| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek uit Noord-Nederland
Jonge katholieke dichtkunst
door Karel Meeuwesse
Een vorige maal - wijzend op typische barok-aspecten in onze moderne katholieke dichtkunst - schreven wij over de poëzie van Cola Debrot, Gabriël Smit en Robert Franquinet. Van beide laatstgenoemden verscheen er intussen nieuw werk. Onder de titel Fragment publiceerde Smit een gedeelte uit een sonnettencyclus die hij niet voltooide en blijkens een voorwoord ook niet voltooien zal; van Franquinet verscheen er een bundel uiterst merkwaardige poëzie onder de niet minder merkwaardige titel Een oogappel vol rhythmestoringen en struwelen. Hoe aantrekkelijk het ook zou zijn op deze in levensvisie en vormgeving zo sterk uiteenlopende bundels nader in te gaan of uitvoerig te schrijven over het prozawerk van de inmiddels naar Curaçao, zijn land van herkomst, vertrokken Debrot - ditmaal willen wij de aandacht van de lezer vestigen op het werk van enige der jongste katholieke dichters die in Nederland sinds het einde van de oorlog aan het woord zijn gekomen. Naar ons tijdens het literair weekend in Mariakerke bleek, bestaat daar in Vlaanderen nogal wat belangstelling voor,
Eén van de al wat oudere onder deze katholieke dichters is de uit Brabant afkomstige, maar in Amsterdam woonachtige Mattheus Verdaasdonk. Er verscheen van hem in 1946 onder de titel Cantuale ad usum fratrum minorum, een bundeltje dat meer aandacht verdient dan het in de Nederlandse critiek te beurt viel. Verdaasdonk hoort als dichter typisch thuis in de traditie onzer katholieke letteren die vóór Aafjes door Engelman vertegenwoordigd werd. Sterk ondergaat hij de verdeeldheid van de menselijke natuur over seraf en bacchant, die hem beide afwisselend tot verrukking brengen. In het Proprium seraficum, het eerste deel van zijn bundel, belijdt hij de tot dronkenschap stijgende vreugde van de asceet. De ascese van deze door en door franciscaanse zanger is een bij uitstek musische ascese. De asceet is tegelijkertijd troubadour. Het wordt hem een lust om tot op het bot te vermageren, in ruil daarvoor immers krijgt hij de rijkdom toegeworpen van een schoonheid, wier zinnelijkheid tot in de kern gezuiverd is.
| |
| |
Op Davids harp zweef ik de wereld uit
en 'k ronsel uit erotische gedichten
de saters met een kemelharen luit
om, met Gods hulp, mijn orde op te richten.
Ik schrijf de leefregel der armoe voor
en het diëet der drie godlijke deugden
en responsories schrijf ik van Gods vreugde
om 's nachts te reciteren in het koor.
‘Ledigt u, broeders, van het ledig woord
en prent in der dagen gewijde bladen
uw lot als een miniatuur in goud’.
En alwie die geboden onderhoudt,
bouwt zich een gulden kluis uit de genade
onder de klimroos aan de hemelpoort.
