Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 646]
| |
Jac. Schreurs, M.S.C.
| |
[pagina 647]
| |
Na ons leven komt gij als de verzadiging na den honger. Ik ben van u verzadigd. Mijn leven met u was in voortdurenden strijd; in den moederschoot reeds hebt gij mij omloerd en naakt hebt gij mij op uwe handen gewogen; uw adem ging zwaar over mij heen als van een die mij overmande àl mijn dagen. Er is geen aanleiding in u om u te vreezen evenmin als in het voortgaan van een uurwerk om het stil te zetten: men houdt den tijd niet stil en met vreezen weerhoudt men u niet te naderen. Ik vraag u niet den drenkeling te enteren; hij heeft de stang in zijn hand om aan land te gaan: zie, wij naderen de eeuwigheid. Ik heb u altijd gevraagd: stort u niet op mij neer als een orkaan en doe mij niet kreunen in mijn gebinten; overrompel mij niet! Als gij komen moet als een dief in den nacht: geef mij dan de gelegenheid mijn deur voor u te ontgrendelen en al mijn vensters open te zetten op uw komst; verras mij niet op het einde van den nacht na alle uren voor u doorwaakt te hebben. Geef mij dit eene geluk, o Dood, van mij wakend te vinden, als mijn blad volschreven is en het uur dat ik de wormen hoor knagen in het hout en de krekels hoor zingen in de spleten der muren. Verras mij niet op den drempel van mijn kelder, noch op den dubbelen graanzolder, noch op het stoppelveld als ik den arbeid der maaiers gadesla en het blinken der zeis; doch kom, o Dood, - vóór de waarheid onmachtig wordt in mijn mond en de gerechtigheid in mijne werken; voor de bedorvenheid me omloert en de schande zich invreet in mijne beenderen! Stel niet uit tot morgen, heb ik u gevraagd, als gij mij heden bereid vindt; voltooi het offer mijns levens als gij het rijp vindt: als zijn geur optrekt naar God en zijn rook zich niet versluiert met de aarde; als gij den Christen tot vreugde zijt en geen gruwel voor zijn natuur. Elke dag is onzeker en elke nieuwe morgen kan een struikelblok worden voor mijne voeten: dán, wacht den dageraad niet af om mij te bezoeken; gij die het onderscheid weet tusschen rechtvaardigheid en geweld, verwek geen storm tegen mij: in uw kielzog is het goed varen! Het is een vreedzaam man die tot u spreekt en geen heethoofd die zich overtreft in zijn woorden; noch is het vrees die mij tot u doet spreken: gij kent mijn bedoeling; ik breng geen pleiter tot u om voor mij te pleiten. Ik vraag u slechts: als ik onderga in dit spel van leven: laat het dan de nederlaag zijn van den held, die aan u zijn grootheid ontdekte. Ik heb vertrouwen in u; gij zult mijn hoop op u niet beschamen. Beroof een arme daarom niet van zijn eenigst bezit, want het is als de adem zijner longen en ontneem den nederige uwe vernedering niet, voor hij zijn verheffing in u heeft aanschouwd. Drenk hem met ware droefheid opdat hij zich in u vertrooste; want gij zijt gesteld om onze zaken te doorschouwen en als een lamp zijt gij in het woonvertrek, opdat wij ons weten te gedragen. Gij zijt gesteld om de dwaasheden der aarde te wegen en eenzaam en zonder | |
[pagina 648]
| |
