raamd. Men zou na 't Lof een lied in de volkstaal zingen en wel 10 dagen in O.L. Vrouwkerk, 10 dagen in St Maartens en 10 bij de Jezuïeten. Hij dichtte liedjes op welbekende, meest Franse, wijsjes, liet ze op losse blaadjes drukken en uitdelen aan het volk. Dat pakte! Het volk zong mee. Dat waren o.m. O eene uit al; O Moeder Gods; Alle Dagen; O Rozenkrans, enz. Zekere dag vroeg ik Gezelle of ik die losse blaadjes niet in een boekje mocht laten overdrukken, met nog andere daarbij. Het mocht en hij gaf me zelfs nog enkele handschriften bij. Zo ontstond het boekje ‘Dertig geestelijke liederen van Guido Gezelle’, gedrukt bij Siffer in 1891. Al de zangwijzen zijn die waarop Gezelle dichtte, behalve éne, die heb ik gecomponeerd op het gedicht: O Maria, die daar staat... In een volgende uitgave, met begeleiding, waren er nog meer van eigen compositie. Zo gaf Gezelle mij de stoot tot componeren.
Op zekere dag nodigde hij me uit om met hem mee te gaan naar zijn ‘Katrientjes’ om oude liedjes op te tekenen. Hij bracht me naar een zaal gelegen in Bersaques poorte, in de Groeningestraat. En daar vond ik 'n dertigtal jonge fabrieksmeisjes aan 't zingen en 't rondedansen onder de hoede van twee-drie juffrouwen van de stad. Gezelle had dat ingericht om ze de Zondagnamiddag van de straat af te houden. Ze dansten en zongen gewonnen verloren. Ik ging daar meermaals naartoe en tekende er liedjes op, die nog te vinden zijn in mijn ‘Meezennestjes’. Het is voor die ‘patronage’ dat Gezelle gedicht heeft: Te Kortrijk al in Bersaques poorte, en Katharina die heur bloed. Hij gaf dat jong volkje de H. Katharina tot patroon omdat ze fabrieksmeisjes waren, levend tussen raderen en wielen, en de H. Katharina wordt immers afgebeeld met een wiel! In de O.L. Vrouwkerk had men ook bij toeval op de zolder, een oud gothisch Katharinabeeld ontdekt. Het staat thans nog steeds in de Gravenkapel. Gezelle liet het versieren, verlichten en de Katrientjes kwamen er hun partoonfeest vieren.
Ik ben meermaals in Gezelle's werkkamer geweest. Als ik belde bracht Mathilde er me rechtstreeks heen. 't Was de tweede plaats, rechts van de ingang, en gaf uit op een binnenkoer. Daar zat hij gewoonlijk te schrijven aan de tafel voor het venster geschoven. Ze lag vol papieren! De wanden waren bekleed met boekenrekken, waarin veel oude boeken. Bij het lezen onderlijnde de Meester sommige woorden, dan kreeg Debo's tante ze in handen, mocht de onderlijnde woorden op steekkaarten overschrijven en die klasseerde Gezelle dan in zijn talrijke rekken. Men kwam hem dikwijls lastig vallen om gelegenheidsgedichtjes. Voor mij heeft hij er een willen maken, een Communiegedichtje voor mijn zuster Augusta: O Jesu vol genaden..., maar een andere maal schepte hij me vriendelijk af: ‘ge zult dat zelf wel kunnen’.
Gezelle sprak immer Westvlaams. In zijn mond was dat geen straattaal, geen Kortrijks, geen Poperings, geen Brugs, maar een soort algemene oud-Vlaamse tale, zoals Maerlant en Ruusbroec die schreven, en de doorsneê-Westvlaming ze thans nog spreekt. In géén omstandigheid is hij daarvan afgeweken. En hij ijverde voor die taal. Te Kortrijk bestond een muziekschool, waarvan Adolf Verriest (goede vriend van Gezelle) voorzitter was. Die muziekschool gaf jaarlijks een concert, waarin o.m. koren gezongen werden. Er was in die tijd nog niet veel Vlaamse koormuziek en Verriest liet Gezelle Franse en Duitse koren vertalen, als b.v. Mendelssohn en Grieg. Welnu, om zeker te spelen dat de zangers wel de Westvlaamse klanken zouden zingen, deed Gezelle op al de partituren de ij als i of ii schrijven, en de ui als u of uu. B.v.: gi, ziit, zu-ver, huus.
Ik vroeg eens aan Gezelle welke regels ik moest in acht nemen om goed Vlaams te schrijven. Hij gaf me een drietal wenken, die ik nog nooit gelezen of gehoord had. Ten eerste, zei hij, vermijdt het hulpwerkwoord zijn als zelfstandig werkwoord te gebruiken. Zeg niet: hij is daar; maar hij zit, ligt, hij woont daar, enz. 't Zelfde voor hebben. Schrijf niet: hij heeft veel geld, maar: hij bezit veel geld, hij lijdt veel pijn, enz. Ten tweede, het Vlaams houdt van het werkwoord en vooral de noemvorm. Schrijf niet: het werk is zalig, maar: werken is zalig. Ge moogt zelfs de noemvormen ophopen en zeggen: 'k Ben gaan kijken blussen. Ten derde, het Vlaams houdt van stafrijmen: man en muis, kind noch kraai, enz. Daarbij sprak hij nog van het vermijden van bastaardwoorden (‘schuimwoorden’ doopte hij ze), het vasthouden aan het ontkennende 'n en aan de zwakke e (zale, tale, enz.)
Deze bladzijden mogen volstaan om enkele