| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Koren en ook wat kaf uit Nederland
Van Dirc Coster en Anton Deering verscheen een bundel ‘Religieuze Poëzie’, bloemlezing uit de Nederlandse religieuze lyriek van 1880 tot heden (Uitg. De Tijdstroom, Lochem, 1949. Prijs: geb. f 5.50, gen. f 3.80), voorafgegaan door een uitvoerige inleiding van Coster. Als inleider en samensteller van bloemlezingen heeft deze auteur een goede reputatie verworven. Hij beschikt over zuivere smaak, waartegen men slechts inbrengen kan dat hij af en toe het onderscheid tussen poëzie en gevoelsrhetoriek niet duidelijk voelt en de betekenis van het eigentijdse werk soms wel eens overmatig opblaast. Hij schrijft bij voorkeur met geestdriftige en hevige bezieling, die, wanneer zij samengaat met juiste intuïtie en kundig inzicht, aan zijn stem een verheven en overtuigend pathos verleent. Zovele bladzijden uit zijn inleidingen op ‘Nieuwe Geluiden’ en ‘De Nederlandsche Poëzie in honderd verzen’ aarzel ik niet meesterlijk te noemen.
Jammer genoeg vervalt elk overspannen pathos in de critiek wanneer het niet door feilloos denken en degelijke informatie wordt onderschraagd, spoedig tot holle rhetoriek en oeverloos woordengezwam. Dit is wel het geval in de inleiding tot deze bloemlezing van ‘Religieuze Poëzie’. Alhoewel deze bloemlezing slechts met Tachtig aanvangt, heeft Dirk Coster ter inleiding een uitvoerige beschouwing gegeven over het ‘religieuze sentiment’ in de gehele Nederlandse literatuur. Ze is een vage en grootsprakige improvisatie, waarin elk lezer die enigermate op precieze aanvoeling en nauwkeurig denken is gesteld, zal rondploeteren als in een mistig en drassig nevelland. Coster beschouwt de literatuur van de Middeleeuwen b.v. als een ‘dromend kind’, dat met de Rederijkerij en de Renaissance in onze literatuur al een ‘volwassen kind’ is geworden en in de 17e eeuw dan eindelijk tot een ‘man’ opgroeit; verder wordt deze naïeve beeldspraak niet uitgewerkt, maar men kan vermoeden dat onze letteren thans, na de 18e en 19e eeuwen, stilaan de seniele tweede kindsheid zijn ingetreden. Zulke beeldspraak, die niets bewijst noch zelfs iets scherp aanduidt, maar door vage veralgemening iets uitermate vaags wil suggereren, tekent de dilettant, die in plaats van zich in te spannen om ten minste iets nauwkeurig aan te voelen of iets scherp te doordenken, liever in de algemeen-vage mist der sentimenten rondploddert. Even vaag en derhalve tot in 't oneindige omstrijdbaar is zijn poging tot definitie van religieuze poëzie als de poëzie ‘waarin de mens zijn verhouding tot een alwetende God uitspreekt, of zijn zekerheid van een persoonlijk voortleven na de dood’. Op blz. 24 zegt hij dan weer dat het volstaat de aarde ontoereikend te vinden om religieus te zijn, immers de dichters van 1910 beschouwden ‘van begin af aan de aarde als het
ontoereikende - ze waren dus (cursief van mij, Alb. W.) allen religieus of naar een groter en schoner Anders-zijn zoekend’. We staan hier blijkbaar voor een onnauwkeurig denker en vaag voeler, die er op de duur nog best zou aan doen het religieuze te bepalen in de allerruimste en meest eclectische zin, die Gide eens aan dat woord gaf: elke streving van de mens om zich zelf of zijn concrete en momentele aardse conditie te overtreffen. Maar dit doet Coster zelfs niet. Het ‘oneindig verlangen’ van A. Roland Holst noemt hij religieus, zijn poëzie ontleent haar kracht aan een ‘mystisch beginsel, een eenmaal aange- | |
| |
raakt-zijn door God dat niet wordt vergeten’ en het verlangen naar ‘de jubel der zaligen’! Wat heeft dit alles, in Godsnaam, n[u] precies en concreet te betekenen? Er wordt hier à tour de bras gejongleerd met de woorden: religie, mystiek, visionnair, extase, enz.; de lezer zwalkt als een drenkeling rond in een brobbelende en hete pap van gevoelens. Wie zich graag uitleeft in de orgieën van opgezweepte en onklare gevoeligheid, zonder enige schakering in het denken, noch enige bewuste finesse in het voelen, zal zulk beschouwend proza kunnen slikken. De karakteristieken over het religieus karakter in het werk van Verwey, Boutens, A. Roland Holst, om slechts deze enkele te noemen, zijn zo vaag en opgeschroefd, zo ongeschakeerd en ondoordacht, dat ze spontaan prikkelen tot scherpe kritiek. Ik ga aan kleine onnauwkeurigheden als ‘Matthijs de Roovere’ (15) en de ‘godvrezende’ (?!) Baudelaire (23), e.a. voorbij, om nog slechts op één verschijnsel in dit vaag-opgeschroefde proza te wijzen: het misbruik van de superlatieven. Dat is een geestelijke kwaal, waarvan wij nu in Vlaanderen zo stilaan verlost geraken, en het is voor ons verrassend ze bij een zo degelijk essayist als Coster te moeten ontmoeten. De
liedjes van Leopold noemt hij ‘geniaal’, het sterren-gedicht van H. Swarth is ‘onsterfelijk’, het rhythme van Boutens is ‘duizelingwekkend’ en zijn woord heeft ‘oerkracht’, het Liberate-gedicht van Gossaert is ‘een der verschrikkelijkste verzen van de wereldliteratuur’, A. Kuyle is ‘geniaal’, enz. Een klein beetje maatgevoel zou toch geen kwaad kunnen!