ophef de wijsheid van een zeer oud man met u rond te dragen onder de menschen: gij vernietigt alle leugen en doet de waarheid leven! Uw gelaat is tevreden als dat van den man die, na zijn dagtaak, zijn gereedschap opbergt, een goeden avond wacht en een rustigen nacht, omdat geen verwijten hem kwellen. Uw gelaat is goedmoedig als dat van een die leest onder de lamp en die welwillend is voor zijn omgeving; omdat hij alles begrijpt en zonder partijdigheid oordeelt, is hij zwijgzaam en vergevingsgezind. Zijn hart ontsnapt hem niet; hij heeft geen behoefte om zich te luchten maar verzamelt glimlachend de wijsheden van een man die veel dwaasheid moet aanschouwen en voor wie alle ellenden staan uitgestald: de wijsheid eet uit het huis van den dwaas! Daarom vraag ik u: als ik hovenieren zou gaan in het kwaad, als ik mijn gaard zou gaan besproeien om de ondeugden te doen gedijen naar allen kant: verschrik mij dan met uw stem over de heg waarachter ik mijn kwaad verberg en licht met uw hand de klink van het poortje; op elk gelaat immers laat gij de trekken achter van uw onberispelijken ernst. De driften die wij gewekt hebben slapen niet meer in voor de geur uwer aanwezigheid het gansche huis vervult; hun lawijt blijft duren tot uw komst; hun lamp blijft branden tot gij ze uitblaast. Gij maakt de groote rust; gij zijt de diepe slaap; de nacht onzer zinnen; de verzadiging; wat gij verzegelt blijft gesloten, de hand die u aanraakt verdort; alles wordt overtogen door uw ernst en rond ons kan de wereld vergaan zonder dat wij het merken: gij zijt de stilte ná den storm en als het druppelen van een laatsten regen; de moeder die, na haar kinderen ontkleed en ter ruste gebracht te hebben, terugkeert tot haar taak; een mensch die geen leed meer veroorzaakt; een gelaat dat nooit meer versombert. Daarom vraag ik u nogmaals: Verwek geen storm tegen mij opdat mijn vaartuig niet kantele in het zicht der haven. Dit alles heb ik u gevraagd. Ik vraag u niets meer. Wat zou ik u nog vragen daar gij alles gedaan hebt; daar gij met mij gerekend hebt? Ik heb u niets te verwijten: uw peillood valt recht en wijkt niet af; uw weegschaal is in evenwicht. Als gij als een trouwe wolfshond de kudde verzameld houdt met uw tanden, is uw beet de volledigste uitdrukking van uw dubbele trouw. Als gij als een vurige jachthond het wild apporteert dat, doodelijk gekwetst door het schot van den Grooten Jager, neertuimelt tusschen de sterren, kan uw jagen geen aanklacht tegen u zijn, want als de Jager rust, slaapt gij aan de voeten van wie zijn weitasch ledigt, die geurt naar appelen en wijn. Waarmede, goede Dood, zal ik u verder vergelijken? Heb ik mij niet uitgeput in beelden om niet alleen van uw grootheid doch ook van uw ontfermingen te getuigen? Gij waart voor mij als een gezegend lommer en niet als een verschroeiende brand, een schutscherm in den storm en een gegrendelde deur voor de verzoekingen van den vijand. Doch wee! als uwe goedertierenheid u verlaat en wee! dan de ongelukkigen | |
[pagina 649]
| |
die gij vernietigt: als uw arm zich uitstrekt siddert de aarde en vluchten de menschen radeloos met wilde gebaren als een woud in den storm. De menschelijke bedorvenheid doet u niet wankelen, doch als men de gerechtigheid Gods onder de voeten loopt of haar van haar plaats verjaagt, zaait gij uw verschrikkingen om het onkruid te verdelgen; dan wordt de pen brandend in uwe hand en wijst gij onverbiddelijk vonnis in rampspoed en jammer. Ik heb mij immer in uw waarheid verblijd en niet zonder vrucht de pen opgenomen om, tegen het blinde noodlot en de natuurnoodzakelijkheid van uw lasteraars, uw christelijke zending in deze wereld te verdedigen. Ik heb u gezien in het licht van Hem die u stervend overwon en u geheiligd heeft in uw nederlaag, zooals Hij ook de wereld wil heiligen door zijne zegepraal; in het licht van een vroegen