| |
| |
| |
Pieter G. Buckinx
De huidige stand der Vlaamse poëzie
Het is niet waar dat wij in een tijd leven die een vijand is van de poëzie. Het is niet waar dat de eeuw van het vernuft, de eeuw van de ingenieur en de machine, de droom ontluisterd heeft. Meer dan ooit manifesteert zich thans de behoefte aan schoonheid, aan wijsgerige bespiegeling, aan verstandelijke ontwikkeling en menselijke ontroering. Al is de moderne mens minder spontaan, minder direct, en uiterlijk minder geestdriftig, de onrust die hem vervult zoekt altijd weer opnieuw haar troost in het wild of teder lied dat opklinkt aan de grenzen van dit leven. Want ook hij kent het verlangen naar duurzaamheid en evenwicht; ook hij zoekt, achter de angst van deze tijd, de eeuwige zin der dingen te achterhalen; ook hij wil uitstijgen boven de vergankelijkheid van zijn tijd.
Wanneer men beweert dat de nieuwe poëzie in een straatje zonder eind terecht gekomen is, dat onze jongste dichters seniele ouderlingen zijn die, bij gemis aan ruggegraat, niets wezenlijks meer te zeggen hebben en er dan ook beter het zwijgen aan toe zouden doen, dan betekent dit nog niet dat wij aan de hedendaagse poëzie moeten wanhopen. De nieuwe poëzie is altijd het mikpunt geweest van de onzinnigste verdachtmakingen en het is, de geschiedenis heeft dit aangetoond, altijd een van haar grootste verdiensten geweest dat zij, ondanks de hoon en de minachting der ouderen, koppig en vol zelfzekerheid haar eigen weg is gegaan, ten einde een gans nieuwe poëzie in het leven te roepen. Al zullen sommige jongeren het niet verder brengen dan een schrille orgeltoon, anderen echter nemen de draad weer op en zingen het hooglied van een nieuwe tijd. Ebbe en vloed kent de poëzie, inzinkingen en hoogtepunten, maar nooit twijfelt de dichter aan de evolutie die zich gestadig voltrekt. Ook wij twijfelen niet aan de opgang van onze poëzie, aan de bloei die zij straks bereiken zal. Reeds nu zien wij de figuren die deze opbloei voorbereiden. Maar wij zouden geen opbouwend werk verrichten, indien wij niet tevens kritisch en richtinggevend optraden. Een snelle terugblik op het verleden moge nieuwe perspectieven openen op de toekomst.
Heel onze geschiedenis wordt beheerst door de eeuwigheidshonger van dit volk. Onze geestelijke minneliederen, waarin het Godsverlangen zo ontroerend tot uitdrukking komt; onze abdijen en begijnhoven, waarin duizenden, in de onthechting, de mystieke vervoering hebben gezocht; onze martelaars en be- | |
| |
lijders, die onverschrokken het vuur der vroomheid hebben aangewakkerd; onze Kruistochten en opstanden, waarin de volksziel haar warmte en bezieling vond; onze belforten en kathedralen, die de taaie en trotse getuigen zijn van onze eeuwigheidshonger en onze levenskracht, zij zijn de bevestiging van dit hartstochtelijk gevoel dat sedert de Middeleeuwen voor de beste onzer kunstenaars de voornaamste bron van inspiratie en scheppingsdrift is geweest. In de abele spelen, in de sinnespelen, en vooral in de lyrische poëzie en in de hemelse visioenen van Hadewych en Ruusbroec vinden wij deze eeuwigheidshonger en deze levenskracht terug. En later, in de moderne tijden, wanneer dit volk twijfelt aan zijn mogelijkheden, wanneer vreemde invloeden het zelfvertrouwen hebben geschokt en een minderwaardigheidsgevoel hebben aangekweekt, dat voor de kultuur de noodlottigste gevolgen moest hebben, verschijnt daar plots Guido Gezelle, die niet alleen de stuwkracht zou worden tot een gans nieuwe literatuur, maar die opnieuw uitdrukking gaf aan het onvervreemdbaar religieus gevoel van dit volk, aan ‘de opvlucht ener door God beroerde en ontroerde ziel’ (D. Coster.)