De keuze geeft, van aesthetisch standpunt uit, geen aanleiding tot critiek al is ze zéér ruim. Dit biedt aan Vlaamse lezers het voordeel dat zij een reeks ‘poetae minores’ uit de Noordnederlandse letteren leren kennen, wier werk nooit tot hier is doorgedrongen. Wat het religieuze gehalte der gebloemleesde verzen betreft, dit is soms uitermate vaag en betwistbaar. In gedichten als ‘Heimwee’ van Verwey, ‘Heimwee’ van Marsman, ‘In mijn Leven’ van Slauerhoff en zovele andere kan men slechts van een ‘religieus sentiment’ spreken wanneer men deze term zó vervaagt dat hij alle reële inhoud verliest. En hoe vér staan wij hier dan van de opvatting van een persoonlijke God, die Coster in een zijner altijd vage benaderingen als kenmerkend beschouwt voor de religieuze poëzie! Zo is deze bloemlezing, hoe bevredigend ook in aesthetisch opzicht, van religieus standpunt uit een product van hetzelfde religieus dilettantisme, dat men aantreffen kan in het werk van zovele a-confessionele dichters, die hier met echt of zogezegd religieus werk zijn vertegenwoordigd.
Naast de doorvorsing van de Middelnederlandse letteren is de ontdekking van de 17e-eeuw in de Vlaamse literatuur een der belangrijkste exploten van de Zuidnederlandse wetenschap in de jongste twintig jaar. De namen van O. Dambre, E. Rombauts, M. Gijsen en Van Duinkerken zijn aan deze expeditie in het nogal dorre gewest van onze 17e-eeuwse letterkunde verbonden. Het omvangrijke boek van Anton Van Duinkerken ‘Dichters der Contrareformatie’ is een sympathieke collectie van enkele prachtige en vele min of meer waardeerbare gedichtbloemen, die uit een woestijn van rijmelende didactiek en benepen moralisatie werden gepikt. Het is evenwel duidelijk dat de wetenschappelijke inspanningen van voormelde vorsers, in hun geheel beschouwd, veel verdienstelijker zijn voor de cultuurgeschiedenis dan voor de schone letteren.
Van Duinkerken publiceert zo pas een studie over Nicolaus van Milst, die te Antwerpen in 1645 werd geboren en zijn leven te Breda heeft doorgebracht. Zijn werk, dat bestaat uit meditaties en sermoenen en een paar dichtbundels, ontstond na zijn 40e jaar. Het is de eerste maal dat aan het werk van deze moraliserende en ascetische auteur uitvoerige aandacht wordt gewijd. Van Duinkerken vertelt ons al wat hij over zijn nogal onbewogen levensloop kon navorsen. Hij kenschetst zijn werk als moralist, predikant en dichter. Zeer helder en fijn karakteriseert hij zijn geestelijke opvatting in het benepen religieuze klimaat van de tweede helft der 17e eeuw. Hij behoort tot de moraliserend-didactische school van Pater Poirters en heeft menige kentrek met hem gemeen. Een der verdiensten van Van Duinkerken's werk is nochtans dat het op de variëteit binnen deze school wijst.
