zij keek Anne de Vitré onderzoekend in de ogen.
Anne had zich van de reling van het schip verwijderd en stond in de sche- | |
| |
merige opening van de tent. Als met een zilverstift omlijnde de witte glans van de roerloze vloed haar gestalte, nog even slank en smal, als die van het kinderlijke meisje, dat men lang geleden aan de Britten uitgeleverd had. Het leek of Anne nog niet volledig tot bloei was gekomen, ofschoon zij reeds in haar eerste tere rijpheid was. Waarom ook zou zij in den vreemde tot bloei moeten komen? Anne's leven was als het ware weggestorven. De ogen in het nietige gezichtje der jonge Koningin kregen opeens een heldere uitdrukking: het was, als zag zij Anne de Vitré voor de eerste maal.
Intussen had Budoc tegen de hofdames gezegd, dat zij de tent verlaten moesten en hun meesteres naar het dek vergezellen, wanneer Anne aan 't zingen zou gaan. Maar de jonge Koningin aarzelde: ‘Neen, neen,’ riep zij uit, ‘ik ga niet aan dek, ik blijf hier, want zij heeft een verbond gesloten met de zee.’ Het klonk, alsof zij Anne vreesde.
De hofdames begonnen te glimlachen. De oudste onder hen, een verwante van het koninklijk huis, sprak de jonge vorstin toe: ‘Als Anne zingen wil, dan is het omdat men er haar nadrukkelijk om gesmeekt heeft. Men moet haar dan ook het vertrouwen schenken en zich gedragen naar het Bretons gebruik. Alleen reeds, om zelf niet in te slapen, zijn wij immers verplicht aan dek te gaan.’ De jonge Koningin begon bij het woord ‘vertrouwen’ plots te sidderen. De zilveren plaatjes, waarmee de randen van haar kap versierd waren, ruisten en suizelden als de bladeren van een populier. Zij staarde in Anne's jong, eenzaam gezicht, als zocht zij achter de lieflijkheid van dit gezicht naar het gelaat van een medusa. ‘Maar ik kan haar immers niet vertrouwen!’ riep zij, ‘kijk haar eens aan, niemand van ons heeft haar ooit werkelijk aangekeken!’
Andermaal begonnen de hofdames geruststellend te glimlachen. De oude verwante van het koninklijk huis herhaalde haar woorden: ‘Anne ziet er zo teer en onschuldig uit, waarom wil mijn koninklijke nicht haar het kind niet toevertrouwen? Anne ziet er toch zelf nog haast uit als een kind.’ ‘Juist daarom, juist daarom!’ stamelde de Koningin. ‘Begrijpt gij het dan niet? Zij weet nog in het geheel niet, wat een kindje is. Zij heeft noch man noch kind, - zij bezit geen werkelijk leven - zij verlangt er ook niet naar. Zij heeft haar leven weggeschonken aan een... en die is dood!’ De laatste woorden kwamen als een lichte zucht over haar lippen - niemand begreep de betekenis er van. Nu geraakte de Koningin volledig buiten zich zelf. ‘Gij moet het immers weten,’ riep zij, ‘gij moet het weten dat de Bretons met hun slaapliederen de mensen kunnen doden - zijt gij dan de Britse bezetting van het slot Reaux vergeten?’ De plechtige gezichten der hofdames verloren plots hun glimlach. De oude verwante maakte een moederlijke beweging: Maar hoe kon haar koninklijke nicht zo spreken? Op zulke wijze mag men Anne de Vitré niet krenken. Een kind doden! Dat zou niemand over zijn hart kunnen krijgen!
De jonge Koningin begon eensklaps te fluisteren. ‘Toch wel, toch wel, men kan dat over zijn hart krijgen - dat weet gij zo goed als ik, het ganse
| |
| |
hof weet het, iedereen te Rouaan heeft het geweten - schrikt niet - God, o, ik kan het niet uitspreken! Waarom toch vraagt men er mij altijd naar?’
