| |
| |
| |
Gabriël Smit
De stoel
(Fragment van een Leerdicht)
Het is een gewone stoel, - ik zou
niet weten wat ik erover schrijven
moest: duizenden eendere blijven
jaren onopgemerkt, geduldig, trouw
tussen de trouwe dingen van alle
dag. En ook aan deze zag ik nooit
iets vreemds: De houten leuning glooit
zo licht en glad alsof het vallen
van de schaafbank aan het sterke hout
pas zijn bestemming gaf: een tweede,
niet die van het bos, niet van de vrede
binnen het in zonlicht pril ontvouwd
spelen van tak en blad, maar jaren,
talen anders, - alsof het eerste woord
waarin het werd geschapen, verhoord
werd in een ander, ontelbare
malen herhaald, een woord van
dienstbaarheid, klinkend in een orde
die al het geschapene, die al het worden
een nieuwe zin verleent. Ik kan
het niet anders, niet beter zeggen;
ik weet niet hoe ik moet uitleggen
wat deze stoel, beslist niet anders dan
duizenden andere, dat éne ogenblik
voor mij werd, mij zei. Wat Luyken
schreef dacht ik eerst te gebruiken:
hij zag zijn huisraad aan en koninklijk
kwam achter de dingen opgerezen
- eenvoud in majesteit - het woord van God;
de Schrift verklaarde aller taak en lot
en daarin ook het onze. Maar het wezen
| |
| |
van wat ik hier bedoel is toch
een ander, ook al heeft het vele
dingen gemeen. Om het mee te delen
dacht ik later aan Vincent van Gogh:
hij schilderde zijn stoel, gedreven
door vuren deernis en kleurendrift.
Maar ook dit is het niet, want schrift
noch kleur kunnen ooit weergeven
wat hier openging. Soms denk ik wel:
een nieuwe taal, - maar hoe te schrijven
met de oude hand? Woorden blijven
woorden, bezwarend met zinloos spel,
leugen en lust en last van eeuwen.
Hoe kunnen zij dan in het gebied
van deze stilte, in dit loutere verschiet
ooit binnengaan zonder te schreeuwen,
zonder schande en besmet misbaar?
Een nieuw lied wil ik zingen,
jubelde de psalmist, - de dingen
die geweest zijn, zijn te zwaar
van leed en nooddruft en verlangen,
ongedragen en onvervuld. Van al
wat reeds werd aangeraakt, zal
niets het weerlicht kunnen vangen
dat hier opvlamt. Niet omdat
het te groot zou zijn, onvolprezen
en ongemeten, maar omdat het wezen
ervan anders is, omdat geen pad,
door anderen gebaand, kan leiden
naar het punt waar het begint.
De eerste woorden van een kind
zouden het kunnen voorbereiden,
maar niet als zij begeerte zijn.
Of ook: Johannes, alleen gebleven
op Patmos, had het tot nieuw leven
hier kunnen wekken, Goddelijk rein,
in de van glans voldragen beelden
van zijn visioen. O, te denken aan
het Lam, de duizenden die staan
in de onuitsprekelijke weelde
van het vervulde, zeeën van kristal,
luchters van goud, blinkende schalen
met reukwerk en de duizendmalen
duizend open aan het geschal
| |
| |
der hemelen, licht van overal,
parelen, saffier, smaragd, stromen
van glans in keer en wederkeer
rondom de troon en altijd weer,
eeuwig en eeuwig, het samenkomen
van de vier dieren en het neigen
der oudsten, - o morgengebed
der nieuwe schepping, grondwet
van mijn vaderland en eigen, eigen
stem van mijn hart, onbereikbaar
ver en nameloos nabij, vermoeden
dat alle dingen hier behoeden
in zekerheid, streng en vast en klaar.