| |
| |
De schrijver karakteriseert Van Milst, ondanks zijn natuurlijk optimisme en zijn Brabantse dankbaarheid om het leven, als de dichter van de ‘vrees’. Hij leefde immers in een tijd, die weinig religieuze edelmoedigheid en grootheidszin kende, en waarin de predicatie er vooral op was gericht de gelovige kudde een benepen behoudzucht en isolement in te prenten. Niets is zieliger dan dat systeem van bangmakerij en kwaadsprekerij over de wereld als negatieve poging om de zielen bij te houden. Het is een christendom zonder ruime liefde tot Christus' zending in de wereld, zonder opbouwende gezindheid, zonder grootheid van bezieling of karakter. De lezers die deze benepen moraliserende geest uit de Poirteriaanse literatuur kennen - en hem trouwens vandaag nog ontwaren - zullen hem op enkele nuances na bij Van Milst kunnen terugvinden. Wie de opvattingen van Van Duinkerken kent, zal niet worden verrast wanneer hij de beperktheid van deze geestesgesteldheid duidelijk suggereert.
Belangrijk zijn, van cultuur-historisch standpunt uit, de beschouwingen over Van Milst als moralist en predikant. Op aesthetisch plan weet V.D. ons te overtuigen dat Van Milst een prettig verteller is. Zijn pleidooi voor de ‘dichter’, die hij een zelfstandige en waardeerbare plaats wil geven, lijkt ons minder overtuigend, voor zover wij althans kunnen oordelen uit de proeven die hij meedeelt. Het is bij de cultuur-historische vorsing op het gebied van 16e-17e eeuwen wel eens meer geschied, dat de vreugde om nieuwe ontdekkingen de aesthetische maatstaf geweld aandeed of liet vergeten. De studie van Anton Van Duinkerken is echter een oorspronkelijke en boeiende bijdrage tot onze cultuurgeschiedenis en godsdienstige psychologie in de 17e eeuw. Zij brengt nieuw materiaal voor de man, die eens voor de Nederlanden het parallelwerk van Bremond's prachtige geestes- en godsdienstgeschiedenis zal schrijven. Op een beperkter plan is zij bovendien een belangrijke bijdrage tot de provinciale geschiedenis van Noord-Brabant, waar de Antwerpenaar in een tijd van verdrukking en geestelijke armoede vruchtbaar werk heeft verricht.
Er zijn in onze letterkunde publieke organismen die slapen, en er zijn er gelukkig andere die werken. Tot de tweede categorie behoort de Maatschappij van Leiden. Deze Maatschappij heeft o.m. besloten tot de uitgave van een reeks ‘Schrijvers van Heden’, waarin met inleiding, bloemlezing en bibliografie, het werk van de voornaamste Nederlandse schrijvers aan het bredere publiek zal worden bekend gemaakt. De boeken worden ook uitgegeven om in het Middelbaar en Hoger onderwijs te worden gebruikt. Drie bundels zijn tot nog toe verschenen: Van Duinkerken schreef over Antoon Coolen, Max Nord over Albert Helman, Victor Van Vriesland over F. Bordewijk. De uitgever is D.A. Daamen te 's Gravenhage.
De inleiding van A. Van Duinkerken over Coolen is uitgegroeid tot een omvangrijke studie van meer dan 100 blz. druks. Zij spreekt ons zeer gedetailleerd over het leven van de schrijver, zelfs met vermelding van bijzonderheden die meer de menselijke nieuwsgierigheid van de lezer dan zijn drang naar letterkundig begrip kunnen voldoen. Wat de schrijver betreft, deze wordt zeer helder gesitueerd in zijn concreet Brabants milieu en in zijn tijd, waardoor zijn aparte plaats in het katholieke renouveau van de Gemeenschapsgroep ook duidelijk aan het licht komt. De litteraire beschouwingen van V.D. over Coolen's werk zijn vooral kostbaar om de realia die ze bevatten; zo o.m. wijst hij op Coolen's vriendschap met H. Wiegersma, die ten grondslag ligt aan het werk van zijn zgn. tweede periode, waarin hij ‘Dorp aan de Rivier’ en ‘De drie gebroeders’ schiep. Verder heeft hij bijzondere aandacht voor de karaktertekening en enkele treffende motieven in het werk van de Brabantse verteller, meer dan voor zijn taal en zijn specifieke stijl. Ik zou niet willen enig bezwaar doen gelden tegen de waardering van Coolen's werk, die Van Duinkerken in dit in menig opzicht degelijk boek tot uiting brengt, en die ik volgaarne deel; graag hoor ik hem Coolen als de meester van de verbeeldingskunst in het verhalende genre roemen, en waar hij de kortzichtige minachting voor zijn zgn. ‘regionalisme’ afwijst heeft hij meer dan groot gelijk. Naar mijn gevoel ontbreekt hierbij echter, bij alle gerechtigde waardering, een aanduiding van de begrensdheid der innerlijke wereld, die
| |
| |
