| |
| |
| |
André Demedts
Het leven leeft
I
Tussen de Mandel en het Ruiselaerebos, door stevige dijken tegen het verraderlijke water en hoge populieren tegen de wilde westenwinden beschut, lag Quatgelaghe, het oude hof, waar sedert onheuglijke tijden de Ysenbrandts van vader op zoon waren verwekt en geboren, waar zij hadden gewroet en gedroomd, tot zij onbruikbaar geworden, door de dood geveld en in de aarde gedolven, slechts een kort seizoen betreurd en toch nooit vergeten werden. Het aandenken aan hun persoonlijkheid en de herinnering aan hun doen en laten leefde bij hun afstammelingen voort in tal van sagen, die bij winteravond aan de haard werden verteld en overgeleverd, verhalen vol drift en hartstocht, woest geweld en ontroerende tederheid, vaak eindigend met een toegeeflijke glimlach, waaruit de ongenadige wijsheid van veel mensenkennis en een schroomvallige eerbied voor de onberekenbare wisselvalligheden van het leven sprak.
Twintig jaar geleden was de toenmalige boer van Quatgelaghe, Lauwreyns Ysenbrandt, op volle mannenleeftijd gestorven. Hij liet een weduwe na met zes levende kinderen en een dat nog niet geboren was. Op de derde Kerstdag werd hij begraven; het voorjaar was teruggekeerd en de kersebomen bloeiden, toen zijn laatste telg het levenslicht aanschouwde.
‘Welkom op aarde,’ wenste Stine Nemegeer, de bejaarde meid, die de vroedvrouw had bijgestaan en nu het kind tot bij het venster droeg, om het in de klaarte van de dag te kunnen bekijken. ‘Het is een zoon,’ verklaarde zij, ‘hoe zullen wij hem noemen?’
‘Ivo zal zijn naam zijn,’ besliste zijn moeder, ‘zoals mijn vader heeft geheten.’
Moest dat betekenen dat zij het wicht een bijzondere liefde toedroeg?
‘Was het,’ beval zij, ‘en kleed het warm aan, opdat het geen koude zou vatten.’
Nooit was het bij de Ysenbrandts een gewoonte geweest hun kinderen te verwennen, want zij wilden dat er mannen uit hen zouden groeien. De zomer was in aantocht en de onverwachte bekommerdheid van de moeder deed Stine haar hoofd opheffen. ‘Waarom vreest ge,’ vroeg ze, ‘dat we voor Ivo niet zullen zorgen?’
| |
| |
Pauwel, de oudste zoon, die veertien jaar telde, kwam van het land met een span paarden, die dampten in de zonneschijn. Stine stond buiten voor de deur om hem te melden dat zijn jongste broeder geboren was.
‘Waarom niet?’ wierp hij op. Het natuurlijke verloop der dingen scheen hem geen bijzondere aandacht waard.
Hij kwam in de kamer, met zijn handen in zijn broekzakken, en zijn blikken waren eer in het ijle dan op het kind of op zijn moeder gericht. Deze meende de reden van die onverschilligheid te kennen en wenste geen opheldering te vragen. Zoals alle jonge mannen, die zonder verwekelijking zijn grootgebracht, wilde hij ouder schijnen dan hij was. Zij vermoedde dat het geheim van dit nieuw ontloken leven hem met schroom had vervuld.
Pauwel slaafde de hele dag terwijl zijn jongere broeders en zusters nog naar school liepen; hij droeg verantwoordelijkheid en zorgen knaagden aan zijn hart, waar zij vrij en onbekommerd van alle heerlijkheden van de jeugd genoten. Hij zag hun spel, hun stoeien en vrolijkheid meestal met onverschilligheid, soms met medelijden en, een enkele maal, met onverholen misprijzen aan. Dan vrat, als een zuur dat een blinkende plaat met roest overdekt, de bitterheid om hun kinderlijke onbedachtzaamheid aan zijn ziel.
Eens vroeg zijn moeder hem waarom hij niet gelukkig was.
Gelukkig? Hij herhaalde het woord met voldoende verachting in zijn stem om te kunnen beduiden, dat hij er haar een verwijt van maakte, dat zij met zijn innigste gevoelens was begaan. ‘Geluk bestaat niet,’ gaf hij ten antwoord. ‘Meer dan een inbeelding is het niet.’
Haastig ging hij naar buiten, waar het werk op hem wachtte.
Het kwam zo ver, dat zijn moeder wenste en verlangde dat hij voor enige tijd ziek zou worden of toch zo hulpbehoevend, dat hij haar zorg niet kon ontberen en zij hem mocht doen inzien, dat zij niet minder van hem dan van Ivo of de andere kinderen hield. Weze God de mannen genadig, wier wezen aan de binnenkant om liefde schreit en die ze toch nooit geschonken wordt, doordien zij er slechts verachting voor schijnen te gevoelen.
Pauwel zorgde verder als een vader voor het gezin; alleen de vreugden van een vader, een aanhankelijk kind op zijn schoot, een warme hand in de zijne, de trots om de kroonprins die eens de taak zal overnemen en op zijn beurt aan zijn zoon zal overmaken, bleven hem onthouden. Hij was veel ouder dan zijn leeftijd, gelijkend op de ruige eiken aan de rand van het bos, die regen en storm roerloos tartten. Zijn ogen en zijn haar schenen met de jaren nog donkerder te worden, in tegenstrijd met de ogen en het haar van Ivo, die blauw en blond waren, vrolijk en fris, alsof zij alleen voor het aaien van het zonnelicht en het strelen van door liefde bewogen vingers geschapen werden. Dikwijls keek Pauwel met een misprijzende blik naar zijn jongste broeder, ervan overtuigd dat hij nooit tot een grote inspanning of volgehouden arbeid, tot strijd en offers, in staat zou blijken.