De hofdames waren onder hun schmink bleek geworden. Bedoelde de Koningin soms de jonge Hertog der Bretons? Hij was nog een knaap, nog haast een kind - zij waagden het niet, elkander aan te kijken, geen van hen immers wist wat zij wist - zo goed had men de moord geheim gehouden. Het leek enige ogenblikken, als hield ook de zee, daarbuiten, haar adem in. En het werd de hofdames almeteen akelig te moede, hun gladde hoofse gezichten kregen een hulpeloze uitdrukking en schuw keerden zij zich om, alsof er vóór de tent iemand stond te luisteren. Alleen de goede, eenvoudige ogen van de koninklijke verwante keken onbevangen - oude mensen kunnen zich de gruwel niet indenken van de nieuwe tijd! Zij vroeg geruststellend: ‘Meent de Koningin dat men haar ondervraagt? Geen enkele der dames heeft iets gevraagd, ook Budoc en Anne niet, en buiten hen is hier niemand. De Koningin vergist zich.’
‘Aldoor word ik door iemand ondervraagd,’ zuchtte de Koningin, ‘merkt gij het dan niet? Het gaat er hier toe als voor het gerecht - voor het gerecht moet men bekennen, ik weet immers niet waarom mijn kindje niet slapen kan, en ik wil daarover ook niet langer ondervraagd worden - het is zo akelig als kleine kinderen niet meer kunnen slapen, alleen de boosdoeners kunnen niet slapen! Maar mijn kindje heeft niets misdaan! Budoc, zeg aan Anne, dat het een vergissing is, het is niet nodig dat zij zingt, ik zal het zelf doen.’
‘Anne,’ begon Budoc, ‘het schijnt dat de zee van de Koningin een bekentenis eist, alvorens gij uw vonnis voltrekken kunt, maar zij kan die bekentenis moeilijk over de lippen krijgen. Wees er niet bedroefd om, nog even te moeten wachten.’
Anne had daar de ganse tijd gestaan, volledig in zichzelf gekeerd, haar aandacht op het lied gevestigd, dat zij hun moest voorzingen. Het was reeds zo lang geleden, dat zij het gehoord had, - zij moest al haar krachten inspannen om het zich te herinneren, zij moest alles vergeten, wat rondom haar gebeurde. Bij Budocs woorden, keek zij voor de eerste maal op. Haar stil gelaat weerspiegelde haar verwondering. Waar was nu de sierlijke Koningin die te Rouaan zo vrolijk gefeest had, toen het grote, huiveringwekkende zwijgen rondom de Hertog van de Bretons begonnen was? Waar was de fijn uitgedoste en geschminkte Koningin, die Anne's bange vragen naar de Hertog lachend had ontweken? Waar was de vleister die boven op het schip zo aanhalerig was geweest? Er bleef niets van haar over dan een klein wild en vertwijfeld gelaat, spiegelklaar als de naakte stenen op het strand, die door de zee gewassen werden! Ja waarlijk, op zee wordt alles duidelijk! Anne durfde niet spreken: zij knikte Budoc toe, ja, zij wilde wachten - hoe zou Anne durven weigeren? Ook de zee wachtte immers, de zee was niet ongeduldig, zij had de adem der eeuwigheid, zij was schier als God. En aan God en de eeuwigheid kan niemand ontkomen.
Buiten hoorde men nu een zacht ademen. De vloed moest opgekomen zijn:
| |
| |
het was, als klom de zee op haar rechterstoel. Het kwam Anne de Vitré ineens voor, als werd het midden in de nacht wonderbaar klaar. Ondertussen was de Koningin zelf naast de wieg gaan zitten en begon met haar kleine fijne stem te zingen. Zij verwarde het wijsje, de woorden sprongen zonder zin door elkaar, zij zong vals, het was, alsof het liedje dat zij aangeheven had, in haar mond waanzinnig wilde worden. Eensklaps hield zij op en zei met bevende stem: ‘Mijn God, wat gebeurt er? Het wordt zo klaar, en de kleine prins wil eindelijk slapen! De tent moet toegedaan worden!’ Haar blik viel op Anne, die nog immer bij de ingang stond. Haar gestalte was echter niet meer als met een fijne zilverstift omlijnd, maar als omstraald door een ster. Achter haar was de zee begonnen te schitteren. Toen de Koningin haar zag, slaakte zij een schreeuw en wierp zich op de wieg, als wilde zij het kind met haar lichaam beschermen. ‘Wat doet zij daar nog?’ snikte zij. ‘Ik heb haar toch doen zeggen, dat de kleine prins vanzelf kan slapen, ja, ik geloof dat hij al slaapt, kijk toch, kijk...’ Zij lichtte met sidderende hand de gordijnen van de wieg op. Inmiddels werd het zo klaar, dat het leek of de zee zelf aan boord was gestegen en de tent binnenstroomde: elke hoek van het vertrek was duidelijk te onderscheiden, en in de witte schemer van de open wieg kon men het plechtig gezichtje van de kleine prins zien. Plots begon de jonge, blozende min luid en onstuimig te snikken. Ook de hofdames weenden. Alleen de Koningin schreide niet; zij zat daar als een versteende zoutzuil en staarde naar de wijd geopende ogen van het kind. Eindelijk raakte de oude verwante haar schouder aan en zeide medelijdend: ‘Liefste nicht, Anne de Vitré is nog hier, wees moedig en wend u tot haar. Het is immers een vergissing, dat de kleine prins niet slapen kan.’