Coolen's werk vaak eigen is. In zoverre Marsman, in zijn polemiek over het verhalend werk van de Brabander, zich met deze innerlijke beperktheid ontevreden toonde had hij m.i. gelijk. Dat een romanschrijver zijn stof kiest uit een modern stadsmilieu of uit het landelijk leven is op zichzelf beschouwd onbelangrijk; belangrijk is ten slotte alleen de diepte en ruimte van innerlijk leven, die hij in deze stof vermag te openbaren. Wanneer men, van uit dit standpunt oordelende, Coolen's werk legt naast dat van Streuvels, Hamsun, Wiechert of Giono, zal men toch door een gemis aan innerlijke spanningen, aan ruimte en bewogenheid, in de levensuitbeelding van de Brabantse verteller worden getroffen. Laat mij vlug hieraan toevoegen dat het machtige boek ‘De Goede Moordenaar’ hierop uitzondering maakt en zonder enige twijfel het schrijverschap van Coolen brengt op een zeer hoog Europees niveau, zoals Van Duinkerken ook aanstipt. De bloemlezing uit Coolen's proza bevat niets van zijn verhalend werk, maar enkel markante en in tijdschriften verspreide geschriften, die ons zijn opvattingen over leven en kunst leren kennen. Het ontbreken van verhalend proza zal misschien vooral in de scholen worden betreurd, omdat het de jonge lezers niet toelaat de markante verbeeldingskracht, het verteltalent, de eigen taal en stijl van Coolen van nabij te leren kennen.
De bloemlezing, die Max Nord uit het werk van Albert Helman samenbracht, laat ruimer de artist tot zijn recht komen, maar zijn inleiding mist de eigenschappen van Anton Van Duinkerken's uiteenzetting over het werk van Coolen: helderheid, inzichtelijkheid, synthese. Zijn beschouwingen zijn meestal juist, maar hij heeft ze niet gerangschikt tot een ordelijk betoog. Zeer duidelijk belicht hij Helman als een onevenwichtig artist, een onrustige polygraaf, met prachtige kwaliteiten en onuitstaanbare gebreken, wiens werk zeer ongelijk is in waarde. Als oorzaak van dit verschijnsel wijst Nord op zijn extraverte, beweeglijke, baldadige Zuiderse natuur. Men kan de energie, die Hel man als schrijver demonstreert bewonderen, maar men kan niet nalaten te betreuren dat ze zo vaak wordt verspild aan banaliteit, experiment en onrijpe getuigenis. Zijn weelderige natuur en zijn rijke fantasie zullen nooit een groot en gaaf kunstwerk vermogen te scheppen, indien hij niet meer zelfbeheersing en zelfcritiek wint. Max Nord wijst op enkele interessante motieven in het wijsgerig symbolisme van Helman's verhaalkunst, o.m. de motieven van de dubbelganger en de dood. Hij wijst ook op enkele invloeden als die van Kafka, Freud en Marx in zijn filosofisch-getinte verhalen, die mij - terloops gezegd - nooit overtuigend konden bekoren omdat zij producten blijven van vaag geëxperimenteer. De aesthetische kwaliteiten en gebreken van Helman's fragmentarisch werk komen in deze inleiding duidelijk aan het licht: hij beschikt over rijke fantasie en warm-zinnelijk temperament; zijn boeken bevatten prachtige beschrijvingen en hij munt uit in het oproepen van atmosfeer, maar hij kan geen karakters tekenen, geen levende figuren scheppen, zelden een boek stevig opbouwen en zijn taal mist soberheid. Hiermede is wel het essentiële gezegd.
Victor E. Van Vriesland heeft het zich in zijn inleiding tot het werk van Bordewijk nogal gemakkelijk gemaakt. De scherpzinnige essayist begint met een algemene uiteenzetting over het stijlbegrip ‘zakelijkheid’, dat op het werk van Bordewijk toepasselijk is. Zijn belangwekkende thesis, die evenwel te onvolledig wordt gedemonstreerd, luidt dat Bordewijk's stijl kan worden verklaard als het huwelijk van de realistische methode der zakelijkheid met een romantische geest. Jammer genoeg schenkt hij ons geen analyse noch overzicht van Bordewijk's ontwikkelingsgang als schrijver. Hij beperkt zich tot een résumé van twee opstellen, die hij vroeger in de N.R.C. heeft geschreven over twee boeken van de auteur: Bint en Rood Paleis. Hoe belangwekkend deze fragmentaire intellectualistische critiek op zichzelf ook zij, met haar bijzondere attentie voor stijl en psychologie, toch kan men moeilijk beweren dat ze Bordewijk in zijn letterkundig curriculum tot haar recht laat komen. De redactie van de reeks, die onder auspiciën van de Maatschappij van Leiden optreedt, zou ook goed doen zich even af te vragen in hoeverre zulke inleiding, hoe merkwaardig ook in sommige opzichten, nog kan dienen voor schoolgebruik!! De bloemlezing met goed-gekozen fragmen- | |
| |
ten, foto's en een brief van de auteur zal verdiende belangstelling oproepen voor een goed prozaschrijver, die voorzeker in Vlaanderen nog te weinig wordt gewaardeerd.