Een enige vreugde was er, waar Pauwel heel en al in op kon gaan. Hij had zijn hart aan de jacht verpand. In de winter, als het meest dringende werk
| |
| |
zijn beslag had gekregen, greep hij zijn tweeloop van de balk, floot op zijn vingers om Snauw, de Duitse scheper te roepen, en trok naar de weiden, het land en het bos. De bomen zongen boven zijn hoofd, de golfjes fluisterden hun eindeloos lied en snelle vluchten vogelen vervulden hemel en aarde met heimweewekkend wiekgeruis.
Soms gebeurde het, dat hij een namiddag langs de rivier en over de velden zwierf, zonder een enkel schot te lossen; niet dat het aan wild ontbrak, maar de stemming die hij onderging liet hem niet toe een weerloos wezen naar het leven te staan. Op die ogenblikken voelde hij zich meer met de dieren dan met de mensen bevriend. Hij ging op een steen bij het water zitten en verzonk in diep gepeins, opgenomen met de dingen die hem omringden, in de eeuwige stilte om hem heen. Andere Ysenbrandts hadden voor hem diezelfde verbondenheid gevoeld; hij had niet alleen zijn bloed en zijn leven, maar ook zijn onbewuste aandrangen en dromen van hen geërfd.
Op water en woud, in strijd met roofdieren en onbetrouwbare mensen, hadden zij hun hof veroverd en bewaard. Uit hun handen was het in de zijne overgegaan en eens zou hij het iemand anders schenken. Als zijn gedachten die richting uitgingen, welde in zijn gemoed een zoete mildheid op die de hardheid van zijn hart vermurwde; hij werd zacht als de grond, wanneer de lentedooi intreedt en was niet langer in staat om in brekende ogen de laatste vonk van het levenslicht te zien uitdoven.
Nochtans viel het veelvuldiger voor, dat een tomeloze hartstocht hem medesleepte en hij geen heftiger vreugde dan vuren en doden scheen te kennen. Hij sloop bloedgierig door het struikgewas, schreed met driftige passen over de akkers of voer onrustig met een boot op de rivier of de ondergelopen weilanden, wanneer de Mandel buiten haar oevers was getreden, voortgejaagd door het verlangen de plotseling opduikende hazen en konijnen, fazanten, patrijzen en klapwiekende watervogels, die hij bliksemsnel met zijn schot achtervolgde en neerstorten deed, als een hongerig dier te mogen besnuiven en betasten, wanneer ze hem door Snauw, met doorboorde en verlamde ledematen werden aangebracht. De verdwijnende warmte van hun dode lichamen maakte hem razend van genot. Het leven kent geen gevaarlijker vijanden dan zijn doldriftigste minnaars en genieters.
Tegen de avond kwam hij op Ouatgelaghe met een gevulde weitas terug. Hij was moe en neerslachtig, dikwijls natgeregend en beslijkt. Zwijgend nam hij plaats in de hoek bij het vuur; de spanning in hem was verdwenen; hij boog het hoofd alsof hij om iets treurde en om zijn mond lag zulke bittere plooi, dat niemand in huis het nog waagde vrolijk te zijn of zelfs maar luid te spreken.
Zo bleef hij zitten tot allen naar bed waren. ‘Waarop wacht je, jongen?’ vroeg zijn moeder, die zich over zijn handelwijze verontrustte, hem eens schijnbaar onverschillig, om zijn ergernis niet op te wekken.
‘Tot jullie allen weg bent,’ antwoordde hij.
Wel leek het mogelijk die bekentenis verkeerd te begrijpen, doch zij vatte
| |
| |
onmiddellijk wat hij bedoelde. ‘Het kan nog lang duren,’ merkte zij op.
Hij scheen aan de tijd geen belang te hechten, alleen aan het doel dat hij in het vooruitzicht hield.
Plotseling werd haar verdriet om zijn stugheid haar te machtig. ‘Wie zal er ooit van je kunnen houden?’ klaagde zij. ‘Je zult vroeg oud en lelijk worden. Waarom glimlach je soms niet?’
Hoe zou hij kunnen glimlachen en anderen bedriegen? Hij was zoals zijn wezensaard het hem gebood. Mocht er aan de najaarsstormen gevraagd worden dat zij zouden bedaren; aan het barre winterweer met vorst en sneeuw, dat het blauwe lentelucht en bloemengeur zou brengen? De dingen moeten zich tonen zoals ze zijn. Ivo was licht en speels als een zot veulen in een zomerweide; Pauwel leek daarentegen op een grimmige wolf in het bos, door nacht en ontij op zoek naar zijn prooi.
‘Ik bid,’ besloot zijn moeder, ‘dat er iemand onder de levenden zou zijn, die je kan veranderen.’
Zonder antwoord op die wens, stond hij op om te gaan slapen. Hij raakte met zijn rechterhand een balk van de zoldering aan, draaide zich om en verdween.
Moeder dekte het vuur af en nu het in de keuken zo stil werd alsof de hele woning was uitgestorven, hoorde zij het gieren van de wind door de schoorsteen en om de neggen van het huis; zelfs, als zij aandachtig luisterde, meende zij het geruis van de bomen en het doffe geklots van de rivier te horen.