De Koningin gaf geen antwoord maar zij begon zachtjes in zichzelf te spreken - niemand zou hebben kunnen zeggen tot wie zij sprak - het was, alsof zij tot een onzichtbare biechtvader het woord richtte. ‘Neen, het is geen vergissing, dat de kleine prins niet slapen kan,’ fluisterde zij, ‘en ik weet ook waarom hij niet kan slapen - niets op aarde is roekelozer dan een kind te vermoorden - en wij hebben een kind vermoord. Wie een misdaad verzwijgt, keurt haar goed, en ik heb ze verzwegen; ieder van ons, het ganse hof heeft schuld: allen hebben wij gezwegen, hemeltergend! Wij hebben gegeten en gedronken, alsof er niets gebeurd was, en wij hebben gelachen en gedanst, ja, wij hebben zelfs geslapen ofschoon men zou hebben kunnen denken dat niemand te Rouaan nog zou hebben kunnen slapen. Maar wij, wij hebben geslapen, waarom zouden wij niet geslapen hebben? Er was geen rechter, die ons kon wekken - ook de rechters sliepen - zij moesten immers slapen - het werd hun bevolen. Alleen mijn kindje kan plots niet meer slapen!’ Zij keek om, als iemand die haar omgeving niet meer herkende.
De ene na de andere waren de hofdames geluidloos uit de tent geslopen, zelfs de koninklijke verwante had zich verward teruggetrokken. Alleen Anne was er nog en achter in de tent stond Budoc. Zijn gezicht leek de enige schaduw in het hel verlichte vertrek. Maar de Koningin zag hen niet, haar
| |
| |
hoofd lag achterover, zij had van verdriet kunnen schreien. De gouden kap was in haar hals gegleden, haar blonde haren vielen los en hingen nu, als bij een leeuwin, over haar aangezicht. Zij stond recht en trad op Anne toe. Het leek wel, of zij zich voor haar op de knieën wilde werpen, maar tevens was het alsof haar ganse wezen instinctmatig hiertegen in opstand kwam.
Haar klein en popperig gezicht, dat er zonder poeder of schmink nog dubbel armzalig uitzag, was nu geheel verdwenen als was het overweldigd en uitgedoofd door zijn oorspronkelijk beeld, - zij was immers niet meer zichzelf, zij was nog slechts een deel van de geweldige krachten der natuur. ‘Anne’ riep zij, ‘ik weet, dat gij met de zee een verbond gesloten hebt en dat gij, Bretons, van de zee zegt, dat zij rechtvaardig is en schier als God: ik onderwerp mij aan haar uitspraak; maar voor iedere rechterstoel mag men ook om genade smeken - dood mij, maar red het kind! Ik wil u de sleutel geven van het slot Bristol, door alle gangen zult gij 's nachts mogen wandelen, zoals uw grootmoeder Mevrouw Avoise, door het slot Reaux, toen de Britse bezetting daar te slapen lag. En als ik uw stem voor mijn kamer zal horen, dan zal ik de deur openen voor uw lied om er gewillig naar te luisteren, zo lang, tot ik er niet meer naar luisteren kan. Neen, vrees niet, dat ik U ontvluchten zal. Ach Anne, gij hebt geen kind, gij kunt mij niet begrijpen, maar geloof mij: het valt mij niet zwaar voor dit kind te sterven, ik weet het, eenmaal reeds ben ik bijna voor dit kindje gestorven, destijds, toen ik het ter wereld bracht. Ach Anne, geloof mij toch!’ Zij was volkomen vergeten, dat de Bretonse haar taal niet verstond.