De bekende bibliograaf G.H. 's Gravesande schreef een zeer aardig boek over ‘Arthur Van Schendel. Zijn leven en werk’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam). Opvallend is de discretie, waarmede Van Schendel steeds het publiek letterkundig leven heeft geschuwd. Over zijn persoonlijk leven was ook weinig of niets bekend. Buiten het verdienstelijk werkje van J. Greshoff ken ik ook geen boek, waarin over zijn persoonlijk leven uitvoerige wetenswaardigheden worden meegedeeld. 's Gravesande heeft thans aan de begrijpelijke nieuwsgierigheid van duizenden bewonderaars van de auteur voldaan door zijn menselijke persoonlijkheid en levensgeschiedenis uit te tekenen. Wat belangrijker is, zijn biografie laat ons ook hier en daar toe de schrijver beter te begrijpen. De auteur van deze biografie kende sinds vele jaren Van Schendel als vriend en heeft ook uit de briefwisseling van de overleden schrijver interessante gegevens kunnen putten. Al ontbreekt in het werk van G.H. 's Gravesande het persoonlijk critisch oordeel niet, toch moet het vaak wijken voor getuigenissen van anderen, die hij als bibliograaf uit dagbladen en tijdschriften heeft geknipt. Deze citaten zijn doorgaans belangrijk. Dit boek is voorzeker niet de definitieve monografie over Van Schendel, waarin de mens en de kunstenaar volledig worden gekarakteriseerd, maar als inleiding tot zijn persoon en werk bevat het onmisbare gegevens en zal het door vele literatuurliefhebbers dankbaar worden ontvangen.
Dezelfde Amsterdamse uitgever heeft enkele nieuwe uitgaven van Van Schendel's werken op de markt gebracht. Ze zijn ook in Vlaanderen zo bekend, dat ze geen nieuwe krans behoeven. ‘Een zwerver verliefd’ en ‘Een zwerver verdwaald’ verschenen in één bundel (prijs: gen. f 4.30; geb. f 5.90). Het zal vooral de rijpere jeugd, jongens en meisjes, verheugen weer naar dit boek te kunnen grijpen, waarin de zwerversdrift, het romantisch verlangen, de dromerige sfeer en de jeugdige liefde hen steeds blijven betoveren. Een blijvend werk bovendien om zijn stemmingskunst en stylistisch raffinement! Even belangrijk is de herdruk van ‘De wereld een dansfeest’ (prijs: geb. f 5.90), een verhaalkunst, waarin het spel der fantasie, de bekoorlijke dichterlijkheid en de discrete maar diepmenselijke filosofie over mens en leven aan sommige flitsen van het Shakespeariaanse genie doet denken. En niet te vergeten: welk meesterlijk proza!
Het derde deel van Herman Gorter's ‘Verzamelde Werken’ is verschenen (Uitg. C.A.J. Van Dishoeck - Em. Querido, Amsterdam. Prijs: f 11. -). Het bevat hoofdzakelijk de belangrijke ‘Kritiek op de literaire beweging van 1880 in Holland’, die hij in de jaargangen 1898-99 van ‘De nieuwe Tijd’ heeft gepubliceerd. De lezing van deze studie is zeer belangrijk voor wie de dichterlijke ontwikkelingsgang van Gorter naar zijn ‘Verzen’ en zijn latere communistische poëzie wil begrijpen, maar ze is volstrekt onmisbaar voor wie zich in zijn aesthetische denkbeelden wil verdiepen. Gorter's visie op de literatuurgeschiedenis en op de kunstschepping staat hier op de dogmatische basis van het marxisme en ontwikkelt zich volgens de dialectiek van het historisch materialisme. Ook voor wie dit dogmatisme niet kan delen, is de essayistische critiek van de grote dichter eerbiedwekkend om haar belezenheid, haar grootse opzet, haar waarachtige bezieling. In de korte verantwoording, die Dr G. Stuiveling voor deze door hem critisch-bezorgde uitgave levert, wordt op de literair-historische betekenis van Gorter's Kritiek gewezen.