Onwillekeurig schudde zij haar hoofd. Ach Pauwel, stuk land van dit land... Het was een wonder hoe Ivo zulk een blijde ziel had ontvangen en bewaard.
| |
II
Een mijl verder, stroomafwaarts langs de Mandel, veranderde het uitzicht van de streek. Bos en moeras waren verdwenen, en het hoger gelegen bebouwde land kwam aan weerszijden van de rivier zo dicht bijeen, dat er voor het water slechts een smal stroomgebied, gelijkend op een diepe geul, overbleef. Daar lagen de woningen en boerderijen veel nader bij elkaar en de lieflijkheid van het landschap werd nog verhoogd door de vele bloemen, die in de tuinen bloeiden en de helle kleuren waarin het houtwerk van de huizen was geverfd.
Op wie van Quatgelaghe in déze omgeving kwam, moest dit andere uitzicht van de streek een diepe indruk maken. Ginds was het, alsof het strenge en grauwe noorden hem onverschillig liet vertrekken; hier scheen het milde en zonnige zuiden hem onweerstaanbaar aan te lokken. Zelfs de mensen, meer in gemeenschap opgegroeid en vaker met elkander in betrekking komend, waren vriendelijker in hun omgang en hadden gezichten, die minder gesloten, spoediger tot vertrouwen noopten.
| |
| |
Laat op een winterdag had Pauwel Ysenbrandt in dit gebied een avontuur beleefd, dat hem in zijn gevolgen diep aan zou grijpen. Omtrent Kerstmis had het zoveel geregend, dat de weiden en de laaggelegen gronden langs de Mandel blank stonden zo ver de ogen reikten. Slechts hier en daar stak een verhevenheid van de bodem, als een eiland, boven die klotsende watervlakte uit. Daarna was de wind naar het noorden gesprongen; reeds de volgende ochtend was de vorst ingetreden en weldra waren water en aarde vast en hard als arduin. Rondom Quatgelaghe lag een eindeloos schijnend ijsveld, waarop een enkele maal de heldere staalklank van een schaats was te horen, doch veel meer gebeurde het, dagen aan een stuk, dat geen mens zich zo ver in de eenzaamheid waagde, en dan strekte de troosteloze verlatenheid zich in haar koud alleen-zijn tot de verre einders uit, alleen bezocht door waterwild, dat schril krijsend en vechtend naar voedsel zocht. Op enkele plaatsen, waar de stroming van het water te snel was geweest, of ondergrondse bronnen hun werking bleven voortzetten, lag een bijt, waarrond de vogels samendrongen, hopend iets te kunnen vangen om hun honger te stillen.
Op Quatgelaghe hield het volk zich veilig binnen de behuizing, in de stallen of de schuren, niet verlangend naar mildering in het slechte weder, dat hun een verpozing en rust had bezorgd, die zij anders al te vaak moesten derven. Uit de keuken weerklonk de blijmoedige stem van Ivo, die zich met snijwerk onledig hield, en ondertussen al de liederen zong, die hij van anderen gehoord of zelf verzonnen had.
Pauwel kwam van buiten, waar hij een rondgang langs de dijken had gedaan; de mist was opgekomen en in het bevroren gras onder de populieren had hij een verse molshoop ontdekt, tekenen die erop wezen dat de dooi aanstaande was. Het vooruitzicht op de terugkeer van de lente en de voorjaarsdrukte verheugde hem en lichter in zijn bewegingen dan gewoonlijk was hij naar huis gestapt; maar nu hij hoorde hoe zijn jongste broeder zong als een verliefd meisje in de schemering, werd het hem weer somber te moede en, zonder tot iemand het woord te richten, nam hij zijn geweer en, gevolgd door zijn hond, begaf hij zich naar het ijs en de nevel, waarin hij spoedig verdween.
Weldra ontdekte hij een vlucht wilde ganzen, die door een onbeteugelde beweging van de hond opgeschrikt, bij zijn nadering opstegen en langs de rivier stroomafwaarts verder vlogen. Hopend opnieuw in hun nabijheid te geraken, volgde hij hen in dezelfde richting. Het werd avond; langzamerhand smolten mist en duisternis te zamen tot een grauwe ondoorzichtbaarheid. Reeds stond hij op het punt op zijn stappen terug te keren, toen hij eensklaps een gezoef van vleugels achter zich hoorde. Hij draaide zich om en juist op dat ogenblik weerklonk een schot en voelde hij een slag tegen zijn schouder, die door een stekende pijn in zijn arm was vergezeld. Iemand had op hem gevuurd en hij was getroffen; doch het lichamelijke lijden dat hem doorzinderde greep hem niet zo heftig aan als de verontwaardiging om de moordaanslag of de misdadige onvoorzichtigheid waarvan hij het slachtoffer was geworden. In dolle razernij richtte hij zijn geweer in de richting vanwaar
| |
| |
het schot was gekomen, maar even snel, terwijl hij een kreet van pijn niet kon bedwingen, ontglipte het aan zijn greep. Krachteloos en vleugellam bungelde zijn linkerarm aan zijn schouder.
Door die schreeuw ontsteld en in de war gebracht, kwam aarzelend uit het donker en de mist een jonge man te voorschijn.
‘Wat is er gebeurd?’ stamelde hij.
‘Waarom heb je op mij gevuurd?’ vroeg Pauwel somber. ‘Als ik mijn arm nog kon gebruiken, zou je niet levend van hier meer gaan.’
De onvoorzichtige schutter maakte zich bekend. Hij was Herman Vrielynck, de oudste zoon van het groot hof de Rapaert. ‘De boerderij ligt hier dichtbij,’ verklaarde hij, ‘kom met mij mee; mijn zuster zal je wonde ontsmetten en verbinden. Je kunt bij ons blijven; ik zal een geneesheer en je moeder verwittigen; of als je volstrekt naar huis mocht willen gaan, zal ik je voeren.’