Maar naast deze drang naar het mysterie en naast het gloeiend Godsverlangen, dat de wortelgrond vormt van ons wezen, vinden wij in de ziel van dit voor kleur en weelderigheid zo gevoelige volk, een tweede karaktertrek, die door de eeuwen heen onze wezenskern heeft bepaald: de drang naar vrijheid, die zelfs tot de grootste offers in staat blijkt te zijn, wanneer dit volk getroffen wordt in zijn trots en zijn koppigheid. De koppige vrijheidszin der Saksen, hun trots en hun trouw, versmolten met de heldhaftige veroveraarsdrift der Franken en gezuiverd en veredeld door de verblindende Gallo-Romeinse kultuur en door de aanvankelijk zo sterk omstreden, maar ten slotte zo vurig aanvaarde vroomheid van het Christendom, bepaalden onze vrijheidsdrang die, ondanks lange perioden van inzinking en geestelijke gebrokenheid, een der karakteristiekste trekken mag genoemd worden van onze diepste wezensstruktuur. Ik denk aan 1302: de Slag der Gulden Sporen. Ik denk aan de onverzettelijkheid der Brabantse steden, aan het Charter van Kortenberg, aan het Privilegie der Blijde Inkomst. Maar ik denk ook aan de onderlinge verdeeldheid der Vlaamse steden en aan de felbewogen tijd der Hervorming, toen broeders van eenzelfde stam elkaar hardnekkig bestreden. En vele jaren nadien, nadat het Vlaamse volk zich geleidelijk had laten verblinden door de schitterende en verleidelijke Franse geest en door deze langzame vervreemding van eigen taal en trots een minderwaardigheidsgevoel had aangekweekt, dat tot een traag verval en tot een eeuwenlange geestelijke onvruchtbaarheid moest leiden, zou deze vrijheidszin herboren worden in de geest van dichters en geleerden die, mede onder de geweldige invloed van de romantiek, naast het gevoel en de individuele vrijheid, ook opnieuw de taal in eer wilden herstellen. Na Hendrik Conscience, de zoon van een Fransman, een oud soldaat van Napoleon, die door zijn geschiedkundige romans oneindig veel heeft bijgedragen tot de bewustmaking van Vlaanderen; na Guido
Gezelle, de zoon van een Vlaams hovenier, die Bonaparte niet wilde dienen, na deze dichter van de Gothische
| |
| |
droom, die niet alleen de vertolker is geweest van de diepste religieuze kern van ons volkswezen, maar die tevens de bazuinstoot heeft gegeven tot de geestelijke heropwekking van ons volk, is het vooral Albrecht Rodenbach geweest die opnieuw de vrijheidszin heeft aangewakkerd en hierdoor ons zelfvertrouwen, onze verloren gewaande fierheid en onze oude levenswil heeft opgewekt.
Wordt het gevoelsleven van de Vlaming in de eerste plaats beheerst door zijn Godsverlangen en zijn vrijheidszin, een niet minder karakteristieke trek van zijn wezen is zijn diep-ingewortelde zinnelijkheid. Godsverlangen en zinnelijkheid: vanzelfsprekend moest uit deze beide tegenstrijdige krachten een conflict losbreken dat de Vlaming terugdreef naar de zuiverder regionen van droom en zelfbespiegeling, waarin de ziel, zoals bij Hadewych en Ruusbroec, de grondeloze vervoering zocht van de Goddelijke minne of, zoals bij Karel van de Woestijne, de smartelijke doem vierde van haar ontluistering. Egocentrisch buigt de ziel zich over haar eigen smart, en zij koestert deze smart, en deze smart wordt haar een vreugde, een schemerende troost, waarbij zij de donkere roep van het bloed vergeet. Voor het eerst in de Vlaamse poëzie vernemen wij deze donkere kreet in het werk van Karel van de Woestijne. Dat deze kreet luider klonk dan het Godsverlangen en dat in de ijle en onwezenlijke sfeer waarin zijn geest zich bewoog, haast geen plaats meer was voor de vrijheidszin en de levensdrift, die in het werk van Gezelle en Rodenbach op grootse wijze hun uitdrukking vonden, betekent echter niet dat Karel van de Woestijne in mindere mate zou bijgedragen hebben tot de vertolking van een der karakteristiekste levenskrachten die ons volk, in de loop der tijden, hebben gekneed.
De eenheid van geest, die de Middeleeuwen kenmerkte, behoorde echter tot het verleden en kon alleen nog in droom door de puurste geesten worden achterhaald. Nog eenmaal bereikte Guido Gezelle, in enkele zuivere gedichten, deze steile hoogte: de verzoening van de mens met God en de natuur. Maar reeds begreep zijn eigen volk hem niet meer en het duurde jaren eer zijn werk werd erkend. Meer en meer drong de dualiteitsgedachte zich op het voorplan en weldra keerden de dichters zich af van het goddelijk ‘spel’ der poëzie. Het zuiver natuurgevoel van de Vlaming en zijn diep religieus bewustzijn moesten plaats maken voor een anarchisme, dat op het einde der vorige eeuw de geesten overwoekerde en dat ook ons de gespletenheid van bloed en geest als een tragische realiteit ervaren deed.