‘Con Sordino’ luidt de muzikale titel van de Verzamelde Gedichten van Willem Hessels. Het tragisch toeval wil dat de schrijver ongeveer gelijktijdig met de publicatie van dit verzamelde werk overleed. Zijn burgerlijke naam luidde H.A. Mulder; hij werd in 1906 ergens in Zeeuws-Vlaanderen geboren en hij stierf vroegtijdig als hoogleraar in de Nederlandse en Zuid-Afrikaanse letteren te Grahamstad (Zuid-Afrika). Hij was een der verdienstelijke vertegenwoordigers van de Protestantse letterkunde in het huidige Noord-Nederland.
Deze protestantse letterkunde is tot nog
| |
| |
toe in Vlaanderen te weinig bekend. Voor de oorlog werkte de inmiddels gestorven Willem de Mérode regelmatig aan ons tijdschrift mee. Hij is, met Geerten Gossaert, een der meest zelfstandige dichters uit deze groep. Ook J.H. De Groot werkte af en toe met ons mee. De prozaïst Anne De Vries verwierf in Vlaanderen ruim succes, en de essayist P. Minderaa geniet er om zijn degelijke Van de Woestijne-studie bekendheid. Na de oorlog genoot ons tijdschrift de medewerking van W.A.P. Smit die thans hoogleraar is in de Ned. Taal- en Letterkunde te Utrecht, een knap literatuurhistoricus, die ook als dichter en criticus goede reputatie heeft verworven. Maar vele andere protestantse letterkundigen, als de begaafde filoloog en dichter K. Heeroma (Muus Jacobse), H. De Bruin, G. Kamphuis, Jo Kalmijn-Spierenburg e.a. drongen in het Vlaamse letterkundige leven nog niet door.
De dichter Hessels was gelovig protestant, maar van een specifiek-kerkelijke inslag is in zijn werk weinig te bespeuren. De waarden van geloofsleer en cultus hebben blijkbaar weinig tot zijn dichterlijke ziel gesproken; hij ontmoet God bij voorkeur in de natuur. Hij is een gelovig dichter, die zeer sterk de vernieuwingen in stijl en probleemstelling van het moderne dichterschap heeft ondergaan. Zijn vers heeft er aan soepelheid en vormkracht door gewonnen, maar zijn dichterlijke visie werd er wellicht door beïnvloed in de richting van romantische vaagheid en gevoelig eclectisme.
Zijn eerste werk staat nogal fel onder invloed van J.H. Leopold, met wiens timiede en kwetsbare, dromende en introspectieve natuur hij veel gemeen heeft. Zoals Leopold is hij een stil dichter, wiens visie op de natuur een broze en fijne vermenging is van gevoel en intuïtieve meditatie. Ook zijn zwevend rhythme is aan J.H. Leopold verwant. Al zoekt Willem Hessels God en Zijn vrede in de natuur en weet hij Hem ook te vinden, toch is er in zijn dichterlijke wereldbeschouwing een ander belangrijk element: onzekerheid en angst. In de natuur voelt hij het daimonische aan: de wanorde, de wreedheid, de onberekenbaarheid. Ik weet niet in hoeverre deze probleemstelling toe te schrijven is aan zijn persoonlijke wezensgesteldheid of aan het geloof, dat hij aankleeft. Gaandeweg heeft het werk van Hessels in die richting aan innerlijke spanning gewonnen. Hij blijft de helderziende mijmeraar, de peinzende dromer over natuur en leven, maar zijn vorm krijgt meer vastheid, zijn beeld en rhythme verkrijgen scherpere contouren, en af en toe openbaart zich de innerlijke onzekerheid van zijn religieus gemoed met de snokkende beweging van de scherpste religieuze angst. Het Verzameld Werk van deze fijne en zuivere dichter moge in Vlaanderen de belangstelling vinden die het tot nog toe niet mocht verwerven.
De kleine bloemlezing uit de ‘Gedichten’ van Frederik Van Eeden door Dr H.W. Van Tricht (Uitg. Wereldbibliotheek, Antwerpen. Prijs: 60 fr.) is bijzonder welkom. De poëzie van Van Eeden is immers in bereikbare uitgaven niet meer voorhanden en ook mag wel gezegd dat de aandacht voor zijn dichterschap soms wel achterstaat bij de belangstelling, die men hem als prozaïst toedraagt. Ten onrechte, want Van Eeden heeft enkele gedichten geschreven, die blijven. Zoals het steeds gaat wanneer men een bloemlezing doorbladert: er zijn gedichten die men met spijt niet terugvindt, er zijn er andere die men met genoegen herleest. Ik mis de ‘Stem van Generzijds’ uit het ‘Lied van Schijn en Wezen’, maar ik vind terug: de Avond in de Stad, Na Zonsondergang aan Zee, De Waterlelie, Het Zeegeruisch, en zovele andere mooie gedichten, die men niet vergeten kan. Een smaakvolle keuze!