Paaschmorgen zijt gij sinds twintig eeuwen welhaast de meest droeve en tevens de meest troostrijke werkelijkheid waarmede wij rekening te houden hebben. Als voltrekker van het meest hemelsche offer, zijt gij de voltooier van alle levensoffers die den hemel ten doel hebben en goed of kwaad zijn in zoover zij door God of den satan worden aanvaard. Zoo, goede Dood, voltrekt gij hiér het offer van Abel en dáár dat van Kaïn en brengt gij in beide gevallen het grootst mogelijk, menschelijk eerbewijs aan God, die u de sleutels toevertrouwde van twee eindelooze rijken...... Ik heb u niet geroepen noch mij voor u verborgen; gij hebt uw plicht gedaan en alles is volbracht: mijn offer is voltrokken en God heeft zijn geur geroken; de eeuwigheid is nabij. Groet van mij, aan den overkant van de Seine, waar het spoedig rusten zal, het lichaam van Blaise Pascal en zeg, dat ik weerkom op den dag der bazuinen en dat ik in den vroegen morgen van dien wonderen Paaschdag, zijn handen zal vullen met bloemen en zijn voeten zal doen wandelen door dauw; dat ik zijn oogen zal ontsluiten voor een Licht, zijn lippen voor een Lied. Ik heb niets meer tot u te zeggen, goede Dood... Veni, Domine Jesu, et noli tardare. En het klare dagen begon aan een oever vol bloemen en lisschen toen de Dood hem had gedragen als een goede Christofoor de zwarte wateren door, vol wilde saters en woeste visschen. | |
Een spiegelgevechtGestorven spreekt hij nóg en overal waar ik ga of sta vervolgt hij mij met zijn stem. Als ik hem mij voor den geest roep, verschijnt hij mij, doch met de oogen gesloten. Zijn oogen doen mij niets, zeggen mij niets, doch zijn stem doet het mij aan. Zij laat niet af. De kracht zijner welsprekendheid is niet verminderd; is geenszins gebroken, doch heeft zich verhelderd, verhevigd en er is niet aan te ontkomen. In het drukste van mijn dagen zooals in mijn nachten zonder slaap; op de marktplaats en in het geroezemoes der straten, spreekt hij me toe. | |
[pagina 650]
| |
Neen! hij zwijgt niet hij laat mij niet los. En dit is verwonderlijk: hij verveelt niet en zijn stem is niet onbescheiden; alhoewel niet zonder aandrang dringt zij zich niet op met haar dwingende macht. Hij spréékt alleen maar; doch hoe groot! - onoverwinnelijk spreekt hij, en grand seigneur, en zijn spreken is bovendien zeer welluidend. Niet meer als mensch spreekt hij tot mij, maar als geest, als ziel, ongehinderd; niet meer vergezeld door de warmte van vleesch en bloed; doch open, alleen; niet meer gesluierd door zieken adem, doch zuiver zooals zij is; als Stem. Ik kan mij geen beelden herinneren, waarmee ik haar glans vergelijken kan; ik vermag ook niet te zeggen vanwaar en hoe zij komt. Ik kan alleen maar zeggen, dát zij komt. Zij is er overal, overal! Wat is er tusschen hem en mij, zoo vraag ik me soms af, dat hij niet nalaat mij zoozeer te achterhalen; wat, tusschen den doode en den levende, méér dan een klein doch onsterfelijk boek? Wat heb ik hem misdaan, als het gaat om schuld, of waaraan heb ik dit verdiend, als het gaat om genade of verdienste, daar ik nimmer een lastig en zelden een ijverig leerling was? Is het wellicht omdat tot voor kort zijn levende woorden op mij te weinig indruk maakten, dat ik zijn beste lessen verkocht voor een vogel of ander nietig ding: een spinneweb in de zon, bijvoorbeeld, of de onberispelijke zekerheid waarmede een vliegje zich ophoudt in het heelal? Doch indien dit de reden zijn mocht, wat ik niet aanneem vanwege zijn zelfkennis