Reeds hadden Pol De Mont, Posper van Langendonck en August Vermeylen hun invloed laten gelden, toen Karel van de Woestijne uitdrukking gaf aan de tragische gespletenheid van de moderne mens. De horizonnen waren verruimd: het particularisme moest worden overwonnen. Wij moeten Vlaming zijn om Europeër te worden, had Vermeylen gezegd. Zelfinkeer en zelfontwikkeling. Cultuurflamingantisme. Inmiddels drongen steeds dieper en dieper de internationale geestesstromingen tot Vlaanderen door, met het gevolg dat ook de kunst een universeler en algemeen-menselijk karakter kreeg. Dat zij hierbij iets van haar specifiek Vlaams karakter verliezen zou, is vanzelfsprekend.
| |
| |
Maar dit belette niet dat Karel van de Woestijne de vertolker zou worden van de weelderige zinnelijkheid, die wij eenmaal in het werk van Rubens hebben aangetroffen. Deze zinnelijkheid was echter gedrenkt met walg en tranen, en met het onvervreemdbaar verlangen naar eeuwigheid.
Er was echter een oorlog nodig om aan dit streven naar ruimte, dat door de Van Nu en Straksers werd aangekondigd, een humanitaire betekenis te geven. Maar dit streven naar ruimte zou spoedig plaats maken voor een streven naar het cosmopolitische, dat onder invloed van revolutionnaire buitenlandse stromingen, niet alleen de realiteit maar ook de traditie negeerde en zich uitputte in de meest denkbeeldige verzinsels. De versplintering van de vorm vierde hoogtij. Wat de poëzie aan breedte had gewonnen verloor zij hierbij aan diepte, en bij gemis aan geestelijke substantie slaagde zij er niet in los te groeien uit haar Babelse verwarring. Vele bewegingen zijn ontstaan in deze periode van onrust, die een zoeken was naar geestelijk evenwicht. Maar zij verdwenen even snel als zij verschenen waren, zij worstelden tegen elkaar op en verdrongen elkaar voortdurend. Want er was geen eenheid van geest, ondanks de humanitaire bedoelingen. En ook de grote dichter was er niet die, zoals Guido Gezelle, aan zijn tijd ontstijgen kon, om scheppend deze verwarring te beheersen. Wat door vorm en inhoud direct aan tijd en actualiteit was gebonden, is aan tijd en actualiteit ten onder gegaan. De slagwoorden zijn verzwonden en met deze slagwoorden ook de uitstralingskracht er van, die langen tijd voor poëtische ontroering moest gelden. De expressionisten rekenden af met het verleden, maar dit was ten slotte geen afrekening, het was de ontbinding van een geslacht dat zich er van bewust werd dat het machteloos bleek zijn eigen tijd te herscheppen en te bezielen, en bij gemis aan een dieper en grootser aanvoelen van het leven, een dilettantisme huldigde dat wij de versplintering van de vorm hebben genoemd. Dit misbruiken van de poëzie heeft zich dan ook spoedig op de poëzie zelf gewroken: de versplintering van de vorm betekende de ontbinding van het vormend beginsel, van de scheppende kracht die de levensinhoud ordenend beheerst. Zij die dit voor het eerst
opnieuw hebben aangevoeld en over hun tijd heen teruggrepen naar een nieuwe vormbeheersing, bekommerden zich dan ook in eerste instantie om het literair probleem, als zijnde de uiting van een vernieuwde mentaliteit. ‘Ook wij zijn mensen van deze tijd en ons kunstenaarschap heeft niets te veel aan het hele leven en de hele mens’ getuigden de redacteurs van Vormen. ‘Wij verschuiven evenwel het zwaartepunt van gemeenschapszin naar algemene menselijkheid en erkennen, om daartoe te geraken, de persoonlijkheid als eerstgeldende en onmisbare factor. Maar ook daarnaast erkennen wij dat het uitspreken dezer persoonlijkheid een onvruchtbare toestand kan betekenen, indien de aandacht niet wordt gericht op de vernieuwende, vormgevende kracht, die de levensinhoud ordent en transformeert en hem zijn diepere betekenis geeft.’