Een nieuwe uitgave van het Middelnederlandse berijmde verhaal ‘De Reis van Sinte Brandaan’ verscheen bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam (geb. f 6.90). Ze werd bezorgd door Dr Maartje Draak, die vóór de oorlog een (ik meen, Utrechtse) dissertatie publiceerde over de Walewein. Zij was door haar studie dus voorbereid om het fantastisch Iers-Keltisch verhaal van Brandaan te benaderen en te verklaren. Zeer uitvoerig bespreekt zij de Oosterse én de Westerse theorie betreffende de oorsprong van het materiaal, waaruit het reisverhaal is ontstaan. Ze verwerpt de eerste theorie en situeert de oorsprong van het fantastisch verhaal in Ierland als cultuurcentrum. De uitgeefster legt
| |
| |
uitvoerig verantwoording af voor haar tekstuitgave en voegt er een verklarende woordenlijst aan toe. Voor de aesthetisch-gerichte lezers, die zich niet aan het filologisch en historisch werk van Dr Draak, noch aan de Middelnederlandse tekst zouden interesseren, krijgt deze uitgave een bijzondere charme door de complete herdichting van de oude tekst in hedendaags Nederlands van de hand van Bertus Aafjes. Naast de Mndl. tekst kan men deze bijzonder geslaagde moderne versie genieten. Deze omzetting, over 't algemeen merkwaardig-trouw, is een waarlijk verbluffend kunststuk van een taalvirtuoos, waaraan ieder lezer hartelijk genot zal beleven.
‘Meesters der Nederlandse Vertelkunst’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Prijs: f 6.90) is een bundel verhalen van Nederlandse en Vlaamse schrijvers sinds 1900, samengesteld door D.A.M. Binnendijk. Men vindt er Hollandse prozastukken van De Meester, Couperus, Van Schendel, Bordewijk, J. Van Schaik-Willing, Slauerhoff, Vestdijk, Du Perron, Marsman, Debrot, Helman, Blaman. Voor Vlaanderen zijn volgende prozaschrijvers vertegenwoordigd: Van de Woestijne, Roelants, J. Vriamont, G. Walschap, M. Gilliams en K. Jonckheere. Het boek getuigt van zeer goede aesthetische smaak bij deze samensteller. Het bevat verhalen die behoren tot het allerbeste van deze tijd, zoals Walschap's ‘Genezing door Aspirine’, ‘De Jazz-speler’ van Roelants, ‘De Boer die sterft’ van Van de Woestijne; ook mooie stukken van Johan De Meester, A. Van Schendel, Bordewijk, e.a. Daarnaast zijn zwakkere stukken van Slauerhoff, Jonckheere (een goed dichter maar geen sterk prozaschrijver), Helman, e.a. aan te stippen. Maar, op enkele minder hoogstaande verhalen na, is dit alles prozakunst van de bovenste plank. Er moet evenwel een nogal belangrijke vergissing in het spel zijn, wanneer de samensteller de hier samengebrachte proza-verhalen meesterwerkjes van ‘vertelkunst’ meent te mogen noemen! Dat zijn ze, op een paar uitzonderingen na, nu juist niet. De vertelkunst is in de proza-literatuur een apart genre, ze is in wezen een vertakking van de volkskunst, zij concentreert zich op de uitbeelding van een ‘tranche de vie’, zij het werkelijk of verbeeld, door middel van het verhaal en niets dan het verhaal. Zij vermijdt dus lyrische beschouwingen, zoals Van de Woestijne er ten beste geeft in zijn ‘Boer die sterft’ en psychologische ontledingen, zoals Roelants er in zijn ‘Jazzspeler’ doorlopend doet. Ik begrijp niet hoe het in iemands hoofd kan opkomen deze beide voortreffelijke proza-verhalen, die
niet enkel uitmunten door mooie taal maar ook door lyrisme en psychologie, nu juist als parels van ‘vertelkunst’ te loven! De weinige moderne prozaschrijvers, die werkelijk kunnen vertellen zal men in deze bundel vergeefs zoeken. Het zijn b.v. in Vlaanderen: Cyriel Buysse, Ernest Claes, Felix Timmermans, en in Nederland b.v. Theun De Vries en Antoon Coolen. Van Gerard Walschap, die een meesterlijk verteller is, wordt precies een verhaal opgenomen, dat - hoe belangrijk ook om zijn beklemmend psychologisch gehalte - minder representatief voor zijn verteltalent moet genoemd worden. De semipoëtische of simili-essayistische prozastukken van Du Perron, Gilliams en Slauerhoff, waarin het verhalend gegeven amper als kader tot zijn recht komt, hebben met echte ‘epiek’ maar een verste schim gemeen. Van ‘vertelkunst’ gesproken, geef mij dan liever tien bladzijden uit Buysse of Coolen!