Liever zou Pauwel op die voorstellen niet geantwoord en, kon hij niet onmiddellijk, dan toch later tienmaal het leed dat hem werd aangedaan vergolden hebben. Maar niettegenstaande de inspanning van zijn geest en zijn wil, voelde hij niet te beheersen rillingen, beurtelings koud en warm, door zijn ledematen varen en hij zag zeer duidelijk in, als hij nergens op kon steunen, dat hij weldra door zijn benen zou zinken en de kracht missen om weer overeind te geraken.
Vermoedde Vrielynck hoe het met de gekwetste was gesteld? Zonder iets te zeggen, nam hij hem bij zijn gave arm en leidde hem in de richting van de Rapaert. Hoewel de afstand niet groot was, duurde het meer dan een halfuur voor zij de hoeve hadden bereikt. De wonde werd uitgewassen en voorlopig omzwachteld, terwijl een knecht naar het dorp de dokter ging halen. Ondertussen was Ysenbrandt, ten gevolge van de pijn en het bloedverlies, in bezwijming gevallen en op een bed gelegd.
De geneesheer stelpte het bloeden en drong op volkomen rust en onbeweeglijkheid aan. Hij achtte het geval niet zo erg, als zijn voorschriften maar werden opgevolgd. ‘Anders,’ waarschuwde hij, ‘kunnen er onvoorziene verwikkelingen optreden, die het afzetten van de arm noodzakelijk zouden maken.’
Toen de gekwetste weer tot bezinning kwam, brandde licht op de kamer waar hij lag. Een jonge vrouw naderde het bed en vroeg wat hij verlangde.
‘Wat kom je hier doen?’ antwoordde hij heel onverschillig.
‘Ik ben hier thuis,’ antwoordde zij vriendelijk. ‘Ik ben Elisa Vrielynck en zal samen met moeder voor je zorgen.’
‘Ik wil naar Quatgelaghe terugkeren,’ verklaarde hij nors. ‘Wat zou ik hier tot last blijven strekken?’
‘Je kunt niet meer weg,’ schertste zij, ‘want de dokter heeft verboden je te vervoeren en dus zul je hier wel moeten genezen.’
‘Dan ga ik te voet!’ besloot hij eigenzinnig.
‘Dat zul je niet, want het zou je leven kunnen kosten.’
| |
| |
‘Leven?’ Hij sprak het woord bijna met verachting uit. ‘Het mangelt niet aan leven op aarde.’
‘Jouw leven!’ beklemtoonde zij. ‘Je moogt het niet roekeloos verspillen.’
Hij lag star en grimmig voor zich uit te kijken. Wat dan nog, als hij er het leven bij inschoot? Hij zou in niemands hart een leemte achterlaten.
‘Daar lieg je om.’
Misschien begon hij hun gesprek, mogelijk ook zichzelf belachelijk te vinden, want hij ging op haar terechtwijzing niet meer in.
Later op de avond kwam zijn moeder. Zij kon haar tranen niet bedwingen en dat wekte zijn wrevel op. ‘Als je niet ophoudt met wenen,’ verklaarde hij, ‘heb ik liever dat je niet komt.’
‘Ook Ivo is hier,’ lichtte zij in, met haar hoofd een gebaar makend in de richting van haar jongste zoon, die buiten de klaarte van de lamp was blijven staan.
‘Wat heeft hij op de Rapaert verloren?’
‘Mogen wij soms van je niet houden?’ vroeg zijn moeder.
Hij antwoordde niet.
Gedurende de eerste helft van de nacht, was het af en toe alsof hij ijlde; op ogenblikken van geesteshelderheid volgden andere, dat de koorts zijn verstand benevelde en hij, door heimwee naar huis of de eeuwige onrust van de niet gelukkigen aangegrepen, van het bed wilde opspringen en uit de kamer vluchten. Ivo moest verschillende keren al zijn krachten inspannen om hem (meester te blijven. ‘Word toch kalm!’ drong hij aan. Maar het was alsof de klank van zijn stem reeds voldoende was, om de zieke nog meer op te jagen. Toevallig kwam dan Elisa ter hulp en onder aanraking van haar vingeren, luwde zijn geweld, zodat hij rustig geworden zijn ogen opende en haar peinzend aankeek, terwijl zij het zweet van zijn voorhoofd wiste.
‘Wat doe je hier?’ vroeg hij zacht.
‘Bij je waken,’ fluisterde zij. ‘Doe je ogen dicht en slaap.’
‘Ik wil naar huis,’ zuchtte hij, zijn hoofd dieper in het kussen gravend. Naar huis, het oude heem van zijn ras. Daar zou hij liggen luisteren, zoals zijn voorouders het gedaan hadden, naar het knagen van de wormen in de balken en het gezoef van de wind in de bomen. ‘Als ik moet doodgaan, wil ik ginder sterven.’
‘Praat je van sterven?’ drong Elisa met voorgewende heftigheid aan. ‘Je moet genezen en gelukkig zijn.’
Om dat laatste woord keek hij haar nogmaals aan; daarop sloot hij zijn oogleden, waartussen zij wat vochtigheid zag blinken. Op het punt hem berispend te vragen waarom hij zich liet ontroeren, beheerste zij zich en eerbiedigde de stomme smart die hij verraden had.
| |
| |
| |
III
De eerste dagen na zijn verwonding, ontwikkelde de toestand van Pauwel Ysenbrandt niet gunstig. Er was ontsteking in zijn arm gekomen en iedereen, zonder het aan de zieke te durven bekennen, vreesde dat het lidmaat zou moeten afgezet worden. Gelukkig had de dokter niet minder kennis dan geduld, zodat hij ten slotte het gevaar kon bezweren.