Het is een eeuwige en onvergankelijke wet, dat de mens niet straffeloos het contact met de aarde verbreken kan en dat zijn werk verstarren moet en verdorren, indien hij niet altijd weer opnieuw terugkeert tot het leven, indien hij
| |
| |
niet altijd weer opnieuw het leven in zijn diepste waanzin ondergaat. Er werd dan ook opnieuw nadruk gelegd op het leven, in zijn meest verscheiden en meest tragische vormen, wat zeggen wil dat het ‘leven’ op intenser en grootser wijze in hun werk tot uitdrukking kwam. Nog was dit werk haast uitsluitend lyrisch, maar af en toe reeds klonk het episch en dramatisch accent door, dat een dieper en menselijker ontroering vermoeden liet. Poëzie, zoals alle kunst trouwens, vindt haar oorsprong in het leven, maar zij is niet de directe uitdrukking er van, zij is, zoals de dans, de op een zuiver geestelijk plan, getransformeerde uitdrukking van het innerlijk beleven. Of, om het met een baldadig aforisme van Marsman te zeggen: ‘graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie.’
Dat de bedoelingen van Vormen verkeerd begrepen werden, hebben sommige epigonen duidelijk aangetoond. En hier raak ik de zieke plek van de hedendaagse poëzie in Vlaanderen. Enerzijds verstart zij in een dor formalisme, dat blijkbaar aan zichzelf genoeg heeft, terwijl zij anderdeels een pathetiek huldigt die zelfs Ledeganck zou hebben doen blozen. Reeds wordt een neiging waargenomen naar een barokke rhetoriek, die juist het tegendeel van intensiteit en bezieling moet genoemd worden. Deze poëzie heeft niet langer haar wortels in onze wezenskern. Daarom blijft zij zo fragmentarisch, zo aesthetisch, zo weinig omvattend; daarom mist zij diepte en kracht. Wanneer zij volks wil zijn wordt zij eng en propagandistisch, luidruchtig en gezwollen; wanneer zij zich beperkt tot de natuur, dan huldigt zij een aesthetisme zonder weerga, en wanneer zij de religieuze aspiraties of de tragische dualiteit van de moderne mens in haar sfeer betrekt, dan grijpt zij terug naar een vaag mysticisme, of zij isoleert zichzelf volkomen in de duistere vesting van een strikt persoonlijk gevoelsleven, dat haar een fascinerende, doch sombere schittering verleent, maar dat slechts af en toe, en als het ware toevallig, de terugstraling is van de volledige mens.
En toch, ondanks dit alles, willen wij niet twijfelen aan de opgang van onze poëzie, want reeds nu zijn er tekenen die er op wijzen dat zich een nieuwe beweging baanbreekt. Twee stromingen tekenen zich duidelijk af: de zgn. nihilisten die, onder de druk der omstandigheden en waarschijnlijk onder invloed van het existentialisme, niet alleen aan het leven, maar ook aan hun eigen scheppingsdrift twijfelen en, in hun geestelijke hoogmoed, dan ook maar liefst het blind fatalisme prediken waarin zij worden meegesleurd en vermorzeld. Maar daarnaast komen thans enkele dichters aan het woord die ondanks alles het geloof in het leven bewaard hebben en in hun werk opnieuw uitdrukking geven aan de onvervreemdbare wezenstrekken van ons volk: aan zijn zin voor het religieuze, aan zijn zuiver natuurgevoel en aan zijn onmiskenbare vrijheidsdrift.
Nog mist deze poëzie denkkracht en bezinning. Wij zijn geen volk dat over een grote denkkracht beschikt en al te lang hebben onze dichters haast uitsluitend geleefd op instincten en gevoelens, overtuigd als zij waren dat de idee de vijand is van de poëzie. Meestal stonden zij dan ook weigerig tegenover
| |
| |
de grote wijsgerige stromingen die het geestesleven beheersten. Maar ook op dit gebied treedt thans een kentering in, die zich in de eerste plaats in de poëzie openbaart. Nog mist deze poëzie de vurige aandacht voor het menselijk avontuur; nog mist zij scheppingsdrift en taalkracht, en de sterke beheersing van de vorm: dit vuur, dat het ‘leven’ omstookt tot poëzie. Nog moet zij verjongd worden en hernieuwd, nog moet zij ontdaan worden van de nutteloze beeldconstructies en versieringen, nog moet zij loskomen uit haar afzondering en haar vervreemding, vooraleer zij in staat zal zijn de naakte, edel-beheerste vertolking te worden van de essentie van ons wezen: van onze trouw aan de aarde en van onze hemelbestormende visioenen, van onze angst en onze verrukking, van onze spot en onze vrijheidsdrang, van onze vertwijfeling en ons vertrouwen, van de beperkingen van ons menselijk hart en van zijn hoogste religieuze extase, deze hoogste extase, die de dichter verheft boven de angsten van zijn tijd en die aan zijn werk de geestelijke substantie verleent, de denkkracht en de bezieling, die Plato de musische waanzin heeft genoemd.
|
|