In het tweede deel benadert deze franciscaanse asceet, die sober en kuis leeft als het veldgewas en tussen bloemen in het gras de Heer lof zingt met glanzende vocalen, het leven van de andere zijde. In dit Proprium paganum voert hij de dronkenschap der zinnen op tot in de bacchantische roes. Evenals bij Aafjes echter blijkt ook hier de zielskracht om ondanks de onherroepelijke vergankelijkheid te blijven geloven in de onvernietigbare heerlijkheid des levens niet krachtig genoeg. De intree van de dichter in het klooster waar Bacchus heerst als gardiaan, voert hem alleen maar nader tot de dood. In het sonnet De Zevensprong bekent hij hoe door alle madrigalen heen het requiem zingt en hoe hij - lugubere barok! - het bot ziet schrijnen door Venus' wangen. Verdaasdonk is zeer klaarblijkelijk niet in staat tot wat Engelmans voorvaderen vermochten, van wie de dichter in zijn Tuin van Eros zong, dat zij met dezelfde stem introïtus en requiem baden. Eén enkel ogenblik schijnt het zelfs of de geest van de dichter onder de bedreiging des doods zal bezwijken. In zijn Moedeloos Sonnet bekent hij, dat al wat des geestes is tot stof vervalt. Men zou er echter verkeerd aan doen, geloven wij, in dit gedicht de neerslag van een beslissende ervaring te zien. Wij zijn geneigd een dergelijke, op zich zelf ongetwijfeld verontrustende uitspraak op rekening te schrijven van de beklemmende tijdsomstandigheden waaronder het vers geschreven werd. Het is, dunkt ons, niet toevallig, dat juist dit het enige gedicht is dat de dichter dateerde. Het werd geschreven tijdens de hongerwinter van 1944-'45, die voor velen in Noord-Nederland nog altijd een nachtmerrie is. En wijst ook de titel van het gedicht niet duidelijk in de richting van een sterk aan de stemming van het moment gebonden ervaring? Al vermocht Verdaasdonk dan niet zoals Engelman bijv. tot in de zwartste momenten toe het primaatschap van de geest
te handhaven, hij is anderzijds toch ook niet zo tot in het panische geobsedeerd door de doodsgedachte, dat hij als Aafjes in het Niets verzinkt. Het blijkt uit enkele gedichten van de derde
| |
| |
afdeling, Vanitas waar zich de dichter volop in het experiment bevindt. Soms zoekt hij heil in de poëzie en meent hij op de vleugels van het vers het somber knekeldal der wereld over te kunnen steken, dan weer legt hij zich gelaten, maar bedroefd neer bij het afscheid van de wereld, zoals in het prachtige sonnet Het Sterfhuis.
De toren stiet de uren van de tinnen
als witte duiven, langzaam, één voor één:
zij nestelden zich op mijn venstersteen
en tuurden door de blauwe ruit naar binnen.
Vanwaar ik lag, zwetend in 't vale linnen,
zag ik hoe in de straat een man verscheen,
achteloos gaand, als liep hij er alleen
omdat de nachtwind rust schonk aan zijn zinnen.
Vaag als van blaren ontstond licht geruis,
zijn adem vulde heel het trappenhuis,
het was zijn adem niet, het was mijn naam.
Ik schreide, niet omdat hij was gekomen,
maar om de duiven, vluchtend van mijn raam
en zich verbergend in het loof der bomen.
Lang niet alle gedichten intussen zijn van dit gehalte. Al te vaak bijv. verzwakte Verdaasdonk zijn vers door eenzelfde soort van beeldspraak bijna systematisch toe te passen. Men krijgt soms de indruk of het invoeren van beelden en vergelijkingen voor de dichter zo iets als een invuloefening wordt. Ik denk aan de responsories van Gods vreugde, aan de psalmen die met antiphonen in hun zog over de bladspiegel glijden, aan de in driekwartsmaat geschreven sequentia's, de boomgaard met antiphonen volgeschreven, aan de vogels op de takken neergestreken als een prefatie op de notenbalken van een missaal. De analogie der beelden staat hier op de duur het verrassend effect van de beeldspraak in de weg. Maar een gedicht als het zo juist geciteerde bewijst toch, dat de tot nu toe weinig opgemerkte Verdaasdonk tot bijzondere dingen in staat is. Tot bijzondere dingen ook als katholiek dichter. Ik heb hier o.a. een gedicht op het oog als Onsterfelijk Hart, eveneens uit de derde afdeling. Het is niet alleen een bijzonder gedicht, omdat hier het diepste instinct van het hart de doodsvrees overwint, het is vooral ook zéér bijzonder door de wijze waarop de dichter de wereld van zijn droom verbeeldt. Het is misschien wel het merkwaardigste fragment uit deze bundel, deze verbeelding van die oorspronkelijke, zuivere en goede wereld, waar God in een voortdurend gesprek is gewikkeld met zijn schepping.
Ik vouw de vensters van mijn verzen open
en talm aan 't blinkend boograam van 't sonnet,
| |
| |
want daarin wordt, in strenge lijst gezet,
het daglicht gouder dan een mens mag hopen.
Ik hoor wat onhoorbaar werd uitgezegd:
God ligt tussen de wolken achterover,
Zijn mondholte staat als een bergpas open
waardoor de reigervlucht der woorden trekt.
Doch als ik zingende de tuin in kom,
wendt God zich zwijgende op Zijn zijde om
en houdt de dood een vinger opgestoken.