Aan Pauwel zelf scheen al wat gebeurde onopgemerkt voorbij te gaan. Hij sprak zeer weinig, vermeed angstvallig een sfeer van gemeenzaamheid om hem te scheppen, maar kon toch niet nalaten iedere dag opnieuw op zijn overbrenging naar Quatgelaghe aan te dringen. Het antwoord luidde onveranderlijk, dat de geneesheer zich tegen het vervoer verzette en telkens betrok het gezicht van de jonge man en verstarde tot een masker van grimmige beslotenheid.
Dan trad Elisa nader bij het bed en haar onverstoorbare hartelijkheid deed zijn stroeve trekken ontspannen, doordien zij de sombere zwaarmoedigheid bande uit zijn hart. Zij ging bij het raam, dat aan de buitenkant dreef van de regen. ‘Hoe kunnen wij jou naar huis brengen?’ verontschuldigde zij meer zijn zwakheid dan de onwil van degenen, die aan zijn verlangen niet wensten te voldoen.
‘Wat zou het ons spijten, als je nu nog moest sterven.’
Tegen haar schalksheid was hij niet bestand.
Het regende en dooide; het gekraak van het kruiend ijs op de rivier, en de schelle kreten van de vogels, verenigden zich met het geloei van de wind en het gonzend kolken van het bevrijde water, tot een grootse zang over verdwijnend heldendom en argeloos opborrelend, nieuw, fris leven.
Pauwel had niet gaarne dat Elisa hem alleen liet. Als zij altijd bij hem kon blijven, zou hij een andere mens worden. Nooit had hij vermoed hoe aanlokkelijk het verre naderschemeren van het geluk kan zijn. Soms glimlachte hij als een dromende knaap voor zich uit.
Hij keek in de ogen van het meisje en haar blik ontweek de zijne niet. Er was in zijn leven, dat nooit iets anders dan de harde zorg om het heden en een ingewortelde vrees voor een noodlotsdreiging in de toekomst had gekend, een verwachten, een hoop ontbloeid, waaraan hij zich vertederd kon overgeven, voelend dat er veel in hem leefde, dat hij nooit had ontdekt. Nu begon het te zwellen, zoals de zaden in het voorjaar doen, onder het eerste vleugje zonnewarmte, en eerstdaags zou het ontkiemen, opschieten en hem vervullen met die gewaarwording van vrede en bevredigdheid, die hij soms het geluk had geheten, zonder te weten wat het was. De mens wordt spoedig aan zijn geluk, hij wordt feitelijk nooit aan zijn lijden gewoon. Hoewel aan zijn ziekbed gegekluisterd, genoot Pauwel Ysenbrandt voor het eerst van zijn leven.
Die vreugde duurde tot hij op zekere dag de stem van zijn broeder Ivo tot hem hoorde doordringen. Hij verwachtte er zich aan, dat de deur zou opengaan en de bekende gestalte verschijnen. Maar er kwam niemand en de uren
| |
| |
gingen voorbij. Toen bleek het dat Ivo niet uit belangstelling voor de zieke naar de Rapaert was gekomen.
Vrouw Vrielynck vertelde, dat zij regelmatig zijn bezoek ontvingen. ‘Het is nu meer dan een jaar geleden, dat hij hier voor de eerste maal kwam,’ verduidelijkte zij. ‘Hij is jong,’ ging zij verontschuldigend verder, ‘en voelt wel iets voor Elisa. Wij hebben er niets tegen dat zij elkander leren kennen, maar menen toch dat zij te jong zijn om aan trouwen te denken.’
Zij zou nog verder hebben gesproken, doch het onbewuste aanvoelen dat haar woorden een verkeerd uitwerksel hadden gehad, deed haar ophouden en haar blikken op de zieke richten. Een grauwe kleur had zijn gezicht overtogen en zijn lippen trilden, als was hij aan een heftige ontroering ten prooi.
‘Scheelt er iets?’ vroeg zij, niet begrijpend, en door medelijden bewogen.
Een afwijzend gebaar was zijn enig antwoord.
De volgende ochtend wilde hij volstrekt naar Quatgelaghe terug.
‘Je bent te zwak om de lange weg af te leggen,’ poogde Elisa zijn ongeduld te sussen.
‘Ze kunnen mij voeren,’ sprak hij koppig tegen.
Spoedig werd het haar duidelijk, dat zij hem van zijn voornemen niet zou kunnen afbrengen. ‘Ik meende nochtans,’ schertste zij, ‘dat je zou blijven tot het weer lente wordt.’
Een laatste maal keek hij haar van oog tot oog aan; dan wendde hij zijn hoofd naar de muur en zei: ‘Waarom zou ik niet onmiddellijk vertrekken? Verdriet zal het je niet berokkenen.’
Getroffen bleef zij staan, kampend met de bitterheid die zijn woorden doen opwellen hadden. Was die onvriendelijke uitlating zijn dank voor haar zorg?
‘Het zou u ongetwijfeld aangenamer zijn geweest,’ klonk het als van een zelfzuchtig en nukkig kind,’ indien mijn jongste broeder in mijn plaats was geweest.’
Nu ging een licht voor haar op. ‘Benij je jouw broeder?’ vroeg zij onthutst.
Hij antwoordde niet en dat zwijgen, niet minder dan zijn spreken het had gedaan, verraadde de grond van zijn hart. Waarom wil een man steeds alles of niets? vroeg zij zich af. Er bestaan toch graden in de genegenheid, opdat men van verschillenden zou kunnen houden op een verschillende manier.
In de namiddag werd Pauwel Ysenbrandt met de wagen naar Quatgelaghe overgebracht. Daar aangekomen deed hij in de keuken een strozak spreiden, om zwijgend te kunnen medeleven wat op het hof gebeurde.