Vaag voelde Anne aan, dat de Koningin met haar streed om het leven van het kind: haar jong scherp gezicht kreeg opnieuw een onverbiddelijke uitdrukking. Afwijzend sloot zij de ogen. Al haar aandacht was nu op het lied gevestigd: het scheen haar, als hoorde zij van verre de mooie bronnen uit haar geboorteland en de bossen van de tovenaar Merlin en de ruisende rotskusten waar de vrouw des doods de in de golven verdwenen schippers het wiegelied van hun moeder in de oren fluistert. En nu trad Anne het grote schemerige vertrek van het slot Reaux binnen, langzaam en aarzelend, zoals de sedert lang gestorvenen soms binnentreden, neen, zoals de vrouw des doods binnengetreden was, toen zij aan de wieg van Alain wilde luisteren. Anne hoorde, hoe zij het zoete wiegelied van haar moeder zong - haar hart begon te bonzen. Het leek haar, als vond zij plots opnieuw haar eigen leven terug, en ook Alain zou zij nu duidelijk zien: haar jong scherp gezicht werd onuitspreekbaar droef.
De Koningin had geen ogenblik de blik van haar afgewend. Eensklaps ging er iets als een opluchting door gans haar lichaam. Zij greep Anne bij de handen en leidde haar tot vlak bij de wieg. Anne voelde een zusterlijke kus op haar lippen en hoorde het ruisen van een kleed. Enkele ogenblikken stond zij daar beweegloos, als een slapende die zich aan de rand van de droom tegen het ontwaken verzet. Toen begreep zij, dat de Koningin haar met het kind alleen gelaten had - haar ogenblik was gekomen. Zij waagde het de
| |
| |
ogen te openen en vouwde innig de handen. En weer geleek zij geheel op het beeld van een biddende.
Zeer aarzelend klonk aanvankelijk haar stem, zij zong zonder woorden en fluisterde alleen de tonen, die telkens weer opnieuw zacht door elkaar murmelden, als het klotsen van de kleine golven tegen de oever wanneer zij een schuitje wiegelen. Maar dan stegen uit de melodie als vanzelf de woorden omhoog: lieve, onschuldige woorden, met kinderlijke rijmen, - het scheen Anne toe, alsof haar moeder haar deze woorden voorzong, en zij bemerkte niet, dat haar stem op de stem van haar moeder geleek. Sedert zij bij de Britten was, had Anne niet meer gezongen, zij kende haar eigen stem niet meer en zij geloofde werkelijk de stem van haar moeder te horen. Zij lag weer in de alkoof van het slot Reaux en hoefde slechts mee te zingen, nu haar moeder haar broertje Alain in slaap zong.