De wind steekt op en waait onafgebroken.
maar 't hart breekt uit, een vogel vogelvrij,
en slaat zijn jubel door het jaargetij.
Doch er is meer dan alleen maar het instinct, dat de dood overwint en zich in jubel aan het leven gewonnen geeft. Hoe deze dichter ook door de doodsgedachte wordt geobsedeerd (men leze om zich daarvan te overtuigen zijn Ballade in extremis), de dood is hem toch ook het onbedrieglijk teken van onze zondeval, het teken van de ‘noodzakelijkheid’ der verlossing. Wat doen wij met al de schoonheid dezer aarde, die ons de Vader in zo overstelpende en bedwelmende rijkdom schenkt, als wij niet van de demon verlost worden in de Zoon? In het beklemmende, in zijn radeloosheid fascinerende gedicht De Tafel bereikt de doodsangst zulk een graad van intensiteit, dat hij omslaat in het verlangen naar het ogenblik waarop ‘stralend het bezwerend woord gesproken’ wordt en de gebrokenheid der schepping uit ons bewustzijn verdwijnt. Al geeft de derde afdeling van dit Cantuale geen uitsluitsel aangaande de richting die dit dichterleven zal inslaan, van een dichter die in staat is een vers als De Tafel te schrijven mag men grote verwachtingen koesteren voor onze katholieke poëzie.
De dood klopt als een houtworm in mijn hart.
God zit aan mij, Zijn schrijftafel, te schrijven.
Weet Hij niet hoe dit kloppen mij benart,
verzuimt de Zoon de duivel uit te drijven,
terwijl de Vader lippen en olijven
ontwerpt voor het op handen zijnd' seizoen,
of sierlijkheid schenkt aan de zwaluwlijven,
de pauweveer een nooit-vermoed soort groen?
Soms klopt de dood zo helder in de nacht,
dat ik beklemd het ogenblik verwacht
waarop de Genesis wordt onderbroken
en stralend het bezwerend woord gesproken...
Doch Hij schrijft momplend voort, veinst niet te weten,
hoe ik word uitgehold en opgevreten.
| |
| |
In een veel scherper vorm dan bij Verdaasdonk treft men de dualiteit van ziel en zinnen aan in de poëzie van Nico Verhoeven, die aanvankelijk ook tot de groep der jongere katholieke dichters behoorde. Opgegroeid met Brunings Verworpen Christendom en diens tijdens de oorlog verschenen Nieuw Levensbewustzijn zag Verhoeven zich al jong, té jong, geplaatst voor een conflict tussen Nietzscheaans trotse zelfbevestiging en deemoedige overgave aan het kruis, met als gevolg dat het christendom bij deze jonge katholieke dichter al vrij spoedig op het spel kwam te staan. In de katholieke bundel Voorbijgang, waarmee hij in 1947 debuteerde, kan men daarvan een voorbeeld vinden in de Ballade A.D. 1946. De jonge dichter geeft er niet slechts een krachteloos en verbleekt christendom prijs, maar óók, zij het met ingehouden tranen, de figuur van Christus zélf om als een piraat op genade of ongenade voortaan te varen op het hart der ruimte. Ondanks enige geforceerde of al te pathetische passages is deze ballade een sterk en, helaas, bitter-eerlijk gedicht. Misschien vraagt men zich af, of het wel zin heeft een dichter die blijkens deze ballade zo grondig afrekende met het christendom nog te betrekken in een bespreking van jongere katholieke dichters. Wij menen van wel, en dat niet alleen omdat het ook voor de katholieke kritiek altijd van belang is een proces als zich hier voltrok te leren kennen, maar bovendien omdat meer dan één gedicht uit de bundel bewijst hoezeer deze dichter ondanks alles door het christendom geobsedeerd wordt. Ook toen Verhoevens ontwikkeling zich vrijwel uitsluitend ging voltrekken in de sfeer van de erotiek, bleek duidelijk dat het eenmaal afgewezen kruis zich als een niet te ontwijken realiteit handhaafde.