De eerste maal dat hij naar buiten mocht komen was op een dag in Maart, na de middag, toen de zon haar meeste warmte gaf. Hij stond aan de gevel van het woonhuis naar het zuiden te staren, merkte dat de botten van de hagedoorn gezwollen waren en schetterende eksters met rappe vleugelslag om de bomen heen vlogen, zoekende naar een geschikte plaats om hun nest te bouwen.
| |
| |
Doch geen zweem van een glimlach verlichtte zijn gezicht. De lente kon hem niet beroeren; bloemen en vogelen, het groeiende gras en de vochtige ogen van dieren en mensen lieten hem voor immer onverschillig. Van al het lieve en schone had hij zich gegriefd en vernederd afgekeerd.
Hij zag uit naar een gelegenheid om zijn jongste broeder alleen aan te treffen; deze zocht een beslissend onderhoud te ontgaan, tot het hem duidelijk werd, dat zijn ontwijken van een afrekening op zwakheid geleek. Dan stelde hij zelf de vraag: ‘Wat wil je van mij?’ Het klonk uitdagend, was het niet kleinerend.
Een honende blik was het antwoord. ‘Neem je geweer en ga met mij mee’ zei zijn oudste broeder, ijzig koud. Met een hoekig gebaar wees hij naar het Ruiselaerebos. ‘Wij zullen het daar effen maken.’
‘Wens je dat wij elkander zouden neerschieten?’ drong Ivo plotseling minachtend aan. ‘Ik ben niet bang.’
Was hij waarlijk niet bevreesd, hij, met zijn blond wuivend haar en blauwe ogen, lieveling van de zon en het leven, die nog alles hopen en verwachten mocht; hij, die niet alleen het beste deel van zijn ouders, maar daarenboven ook de liefde van anderen had gekregen, zo eenvoudig en vanzelf sprekend, alsof het recht was dat hem alle geluk werd toegegooid, terwijl aan anderen niets dan arbeid en eenzaamheid, last en leed werd gegund? Was hij niet bevreesd, dat het zoete lied, nog onvoltooid, voor hem kon eindigen; dat de vrucht, waarin hij pas de tanden had gezet, uit zijn handen kon worden weggeslingerd en hij nog niet een tiende had genoten van de weelde, die de toekomst hem onvoorwaardelijk had voorgespiegeld en beloofd? Zou hij niet bang worden, wegkruipen voor het gevaar, smekend om lijfsbehoud en laf zijn, omdat hij gelukkig was en zich het geluk niet kon ontzeggen?
De kranige verzekering van zijn broeder bezorgde Pauwel een ontgoocheling en wekte een vage onrust in hem; niet omdat hij voor zijn eigen leven duchtte, maar omdat de trots, waarop dat antwoord steunde, een gevaar liet vermoeden, dat hij niet omschrijven kon. Wat hij in Ivo haatte, was de jeugd die stralend overwint, alleen omdat ze jeugd is en de schoonheid en de levenslust tot bondgenoten heeft. Aan hem zou hij de trouweloosheid, de onrechtvaardigheid en het onverstand van het lot willen straffen. Val dood, jij, die maar geboren werdt om tot het schuim van de mensheid te behoren; stort neer en sterf, geluksvogel, die ons door je vreugde te schande maakt.
‘Ik ben niet bang. Overmorgen zullen wij naar het bos gaan. Stel zelf het uur vast.’
‘Tussen licht en donker zal ik daar zijn.’
| |
IV
Naarmate het uur van hun afspraak naderde, was Pauwel Ysenbrandt wrokkiger geworden, hoewel hij er van overtuigd was dat Ivo niet zou verschijnen,
| |
| |
of als hij het onverwachts toch aandurfde, dat het zou zijn om zich vlug uit de voeten te maken.
Veel te vroeg, opgejaagd door zijn sombere wraakgevoelens, hing hij zijn geweer over zijn schouder en stapte in de richting van het bos. Het was een mooie dag geweest en een groene schijn lag over het hout. Hij zag een regenworm op het pad, die de eerste aaiing van de warmte uit de grond had gelokt, en trapte hem moedwillig dood.
In de omgeving van het bos was niemand te bespeuren. Pauwel drong tussen de struiken door; dorre takjes kraakten onder zijn voet en dat geluid prikkelde hem niet minder dan de wilde geur van het ontkiemende leven dat hem omringde. Hij snoof als een dier, welks bratte zinnen zijn ontwaakt. Als Ivo hem nu onder de ogen moest komen, zou hij hem in koelen bloede onder schot nemen.
De schemering viel, toen hij naar de rand van het bos terugkeerde, en daar niet alleen zijn broeder, maar in diens gezelschap ook zijn moeder en Elisa aantrof.
‘Wat komen jullie hier doen?’ schoot hij uit. ‘Wij hebben geen vrouwen nodig.’
Zijn moeder kwam dicht bij hem staan. ‘Jongen,’ vroeg zij, ‘wat wil je doen?’
‘Hem uit de weg ruimen,’ antwoordde hij. ‘Eén van ons is er te veel.’
‘Je bent ziek,’ poogde zij hem te bedaren. ‘Keer met mij terug naar huis.’
Had hij het niet voorzien dat zijn broeder een gemene streek zou uithalen?
‘Je bent een lafaard!’ snauwde hij hem toe. ‘Je durft je leven niet wagen; je kleeft vast aan je pleziertjes als een slijmerige slak aan de grond.’