en suprème respect voor andere vrijheid, waarin dan nog heb ik méér jegens hem misdreven dan anderen die hem zijn zure eenzelvigheid, zijn weerzin zelfs voor gepaste genietingen en menschelijk vertier verweten? Heb ik hem minder geacht of minder eerbied bewezen dan zij die hem beter beweerden te kennen dan ik en die ontroerbare menschelijkheid ontzegden aan zijn groot, geplooid hoofd van verstokten coelibatair, welke, naar hun beweren, de geneugten der dingen niet achtte omdat hij ze niet kende. En ze niet kende omdat hij ze niet kennen wou? Was ik dommer dan zij, dat hij me achtervolgt met zijn welwillendheid, of dwazer dan zij dat hij me najaagt met medelijden? Ik weet het niet! Mijn God, ik weet het niet! Alleen heb ik wellicht - doch hoe zou me dát als verdienste aangerekend kunnen worden? - bij zijn lessen, beter dan vele anderen misschien, onderscheid gemaakt tusschen lichaam en geest en de zwakheid van het eene niet roekeloos verhaald op de kracht van den andere en omgekeerd. Ook heb ik, als anderen meenden te mogen smalen als van een ‘Qui parle en malade’, hem bij mijn weten niet vernederd door de verdediging op mij te willen nemen van wat hij sprak, daar dit al te duidelijk zijn eigen verdediging was en - alle critiek ten spijt - in hemelsbreedten het verschil voor ons uitmat tusschen een kranken denker en een krank denker. Overigens was er niets lofwaardigs van mijn kant in mijn verhouding ten opzichte van den meester: hoogstens iets vanzelfsprekends in deze gepaste | |
[pagina 651]
| |
bescheidenheid van leerling die zich, min of meer in dit verband, nu juist eene van diens uitspraken herinnert welke luidt: ‘Hoe komt het, dat een manke mensch ons niet, doch een manke geest ons wél irriteert? Omdat een manke mensch erkent dat wij recht loopen, doch een manke geest beweert dat wij het zijn die scheef loopen; als dat niet was zouden wij medelijden met hem koesteren en geen toorn.’ Nimmer echter heb ik den meester ondervraagd, noch aangaande zijn medelijden, noch aangaande zijn toorn over den kranken geest zijner bedillers; ten eerste niet: omdat ik als leerling wél recht meende te hebben op hetgeen hij sprak en niet op hetgeen hij dacht en ten tweede niet: omdat ik er geen den minsten lust in had me te laten beschamen daar ik, ten onrechte of niet, een zekere mate van trots meende noodig te hebben om mij als leerling staande te kunnen houden tegenover zulk een verheven geest en denker. Verder herinner ik me niet mijne medeleerlingen - gearriveerde leeraars somwijlen in een of anderen tak hooger onderwijs, gerenommeerde stylisten nu en dan en voor het meerendeel handige krantenschrijvers - ooit een verwijt gemaakt te hebben aangaande hun bedilzucht, hun gebrek aan geest en hun geïrriteerde onbekwaamheid, omdat ik vreesde, bij al het onrecht dat zij zich-zelf reeds berokkenden, hen de schande nog aan te doen van zich ontdekt te zien. En toch! - ondanks en - wie weet? - misschien óm dit alles en nog véél meer, waarover het hier geen nut heeft verder uit te wijden, laat de Stem niet na mij te achterhalen en dit verbaast mij te meer daar ik, nóch naar den geest nóch naar de letter tusschen ons beiden een andere verwantschap zie dan die van leerling en meester - een verre verwantschap, voorwaar! - en misschien nog van deze geestelijke bedroefdheid die, na alles doorproefd en doorleden te hebben, tot de slotsom gekomen is dat er geen enkele vertroosting voor bestaat dan in de Waarheid alleen. |
|