De samensteller verkondigt in zijn Inleiding de nogal naïeve mening dat ‘het van de waarneembare werkelijkheid afhankelijk naturalisme’ en het realistisch stijlprocédé door hun aard niet in staat waren ‘de authentieke vertelkunst’ tot ontwikkeling te brengen!!! Precies het tegenovergestelde is waar, zoals eenieder kan opmerken die de ontwikkeling van het verhalend proza in de Europese letteren sinds het midden der 19e eeuw maar eventjes overschouwt. Men zou hier natuurlijk de namen van tientallen realisten en naturalisten uit de diverse literaturen opsommen, de zaak is al te klaar, maar ik houd er toch aan als mijn mening te zeggen: wanneer het op ‘vertelkunst’ aankomt, geef ik nog steeds 3/4 van de bloemlezing van de heer Binnendijk gaarne cadeau voor een paar vertellingen van de Maupassant. Wat komt men, in 's hemelsnaam, met al die pseudo-geleerde, opgeschroefde en aan gebrek-aan-eenvoud-lijdende bespiegelingen over ‘schilderkunstig impressionisme’,
| |
| |
‘realistisch stijlprocédé’ en dgl. aandraven, wanneer het gaat om deze allereenvoudigste en glasheldere kunst die het vertellen is en die men in vroegere eeuwen bij zovele en thans helaas steeds bij minder natuur-echte schrijverstalenten vindt! De bloemlezing van de heer Binnendijk bevat een fijne verzameling van artistieke prozastukken, waarin het authentiek ‘episch’ karakter gering en de vertelkunst haast onvindbaar is.
Een der belangrijkste boeken, die in Nederland in de jongste tijd verschenen, is voorzeker het magistrale gedicht van Bertus Aafjes ‘In den Beginne’. Het verdient een uitvoerige bespreking, die wij in een onzer volgende afleveringen zullen afdrukken.
A. WESTERLINCK.
| |
Verhalend proza
Andreas Latzko: Korte Verhalen. Vert. door J.F. Ankersmit, Th. van Berkel en Cor de Wolff. - Uitg. Wereldbibliotheek. 1949. 184 blz. Geb. 92,50 fr.
Latzko is klaarblijkelijk tot in de dood (hij overleed in Amsterdam in 1943) zijn opvattingen trouw gebleven. Zoals in ‘Menschen in de Oorlog’ is hij in deze ‘Korte Verhalen’ een vijand van nationalisme en dogmatisch geloof, die strijdt voor ontwapening, wereldverbroedering en een gesocialiseerde economische ordening. Hij was verstandig en knap genoeg, om zijn overtuiging niet als een toegift bij zijn verhalen te voegen, maar om ze uit de probleemstelling en de verwikkelingen ervan te laten blijken. Deze bundel bevat twaalf korte novellen, die om het gegeven en de uitwerking merkwaardig zijn; kunst van een geroutineerd schrijver, die het vak door heeft, maar zich door zijn eenzijdigen kijk op de werkelijkheid licht tot psychologische onwaarschijnlijkheden laat verleiden. De stijd is vlot en zakelijk, soms versierd door een verrassend mooi beeld.
André DEMEDTS.
| |
Stendhal: Rood en Zwart. Vert. Mary A. Pit. Amsterdam, Antwerpen, Wereldbibliotheek, 1948, 472 blz., geb. 110 fr.
Het meesterwerk van Stendhal, en tevens een van de hoogtepunten van de psychologische roman, hoeven we de lezers van dit tijdschrift niet voor te stellen. Wij moeten er ook niet aan herinneren dat het op de kerkelijke index staat.
In een zakelijke inleiding verzamelt de vertaalster enkele summiere aantekeningen over het uitgangspunt en de personages van de roman, over de verhouding tussen kerk en staat tijdens de Restauratie, over het Beylisme en ten slotte over de stijl van Stendhal. De vertaling zelf leest vlot.
Van de uitgever kan niet gezegd worden dat hij werk gemaakt heeft van dit boek. Het is op vuil, houthoudend pap[i]er gedrukt en voorzien van een povere stofomslag.
R.F. LISSENS.
|
|