Hij maakte een geluid als het gebrul van een beest. ‘Ga uit de weg!’ schreeuwde hij tot Elisa. Zij gehoorzaamde evenwel niet en hij daagde daarop zijn broeder uit: ‘Verdedig je, als je niet als een hond wilt neergeschoten worden!’ Hij zou zich wreken over al de miskenning en het onrecht waarvan hij het slachtoffer was geweest en God noch duivel zou kunnen verhinderen dat hij zijn voornemen ten uitvoer bracht.
‘Jongen, je bent ziek...’ herhaalde zijn moeder.
‘Waarom durft hij niet spreken?’
‘Mijn woord moet je volstaan!’ verklaarde zij met klem.
Verbitterd keek hij zijn moeder aan. Wat hij altijd geweten had, ofschoon het door een lieve schijn bemanteld bleef, trad nu onverholen aan het licht. Zelfs zijn moeder had nimmer van hem gehouden. Zij was niet minder onbetrouwbaar dan de andere mensen, die wildvreemd aan hem waren. Als het er op aankwam tussen degelijkheid en spel, trouw en onstandvastigheid, ernst en oppervlakkigheid te kiezen, stond zij aan de kant van het schorremorrie en van de genieters.
‘Is het verstandig en redelijk,’ drong zijn moeder aan, ‘wat je nu van zins zijt?’
‘Het is recht!’
| |
| |
‘Ivo heeft u niets misdaan.’
O zeker, hij had niets misdreven. Hij behoorde tot dat deel der schepping, dat zich nooit tot enige last of inspanning verplicht acht en niettemin van alles het beste en schoonste ontvangt; hij slachtte de nutteloze bloem, prijkend in de top van een boom, door licht en zonneschijn omstraald; een weinig kleur, bevalligheid en vorm, die aller blikken naar zich lokt en tot niets strekt dan tot voorwerp van bewondering. De bloem had niets misdaan door bloem te zijn. Maar soms gebeurde het, dat de wortels, de stam en het takwerk van de boom het beu werden, het dwaze vertoon van die bloem nog langer te gedogen.
‘Waarom heeft hij zich opgedrongen tussen mij en haar?’
Eerst had het op zijn lippen gelegen te zeggen tussen mij en mijn geluk, maar dat laatste woord had een belachelijke klank en daarom vermeed hij het uit te spreken. Het leven veranderde niet. Wie eenmaal met kommeren en werken was begonnen, moest er verder mee gaan; moest het waardevolste en beste door de handigen en bevalligen laten wegrissen, zonder te mogen klagen omdat hij bestolen werd.
‘Elisa heeft toch geen verplichtingen jegens jou,’ merkte zijn moeder op.
Had hij haar gedwongen, toen zij hem haar genegenheid had betuigd? Waarom was Ivo gekomen om haar hoofd op hol te brengen?
‘Je hebt je dat ingebeeld.’
Wel kostte het haar moeite om hem die waarheid onder ogen te brengen, maar zij mocht niet langer verzwegen worden, opdat hij, van zijn wanen bevrijd, weer een gewoon mens zou kunnen worden.
‘Je bent overspannen.’
Bedoelde zij soms dat hij gek was, omdat hij zijn deel van 's levens vreugden opeiste? Had hij minder recht op liefde dan zijn broeder?
Waarom nog spreken? De avond daalde en het land zonk in zijn eeuwige onverstoorbaarheid terug. Wat had dit kleine geschil tussen twee mensenkinderen te betekenen?
‘Het is niet nodig dat je elkander vermoordt om tot een besluit te komen. Elisa kan kiezen en hem volgen van wie zij houdt.’
Elisa stond tussen beiden in; zij staarde voor zich uit in het wassende duister, alsof zij aarzelde vooraleer een beslissing te nemen. Doch haar keuze was reeds gevallen; zij overwoog er nog alleen de gevolgen van.
Zij legde als onwillekeurig de hand op Ivo's arm. ‘Wat zou er met jou gebeuren,’ fluisterde zij, ‘als je mij niet meer moest hebben?’
‘Wat zal er met mij gebeuren?’ vroeg Pauwel en uit zijn donkere stem sprak de zekerheid van de nederlaag, die hem te wachten stond.
‘Jij kunt mij missen,’ antwoordde zij. ‘Jij zult verder leven zoals je tot nu toe hebt gedaan, zoals de bomen, het land en het water.’
Daarop gaf zij Ivo een arm en ging, zonder nog om te kijken, met hem de duisternis in.
Pauwel boog even het hoofd; toen hij het weer oprichtte, was het om tot
| |
| |
zijn moeder te zeggen: ‘Waarom ga je niet men hen mee?’. Die woorden maakten de weg voor zijn geweldige ontroering vrij. Hij vatte zijn geweer bij de loop en wilde het stukslaan tegen de stam van een boom.
Al evenmin als zijn moeder een broedermoord had gedoogd, wilde zij nu de uitbarsting van zijn woede op de redeloze dingen verdragen. ‘Schaam je je niet?’ vernederde zij hem.
Had zij in zijn gezicht geslagen, zij zou hem niet dieper kunnen kwetsen hebben. Verstomd bleef hij staan, het wapen in zijn hand, en zijn blik, eerst toornig, dan meer en meer bedroefd, op haar gericht. ‘Mag ik niets van het leven hebben?’
‘Jongen,’ antwoordde zij, ‘jij hebt zoveel niet nodig als de anderen. Jij zult niet begeven om een vrouw.’
Zijn broeder kon haar niet missen, evenmin als een windekelk de zonneschijn kan ontberen. Jij bent de boom, bedoelde zij, oeroud, die alles heeft getrotseerd en niets behoeft. Maar de bloem moet bloeien, om het leven voort te zetten.