Zodra Alain sliep, verliet haar moeder de kamer, om de oude meid Enora te roepen, die bij de kinderen moest blijven. Anne was met Alain alleen, tot Enora kwam en mocht dan een poosje zijn moeder zijn. Alain had dat nodig, want hij was nog zo nietig en klein; telkens als ze hem aankeek, overviel haar een teder medelijden, hoe blozend en gezond Alain er ook uitzag. Hoe licht kon er iets gebeuren met zulk een nietig kindje, Anne mocht hem niet uit het oog verliezen, het liefst zou zij hem in de armen genomen hebben en tegen haar hart gedrukt, indien moeder en Enora het haar niet verboden hadden, Anne was immers zelf nog zo klein, zij zou Alain hebben kunnen laten vallen. ‘Maar als ik groot ben,’ had Anne gesmeekt, ‘mag ik dan Alain in mijn armen nemen?’ ‘Als gij groot zijt,’ had Enora gezegd, ‘zult gij een kind in de armen nemen waaraan gij zelf het leven geschonken hebt.’ Het duurde vaak zeer lang, vooraleer Alain was ingeslapen. Reeds als kleine jongen was hij weerbarstig; onvermoeibaar moest men steeds opnieuw het wiegelied zingen, dat was als het zachte klotsen van de kleine golven aan de oever als zij een schuitje wiegelen. - Anne meende de zachte bewegingen te bespeuren van de wieg die naast de alkoof stond. Maar nu hoorde zij eindelijk de korte, krachtige ademhalingen van de slapende, dat tedere, kinderlijke ademen, dat Anne steeds met zoveel tederheid had vervuld. Zij hield op met zingen en luisterde. En zij gaf er zich tevens rekenschap van, dat zij alleen gezongen had; haar moeder moest reeds vertrokken zijn om Enora te roepen. Zij was met Alain alleen. Als zij zich op haar hoge rustplaats oprichtte, kon zij van uit de alkoof naar beneden kijken, recht op Alains gezichtje. Hoe lief lag hij daar te slapen, zijn stevige vuistjes gebald bezijden zijn rozig gezichtje, als een ontroerende miskenning van zijn krachten - Anne moest er om glimlachen, hoe zoet was het altijd geweest hem zo aan te kijken en te
weten, dat men hem moet beschermen: Anne opende de ogen en boog zich voorover. Dicht bij haar stond de wieg, wit als sneeuw. Alain lag er in, maar hij was niet blozend, en zijn vuistjes waren niet gebald, Alain - o God - het was de kleine prins, wiens leven door de zee werd opgeëist: Anne staarde hem met ontzetting aan. Zijn nietig gezichtje was wit als de
| |
| |
sprei van het wiegje; klam van schrik en zweet kleefden zijn haren aan zijn voorhoofd, zijn mondhoeken waren samengetrokken van angst en pijn, en toch lag er iets liefelijks over zijn gezichtje; hij ademde nauw hoorbaar, maar zacht en rustig, en zijn ogen waren gesloten, hij sluimerde: Anne had hem in slaap gezongen! Een vreemde verwarring maakte zich van haar meester, plots overviel haar weer dat teder medelijden, als toen zij naar Alain zat te kijken, en zij vergat volkomen wie dat kind was, zij zag alleen, dat het nog veel nietiger was dan haar broertje en dat het nog meer behoefte had aan bescherming. Hoe langer zij het aankeek, des te ontroerender leek het haar. Graag zou zij het in haar armen genomen hebben zoals zij steeds gewenst had met Alain te doen. Waarom dan deed zij het niet? Niemand kon het haar beletten. Anne was nu immers groot geworden: ‘Als gij groot zijt,’ had Enora gezegd, ‘dan zult gij een kind in de armen nemen, waaraan gij zelf het leven hebt geschonken.’
Anne voelde een scherpe pijn, als werd zij een tweede maal losgerukt van alles wat zij liefhad in haar geboorteland, maar zij werd losgerukt van het oerland van haar diepste wezen - want zij was naar hier gekomen om een kind te doden. Huiverend keek zij het aan. Het zou niet lang duren, minder tijd zou zij nodig hebben dan haar grootmoeder Avoise, die voor de Britse bezetting van het slot Reaux het slaaplied gezongen had - de kleine prins immers was zwak en ellendig. Als Anne nog een poosje zingen bleef dan zou hij verstommen, in slaap geneuried en voortgewiegd op dit zacht dromerig wijsje, even kinderlijk als het geluid der kleine golven aan de oever, wanneer zij een schuitje wiegelen, maar even dicht bij de grondeloze diepte als de oever bij de golven - en even dicht bij de dood als de slaap, zodat men beide dezelfde naam kan geven.
Eensklaps begon het kind te schreien. Ook Alain was in zijn zoetste sluimer meermaals zo angstig aan 't schreien gegaan, dat men zou hebben kunnen denken dat hij de blik ontwaard had van de vrouw des doods, die naast zijn wieg stond. Onwillekeurig ging Anne een stap achteruit. En zij zag dat het dekentje half afgegleden was van de wieg. Dan keerde zij terug en schikte behoedzaam het dekentje. Maar inmiddels was het kind opnieuw aan 't schreien gegaan en Anne moest er zorg voor dragen dat het niet wakker werd. Maar het was reeds gebeurd: één ogenblik keek zij naar de plechtig, groot-opengesperde kinderogen: het leek haar, als kende dit nietige wezen zijn noodlot. Zij moest ineens aan de jonge Hertog van haar volk denken: zo had hij op het laatste ogenblik waarschijnlijk de koninklijke moordenaar aangekeken. Zij verbleekte en keerde zich naar de zee toe. Alsof zij het beeld in de wieg van zich wegwerpen wilde, zoals zij voorheen de sieraden van de jonge Koningin had weggeworpen. Zij vouwde andermaal de handen en begon te zingen.