In een van zijn gedichten, Doodsverwachting, bekent Verhoeven, dat hij, zwijgend en zingend, voor God een slecht troubadour was. Een slecht troubadour is hij daarom vooral, omdat hij als minnaar niet in staat blijkt in de vervoering der zinnen geest en ziel te betrekken. Verhoeven is geen musische, maar een panische natuur, die van het lichaam eist wat slechts de ziel kan geven. Een vers als Ik wilde slapen is zeker niet het sterkste uit de bundel, daarvoor wordt het te zeer ontsierd door een sterk Marsman-achtig pathos, dat hier lichtelijk pueriel aandoet. Maar het toont duidelijk aan, hoe hier de dualiteit van ziel en zinnen doorleefd wordt op een wijze die het wezen van de mens met ontbinding bedreigt.
...................................................
En 't lijf-alleen dat helder wilde zijn,
dat woelt en voelt alleen maar drift en bloed,
verneed'ring en geweld in samengloed;
't weet niet waar 't licht gebleven is, -
ziel, die het lijf weer uitgedreven is, -
wijl 't eenzaam tergen van de laatste pijn
nog zoveel blinder grist dan 't salmenzijn
uit nood en nood en nooit gestild gemis.
O ik, die droom dat er een zielsvreugd is...
| |
| |
De ziel ontsnapt aan het bondgenootschap met het lichaam, dat in een verterend spel aan zich zelf ten prooi wordt overgelaten. Doch behalve het zielsverlangen, dat niet de minste vervulling vinden kan, is er in Verhoevens poëzie (die in haar gcompliceerdheid soms doet denken aan de poëzie van de jonge Van Eyck) een voortdurend waakzaam en wantrouwend intellect, dat anticiperend op de uiteindelijke ontgoocheling der zinnen de begeerte om zo te zeggen de pas afsnijdt. Met zijn geest ook kan de dichter aan de realiteit van het kruis niet voorbij. Want al werd het ‘bezwaarde hoofd’ renegaat, zoals hij in het tweede gedicht uit de reeks In Tenebris zegt:
...'t hoofd, met feilloos brein, blijft kloppen
en staart verbijsterd op de blinde koppen
der spijkers in het hart des kruises.
Tot een deemoedige erkenning echter van het tekort dat inhaerent is aan onze menselijke natuur, tot een besef van de noodzakelijkheid ener verlossing (zoals wij bij Verdaasdonk aantroffen) komt hij niet. Er staan verzen in deze bundel waarin hij zich animaal gewonnen geeft aan het lichaam. In een vers als Nazomer aanvaardt hij de dood in het pralend bederf der zinnen, in het gedicht De Zoutnap accepteert hij de eeuwige kringloop van lust en ontgoocheling, in De Overtocht van de Centaur droomt hij zich, onder invloed vermoedelijk van Roland Holst, de gedrochtelijke metamorfose van man tot paard, tot enkel, van geest beroofd oerinstinct. Er broeit in te vele van deze donkere, sterk vocalische en pathetische gedichten een zware bronstigheid en men zou inderdaad aan de bundel kunnen voorbijgaan, indien men er óók niet de bewijzen vond, hoe de dichter ondanks allerlei deviaties in diepste wezen toch naar de oorspronkelijke eenheid van geest, ziel en zinnen hunkert. In enkele heldere gedichten verbeeldde hij dit geluk van een soort oerstaat, in het magnifieke gedicht Aquarel o.a., waar de vrouw aan het spiegelhelder water één moment de sensatie heeft - wonderlijke metamorfose wederom - als een appelboom deel te hebben aan het leven van de kosmos. In de beide gedichten De Moeder schiep hij zich een van licht doorstroomd heelal, in het brandpunt waarvan hij als twee zonnen achtereenvolgens de moeder en de zoon plaatst.
De slaap der moeder in den nacht is vreemd van zorgen:
zij leeft weer rond den zoon en rond het vruchtbegin;
zij weet zijn kracht weer veilig in haar schoot geborgen
en neuriënd slaat zij opnieuw het tuinpad in,
Haar borsten naar de zon en den ontsprongen morgen
staat zij met open mond: een wonder van een spin
weeft aan den vruchtenboom en aan den jongen morgen
z'n webbe en de zoon staat er als brandpunt in.
Er is een leven in haar wiegend lijf gekomen:
| |
| |
een nieuwe jonge zon die in het brandpunt rust.
Voorzichtig weeft zij hem van nooit te zeggen dromen
een webbe in haar schoot. Zij is zich niet bewust,
hoe of de tuin verandert: zon en spin en boom en
als diepste tuin daarin: zij die den lichtstroom kust.