Ja, - soms als ik, nauwelijks bekomen
van de schrik der wereld, alleen
zit, legt Gij over alles om mij heen
de glans van een doorzichtig stromen,
alsof overal helder water is
met zonlicht erin, een eigen
wereld in onkwetsbaar zwijgen,
lichtstille vrede, - een vensternis
uit lang verleden, onbegrijpelijke jaren,
helder en hoog, met uitzicht op een
lege zomertuin. Over alles heen
is stilte en licht, - neen, opgevaren
uit de dingen zelf onthult het en
verbergt het even zeer, wil spreken
maar verzwijgt, wil openbreken
maar sluit af en laat, tot waar ik ben,
niets dan een sneeuwzacht weerklinken
door: ver, maar zo onzegbaar puur,
dat ik nergens in de natuur
een stem vind, nergens een blinken
waarin ik het uitdrukken kan.
En achter, neen, in dit doorzichtig
schijnen ontwaken, eerst voorzichtig,
schuw, maar snel reeds scherper, dan
één voor één de fonkelende beelden
die Johannes zag op Patmos: goud
en kristal, het deinende lichtwoud
der zaligen, het glansbespeelde
geruis der wateren en de gloed
van het Lam, het eeuwig geslachte,
eeuwig levende, en het wachten
| |
| |
aan de stroom van zijn bloed...
O goddelijk noodweer, ontbranden
der beelden aan elkander, vuur
aan vuur, in diepte en duur
uitvlagende achter de wanden
van ruimte en tijd, - vergezicht
achter het door onszelf omheinde,
voldragenheid.... Overal is het einde,
overal zie ik het eindgezicht,
overal beslissing, laatst geboden
kans, achter alle dingen brandt
het havenlicht van mijn vaderland
en overal jubelen de doden
die in uw vrede mij zijn voorgegaan:
de levenden in het eeuwig voltooide
die mij, de in verlangen gekooide,
roepen om in U recht te staan
en te luisteren naar wat Gij zegt,
altijd gereed te zijn en te kiezen,
altijd alles te willen verliezen
om het éne dat Gij hebt weggelegd:
de verborgen schat, de onvindbare
drachme, de blinkende witte steen,
de éne heerlijkheid waarbij geen
andere ooit haar rijkdom bewaren
kan. Vader, heb dank voor dit geduld,
de zorg waarmee Gij mij omringen
wilt, steeds weer, de vermaningen
waarin Gij uw liefde mij onthult
en de trouw waarmee Gij komt en
gaat, klopt en opent, en voor de ogen
van mijn hart in koninklijk gedogen
uw heil ontvouwt. Wat ik nog ben,
het is alleen door dit: uw doorbreken
van stof en steen, uw openslaan.
van het gekende in liefdevol begaan
zijn met mijn lot, uw brandend spreken
in juist wat mij ervan weerhoudt
uw wil te doen, - de zelfde dingen
zijn het, die mij van U wegdringen,
de zelfde, die ik mij dan verstout
eigendom te noemen, onwrikbare
verankering, veilig en eeuwig bezit.
En soms denk ik wel: hoe is dit
| |
| |
mogelijk? Hoe is het te verklaren
dat ik met alles hier omga of
het vanzelf spreekt dat de dingen
mij toebehoren en mij omringen
als slafelijk aandeel, dode stof?
Hoe kan het zijn dat hun wezen
mij werkelijker voorkomt dan
het uwe, dan Gijzelf? Hoe kan
een ding, hoe kunnen al deze
dingen, door U gewild en alleen
met U geworden, mij het uitzicht
benemen op U? Hoe is het daglicht
heerlijker, het hout sterker, de steen
vaster? Waarom verbergt Gij U?
Waarom kan mijn lichaam leven
alsof Gij niet bestaat, zelfs even
bloeiend als van hen voor wie uw
aanwezigheid het enige is? Vragen,
vragen.... Vergeef mij, want al weet
ik het antwoord, streng en wreed
worden zij telkens aangedragen:
hier ben ik en waar is Hij?