Nog veel zachter dan straks was nu haar stem, zij had iets innigs en smekends, ja, haast iets bezwerends. Zij scheen de hulp in te roepen van de zee, maar onder het zingen kon zij de zee niet aankijken, zij moest opnieuw de ogen sluiten. Nu stond zij weer in het schemerig vertrek van haar ouderlijk
| |
| |
huis, maar zij hoorde het zoete gezang niet meer van haar moeder, zij hoorde de stem van haar grootmoeder Avoise, zoals zij die nacht geklonken had toen zij voor de Britse bezetting zong. Anne had toen wakker gelegen, ofschoon de oude kindermeid was in haar oren gestoken had - alle bewoners van het slot Reaux hadden dat in die nacht moeten doen, om niet met de Britten in te slapen.
Maar Anne had het was in haar oren zachtjes losgemaakt, en telkens als Mevrouw Avoise voorbij de deur van haar kamer kwam, had ze een ogenblik haar stem kunnen horen: luchtig en licht was deze stem als de zilverharen op het hoofd van grootmoeder en het scheen onbegrijpelijk, dat deze zilverstem vele, vele sterke mannen overweldigen kon.
Tegen de morgen had Enora de deur op een kier gezet. In het vale licht van de ochtend had Anne door de smalle spleet de naakte armen gezien van de mannen, die met ontblote zwaarden achter Mevrouw Avoise aanslopen, om toe te kunnen steken, indien soms een der Britten nog van zijn rustplaats mocht zijn opgestaan. De gezichten van de mannen weerspiegelden een droeve wilde vreugde, alsof zij het zegegejubel slechts moeizaam verbergen konden, maar het gezicht van Mevrouw Avoise was zonder zegegejubel geweest, stil, geheimvol en klaar. En toch was dit gezicht Anne veel akeliger voorgekomen dan het gezicht van die anderen. Zij had toen niet geweten waarom, maar juist nu wist zij het, want een vrouw is niet op de wereld om een werktuig des doods te worden, - een vrouw is op de wereld om het leven te schenken! Zij voelde, hoe uit alle diepten van haar natuur en uit alle bronnen van haar bloed een week en zacht, maar tegelijk zeer sterk verlangen opsteeg. Zij week er sidderend voor terug, steeds verder van de wieg verwijderde zij zich, naar de opening van de tent toe, zodat zij de zoutsmaak van de zee op haar lippen proefde, maar hoe dichter zij bij de reling van het schip kwam, des te sterker rees dit verlangen. Het leek haar, als scheen het licht van de zee doorheen haar gesloten ogen tot in het binnenste van haar ziel, het werd daarbinnen zo doorzichtig klaar als straks onder de tent, toen de Koningin haar schuldbekentenis had afgelegd. Zij kon zichzelf herkennen tot in de verste vezels van haar wezen. Plots kon Anne niet meer verder zingen. Het was, alsof de zee ook haar voor haar rechterstoel gedaagd had. Zij wilde neerknielen en de zee om erbarmen smeken, maar ook dat kon zij niet meer, uit angst voor de dood van het kind - alleen aan de wieg kon zij zich nog redden.
Benauwend stil lag daar het kind. Anne moest het nu in de armen nemen, om zekerheid te hebben dat het nog leefde. Sidderend deed zij het: het kind was licht als een pasgeborene. Anne had nog nooit een kindje in de armen gehad - huiverend werd zij de warmte van het nietig lichaampje tegen haar borst gewaar: het ademde, het sliep, vaster dan voorheen. Anne voelde een zaligheid, alsof zijzelf van de doodsnood genezen was. ‘Zo moet het zijn,’ dacht zij, ‘als men aan een kind het leven geschonken heeft - zo moet het zijn.’ En weer vielen haar Enora's woorden te binnen; maar nu was de herinnering gemengd met een onbekende zoetheid. ‘Ik heb hem het leven ge- | |
| |
schonken,’ dacht zij. ‘Ik heb hem het leven geschonken, hij slaapt, hij is gezond, hij is gered.’