Doch ook in deze heldere verzen blijft de dichter in conflict met het christendom, dat hij blijkbaar te enen male onverzoenbaar acht met al wat het leven van de zinnen raakt. Wreekt zich hier - zo vraagt men zich soms wel af - de practijk ener katholieke opvoeding die zinnelijkheid en zondigheid zonder meer identificeerde? In ieder geval lijkt het christendom dat Verhoeven leerde kennen, een uiterst somber christendom, dat slechts ten doel schijnt te hebben de zinnendrift zo tyranniek mogelijk te kluisteren, zoals hij in het vers Herfst in Holland zegt, een caricaturaal christendom dat men kent uit de bundel Westerse Nachten van Theun de Vries. Verhoeven gaat zo ver in zijn verzet tegen wat hij als een zinnen-ontluisterend christendom ziet, dat hij in het tweede Moeder-gedicht over de moeder spreekt als een ‘goddelijk bevlekte’, een op het poëtisch effect berekende blasphemie zoals men ook wel aantreft in het werk van sommige Tachtigers in hun eerste, antichristelijke periode. Hoe Verhoeven desondanks aan de realiteit van het kruis gebonden blijft, bewijst een gedicht als het uit twee delen bestaande Eis Daimona aan het einde van de bundel. De dichter bekent er hoe het kruis voor hem het symbool is van de donkere macht die zijn leven doorboort, die al wat er aan oorspronkelijke en onbezwaarde liefde in hem schuilgaat aantast. Veel sterker dan Verdaasdonk beseft hij, dat er een doem over de schepping ligt, veel wreder ondergaat hij (niet musisch, maar panisch) de verdeeldheid van onze menselijke natuur. Zelden treft imen bij een van huis uit katholiek dichter een zo sterk en tegelijkertijd weerspannig besef aan van de erfzonde. ‘Er is geen stem die onbewimpeld zingt, alleen het kruis dwars door de levensdrift’. In het tweede deel van zijn gedicht hoopt de dichter, dat het kruis een fantasma zal blijken en zich zal oplossen in een oerplasma, dat hij als kosmisch beginsel
ziet. Maar het kruis - zo moet hij ervaren en bekennen - is meer dan een fantasma en met inspanning van al zijn geestvermogen, met behulp van een in koorts lucide geworden intellect tracht hij dan boven het kruis uit de oorspronkelijke eenheid van ziel en zinnen te herstellen:
De wereld taant en langs de sterren zweeft
nog steeds het dwaaltuig van ons koortsig brein:
dat met zijn toppen in de leegte kerft
en maken wil wat niet gemaakt wil zijn:
een ongekruisigde geboortepijn: -
daar zij een wit en menselijk gelaat,
dat naast ons slaapt en zich bezitten laat
en als een lichtglans door de wereld gaat.
| |
| |
De mond is stil, geloken naar het rijm.
Haar borsten willen enkel slapend zijn.
De adem deint het lichte lichaam uit.
Haar hand is moe als zij haar sluiers sluit.
Zo bloeit de wereld open aan haar zoom:
een afglans van hoe aan de sterren rand
een liefde zwelt over het kruispatroon
en hoe een ster tot puur begin verbrandt.
Een ‘constructie’ als de dichter hier beproeft, getuigt van een hovaardigheid die alle grenzen te buiten gaat. Het gedicht openbaart een bewust tot het toppunt gedreven intellectuele hybris. Maar men mag daarbij toch niet vergeten, dat juist zulk een bovenmenselijke krachtsinspanning bewijst hoezeer het kruis deze dichter ondanks alles in zijn greep houdt en evenmin mag men uit het oog verliezen, dat het kruis hier de weerstand blijkt waardoor een bijna animale erotiek tot zuivere eros gelouterd wordt. Als men voor Verhoeven ergens hoop uit zou willen putten, dan is dat uit het feit, dat zijn verzet tegen het kruis zo evident alle menselijke maat te buiten gaat. Een gedicht als Doodsverwachting bewijst, dat deze hoop inderdaad niet ongegrond is:
En ondertussen ga 'k onder de lage luchten,
groot, ongebreideld ruim, ik hunker naar Uw schoot,
die mij óf doden zal óf redden uit den dood.
Mijn God, ik noem Uw naam: ik kan U nooit ontvluchten.
|
|