‘Leven, leven...’
Dartel leven.
‘Anders zou er geen leven meer bestaan. Als iedereen zo ernstig en degelijk als jij moest worden, zou het met alle onzin en tevens met het leven zijn gedaan.’
‘Dus moet ik trots zijn op mijn armoede?’
‘Een andere troost heb je niet.’
Zij liepen naast elkander naar de boerderij terug. Er lag een pad waarvan zij gebruik konden maken, maar hij verkoos dwars over het land te gaan. De duisternis omgaf hen meer en meer; de zolen van hun schoenen maakten een smakkend geluid telkens ze uit de weke grond werden opgeheven en bij tussenpozen kwam van de rivierzijde de schrille kreet van een snip. Eeuwen en eeuwen geleden was het niet anders geweest; in lengte van tijden zou het zo blijven.
Daaraan dacht Ivo niet. Hij was met zijn meisje naar de Rapaert gegaan; onderweg hadden zij elkander verschillende keren gezoend en besloten de avond feestelijk te eindigen. Hij beleefde iedere dag de vreugde van de dag en zodoende vond hij het leven schoon en aangenaam, een vrolijke kermis vol onverwachte genoegens en dromen die in vervulling gaan. Hem zou alleen de dood verrassen, doch het leven nooit.
Anders was het met Pauwel gesteld. Niet de dood, maar het leven was een raadsel voor hem. Hij zou het nooit ontsluieren; hij zou werken, mijmeren, zwijgend dulden, ouder worden en sterven zonder klaar te zien. Hij behoorde tot een mensenras, dat evenvele eeuwen als het leven bestaat, zal nodig hebben, om het te doorgronden en te begrijpen. Voor die tijd is er geen verzoening mogelijk. De allerlaatste van de soort zal het kennen en aanvaarden, op het ogenblik dat in hem de laatste levensklop op aarde wordt stilgelegd, vroeger is er voor dezulken geen genade.
| |
| |
Moeder en zoon gingen verder en hij sprak geen woord. Zij moest de stilte verbreken en zeggen: ‘Jongen, je stapt te vlug; ik kan je niet bijhouden.’
‘Moet ik mij voegen naar jouw wens?’ Hoe durfde zij het aan op zijn goedheid beroep te doen, als ze straks toch tegen hem had partij gekozen?
‘Meen je dat je te oud bent om te gehoorzamen?’ vroeg zij scherp.
Hij mocht alle redenen hebben om zich verstoord te voelen, hij kon haar niet alleen achterlaten. Hij bleef staan en regelde zijn stap naar de hare. Toch mopperde hij, omdat het moeilijke gaan op het modderige land zoveel van haar krachten vergde.
‘Waarom heb je mij dan gevolgd?’ riep hij geërgerd uit.
Achteloos antwoordde zij: ‘Zij waren liever alleen.’
‘En ik niet?’
Zulk een vraag was geen antwoord waard. Zij zou altijd bij hem komen, als de anderen hem niet meer behoefden en bij die anderen gaan als zij hulp nodig hadden. Hij moest ook dat willen verdragen, zich aan de eenzaamheid kunnen gewennen, als hij naar liefde verlangde, en gezelschap gedogen, als hij liever alleen gelaten was. Hij had altijd de plicht om de sterkste, nooit het recht om de zwakste te zijn.
Zijn moeder strompelde aan zijn zijde. ‘Waarom zeg je niets?’ drong zij aan.
‘Omdat ik geen lust tot spreken heb.’
‘Houd je maar zoveel van je moeder?’
Ook dat nog. Het moest erbij komen. Hij wenste dat mist en duisternis zo dicht zouden worden, dat zij, zijde aan zijde lopend, elkander niet meer zouden zien. Wat konden andere mensen hem nog schelen? Ook zijn moeder had alle betekenis voor hem verloren. Als een oude boomstronk, onverschillig voor lente of herfst, warmte of koude, licht of nacht, zou hij blijven staan, alleen maar staan, alleen maar staan, omdat het in zijn natuur lag, en geen woord van vreugde of leed, geen klacht of verwijt over zijn lippen laten komen, alleen maar staan en door zijn zwijgend dulden de machten aanklagen en tarten, die zulk lot over hem hadden beschikt. Of is mens zijn niet anders, vroeg hij zich af, eens dat men het gordijn voor het geheim des levens heeft weggeschoven, dan verloren en verstoten van alles en allen, wachten op God?
Zijn langdurig zwijgen verveelde zijn moeder meer en meer. ‘Waarom heb ik je toch laten geboren worden?’ vervolgde zij de draad van haar gedachten.
Nu gaf hij wel een antwoord, met een lachje waar zelfbespotting en misprijzen in doorklonken: ‘Was er daar een reden toe?’
| |
V
Terwijl moeder en zoon naar Quatgelaghe terugkeerden, vervolgden Ivo en Elisa de weg van het geluk.
| |
| |
‘Wat beeldde je broeder zich toch in?’ wierp zij met een schalkse glimlach op.
‘Hij is altijd een zonderling geweest.’
Toen zij op de boerderij aankwamen, gingen zij in de lichtschijn staan, die door de ramen naar buiten viel en tuurden, elkanders hand omklemmend, als stoute kinderen naar binnen. Om het haardvuur en de tafel zaten vrolijke mensen te praten en te lachen, terwijl de boerin met glunderend gezicht wafels bakte. Ivo legde zijn arm om de leest van het meisje. ‘Is het leven niet schoon?’ fluisterde hij aan haar oor.
Haar hand gleed langs zijn wang en de welving van zijn hals. ‘We gaan binnen,’ antwoordde zij. ‘Het is schoon en goed.’
|
|