Een zo diepe vreugde overviel haar, dat het was of de verwachting van haar ganse leven in vervulling was gegaan, en voortdurend moest zij de woorden herhalen: ‘Ik heb hem het leven geschonken, ik heb hem het leven geschonken.’ Het was alsof zij al het andere wilde vergeten en alleen met het kind op de wereld was. Maar reeds drong het dieper tot haar door, dat zij niet alleen was met de kleine prins. En onverwachts moest zij aan Budoc denken. En daar zag zij hem ook werkelijk uit de diepte van de tent naar voren treden. Hij sprak geen woord, hij keek haar alleen maar aan, als had hij haar de ganse tijd niet uit het oog verloren. Zij wilde vragen: ‘Wat wilt gij van mij?’ Maar zij wist het immers. Weer zag zij in zijn ogen de diepte van zijn wilde, onwankelbare trouw. Deze ogen vroegen haar: ‘Wilt gij het lied niet ten einde zingen?’
Zij schudde zwijgend het hoofd en drukte het kind tegen zich aan. Budocs donker gelaat werd bleek van smart en woedende ontgoocheling. Hij trad dicht op haar toe, zodat zij zijn adem in haar gezicht voelde: ‘Anne,’ fluisterde hij, ‘naast de wieg van allen die in zee verdrinken, staat de vrouw des doods - gij weet het - gij waart nog een kind, toen zij bij de wieg van uw broertje Alain stond - zijt gij er werkelijk zeker van, dat zij alleen om zijnentwille luisterde?’ In zijn woorden lag een verholen bedreiging. Anne begreep er ogenblikkelijk de betekenis van. Zij zag zijn naakte armen, die haar daar straks uit het bootje geheven hadden, toen zij zich afvroeg, of hij haar met een jubelkreet van wraak omhoog wilde slingeren of in zee werpen. Maar hoe zonderling was het, dat zij geen vrees gevoelde, het scheen haar, alsof Budoc over haar niet de minste macht bezat, zij glimlachte, zij geloofde ineens niet meer aan de vrouw des doods. - Hij zag haar onbeweeglijk aan, zij voelde, dat zij hem een laatste maal vroeg: ‘Wilt gij het lied ten einde zingen?’ Weer schudde zij zwijgend het hoofd en drukte het kind tegen zich aan. Budoc werd nog bleker - nooit had Anne kunnen denken dat zijn donker gezicht zo bleek kon worden. Langzaam begaf hij zich naar de uitgang van de tent en liet de gordijn naar beneden vallen. Beiden stonden nu haast in het donker. Anne kon Budocs gestalte niet meer onderscheiden, maar zij voelde nu de nabijheid van zijn naakte armen als iets ontzettends - en zij moest plots denken aan de mannen, die achter Mevrouw Avoise aangeslopen waren. Bliksemsnel drong het tot haar bewustzijn door: zijn armen zoeken het kind! Zij slaakte een zachte schreeuw, wierp de gordijn open en stormde met het kind dicht tegen haar borst gedrukt naar het dek. Ogenblikkelijk werd zij door de hofdames omringd. Men nam haar de prins uit de armen. Zij hoorde de heldere jubelkreet van de jonge Koningin, bij het zien van het sluimerend
kind. En ook het opgewekte fluisterkoor der hofdames hoorde zij. Maar aan haar zelf schonk niemand nog aandacht in die algemene vreugde - het was immers niet haar kind dat zij het leven geschonken had, het was het kind van de vijandige Koningin en van de koninklijke moordenaar. Anne
| |
| |