Hier is de boom, hier het water.
En ook al weet ik even later
wel: zonder U zijn zij niet, zij
gaan voorbij, Gij alleen zijt zonder
schaduw of keer of wisseling,
Gij zijt hun oorspronkelijk wonder,
Gij zijt de zin van alle ding,
toch zijn zij het eerst, telkens weer,
en U, hun Schepper, moet ik winnen
in een voortdurend nieuw beginnen
van meet af aan. Iedere keer
moet ik aan vorm en kleuren,
geur en tekening voorbij om in
een sprakeloos licht het begin
te vinden waar alle gebeuren
zijn oorsprong neemt: de plek
waar mijn zoekend hart het uwe
weet, het schuchtere, schuwe,
dat binnen het luidruchtige bestek
der dagen zijn hoge, glorierijke
macht heeft afgelegd om klein
en onaanzienlijk en arm te zijn.
| |
| |
O wonder van uw onvergelijkelijke
nederigheid, uw smetteloze deemoed,
uw afstand van alle heirmachten
die U ten dienste staan, uw wachten
op erkenning tussen de overvloed
die dagelijks U bedreigt, verraadt,
de dingen die eisen, de stemmen die
schreeuwen, gillen, hijgen, de orgie
van het van U vervreemde, de haat
van het verblinde, de tomeloze
schokdrift van lust en genot,
de razernij der steden, de spot
der trotse wegen, de genadeloze
marteling van haast al wat
wij modern noemen, het doodzieke
van onze veroveringen, onze publieke
opgeblazenheid, ‘ik heb’, ‘ik had’,
‘ik ben’, - al deze afval, dit afglijden
langs de baan van het ongebaande, dit
jagen met geen ander doelwit
dan het doelloze, dit lage lijden,
dit alles in één ononderbroken jacht,
één hels rumoer, voort, voort, sneller,
luider, wilder, blinder, dit kwellen
en neerslaan van al wat zacht
in ons zou kunnen zijn, geduldig,
trouw, eenvoudig, nederig, klein,
dit ophitsen van bedrog en schijn
dit voortdurende: ‘Ik beschuldig’, -
‘Ik klaag aan’, - ‘En ik beweer’, -
onze leuzen en onze redevoeringen, -
vergeef mij, Heer, dat deze dingen
mij telkens binden, zodat ik niet meer
zie hoe vals zij zijn. Alle dagen
dit alles te verdragen en toch vrij
ervan te zijn, toch te weten dat Gij
alleen het zijt en dat geen klagen
helpt wanneer het niet begint
een klagen te zijn om U, een keren
naar uw verlatenheid, een verteren
van wroeging om het ontzind
verraad van alle, alle dagen, -
het is meer dan ik kan, zelfs om
U, die ik zeker mijn enige rijkdom
| |
| |
weet. Steeds begint het jagen
weer, steeds de staatsgreep naar
het tastbare, steeds de verleiding
door al wat niets dan scheiding
kan brengen van U, doodsgevaar
en angst en angst. In nachtstille
uren kan mij dit soms een ogenblik
overvallen: de waanzinnige schrik,
dat Gij dit niet meer zoudt willen
dulden, dat Gij U afwendt van mij,
onherroepelijk, want zovele keren
verried ik U en liet ik mij niet leren
door uw vermaan, en nu keert Gij
U van mij af, terecht.... Uw handen,
die ik steeds beschermend rond
mij weet, gaan vaneen, de afgrond
opent zich, het niets, het branden
der doodkille vervloeking, het volstrekt
ontledigde, het ontzield heelal, -
uw handen wijken, ik val, ik val,
mijn hart schokt, doodzweet overdekt
mij.... O God, mijn God, ga niet
van mij weg, ga nooit van mij
weg, - niets ben ik zonder dat Gij
het in mij zijt, zonder het verschiet
van uw erbarming, liefde en vrede,
zonder uw vaste aanwezigheid.
|
|