zag, hoe men het aan de borst legde van de jonge blozende min, die het triomfantelijk terugdroeg naar de tent. Allen volgden. Onder het open sterrengewelf van de hemel stond Anne weer alleen, zoals straks, toen zij aan de zee opheldering gevraagd had omtrent de jonge Hertog - maar nu vroeg de zee opheldering aan haar! Nu moest Anne rekenschap geven, nu werd zij ter verantwoording geroepen door dit heilig, maar schrikwekkend wezen, dat zij straks in haar angst voor de dood van het kind ontvlucht was. Zo blank lag de zee daar, als waren alle sterren van de melkweg er in neergestort. Streng lag zij daar als de spiegel van een ijzeren wet, onbeweeglijk, lijk een alles doordringend oog en weer leek het Anne alsof zij tot in de verste vezels van haar wezen van licht doordrongen was. Zij zocht niet zich te verbergen - waar zou zij zich voor de zee hebben kunnen verbergen? De zee was schier als God! Anne had haar ondervraagd, en de zee had geantwoord; zij had haar de voltrekking van het vonnis toevertrouwd, van haar heilig en rechtvaardig vonnis. Anne dacht er niet aan, dit vonnis in twijfel te trekken: een moord eist boete! Zij wist dat zij door de zee schuldig bevonden werd en nochtans voelde zij geen berouw. Het leek haar, als werd zij, van nu af aan, aan een andere rechter onderworpen, almachtig als de zee, heilig als de zee, maar niet alleen rechtvaardig, doch ook vol medelijden; het leek haar, als was God voortaan mens geworden!
Maar hoe moest Anne dit verklaren aan het gerecht waaraan zij rekenschap verschuldigd was? Hoe kon zij hopen, dit aan de zee, dit grote schrikwekkende wezen, te doen begrijpen? Zij begreep het immers zelf niet. In haar vrome eenvoud kon zij zich niet verantwoorden, noch haar mening nader verklaren - zij kon slechts zich zelf offeren: in kinderlijk geloof boog zij het hoofd. Maar nu bemerkte zij Budocs gestalte, die, een beetje verder, boven de scheepsrand uitrees. Weer leek hij een gedrocht uit de diepte, wiens bode hij was geweest. Hij steeg aan boord en trad op haar toe. ‘Het bootje ligt klaar, Anne de Vitré. Kom!’ zei hij kort.
Zijn gezicht had iets gebiedends en gesloten, maar zijn stem klonk volkomen rustig, haast onverschillig. Maar ook nu voelde Anne geen vrees, ook nu scheen het haar, of Budoc geen macht over haar had. Gewillig volgde zij hem naar de boeg van het schip, waar het bootje te water lag. Het wiegelde lichtjes en de zee leek zacht en blijde. Anne voelde op haar voorhoofd de zucht van een zachte wind, die opgestoken was. De ochtend brak aan, maar het was nog doodstil op de schepen, alleen uit de koninklijke tent klonk nog immerdoor het gedempte, maar vrolijke fluisterkoor van de hofdames.
Budoc boog zich zwijgend voorover, om Anne in het bootje te helpen. Zij voelde, hoe zijn naakte armen haar knie omvatten, hij hief haar op en stak haar in de hoogte als wilde hij de jubelkreet slaken van de wraak - ja, daar klonk de jubelkreet van de wraak, die hem geheel vervulde. Gedurende enkele ogenblikken nog zweefde Anne, in zijn armen, onbeweeglijk boven de vloed: zij zag nog het veel te vroege ochtendrood dat de horizont overspande; zij zag nog, hoe op het verre begeleidingschip, dat haar naar hier gevoerd
| |
| |
had, een zeil gehesen werd, als de vleugel van een zwaan die opsteeg boven de vloed - dan liet Budoc haar vallen. De golven sloegen bruisend over haar heen, Anne stortte in zee, in de bodemloze diepte, waar alle dingen met dezelfde naam worden genoemd. Daar kende zij het leed van de verdronkenen - maar plots nam iemand haar in de armen - zij was gered - het leven werd haar geschonken. De bruisende en schuimende baren werden zacht als de kleine golven aan het strand, wanneer zij een schuitje wiegelen.
Dicht aan haar oor hoorde Anne een stem, zoet als de stem van haar moeder bij de wieg van haar broertje Alain: zij zong hetzelfde lied, dat Anne voor het kind van de koninklijke moordenaar gezongen had - zij zong het ten einde.
|
|