Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 94
(1949)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 618]
| |
J. Noë S.J.
| |
[pagina 619]
| |
Ik werd geboren met een aard die sterk
van zelf gaat naar de kern van alle dingen.
Juister kon zij haar innerlijk wezen niet uitspreken, en al klinken die woorden aanmatigend, ze zijn geheel oprecht. De ganse bundel is een zoeken naar rustige wijsheid. ‘De wijze gevoelt zich aan alles verwant’; ‘de wijze is waarlijk vrij, want zijn ziel hangt niet af van uiterlijke dingen’, ‘daarom denkt hij aan den dood zonder vrees’, en ‘aanvaardt hij ook den dood met blijden moed’: Een der gestalten die over de tijden
komt aangevlogen als door vale lucht
verbergt het aangezicht tusschen de beide
vleugels en nadert met een vreemd gerucht;
cirkelend vliegt hij in steeds meer bescheiden
wordende kringen, en een ieder ducht
dat hij neerstrijken zal als een groot lijden:
alleen de wijze wacht hem onbeducht.
O Dood, (spreekt hij) en zijt gij daar, o Dood?
Gij zon, in wiens oog wij niet kunnen staren,
waarlijk, gelijk het leven wordt gij groot.
Gij die 't bestaan aanrandt, het wezen laat -
ik heb zoo lang gedacht aan uwe mare:
er is niets vreeselijks in uw gelaat.
Bernard Verhoeven heeft juist opgemerktGa naar voetnoot(1) hoe de ‘Tachtigers op z'n stoer-Hollands het sonnet hadden gemaakt tot een massief, skeletvast organisme’, en hoe mevrouw Roland Holst de gekunsteldheid aan datzelfde sonnet ontnam. In bovenstaand gedicht werd die Hollandse vastheid bijna te erg gebroken voor dit zwaarwichtig onderwerp, maar treffend wordt de gang gestuit na het zevende vers, zodat heel de nadruk op de langzamer voortschrijdende gedachte van het volgende vers neervalt, m.a.w. op de hoofdgedachte van het ganse sonnet. Schijnt hiermee de dood al niet van meet af aan overwonnen? Oppervlakkig beschouwd, wel. Doch het zal den lezer opvallen hoe louter verstandelijk deze verzen aandoen, hoe weinig levenservaring en echte diepte van het gemoed er uit spreekt. Voor de jeugdige dichteres, daarbij hoofdzakelijk in beslag genomen door het ideaal van de zedelijke menselijkheid, en bovendien onder den invloed van een vervagend pantheïsme kon de dood nog moeilijk een ‘probleem’ zijn. Alles bij haar rustte nog in de kalme beroering van een wondere, jeugdige wijsheid. Met De Nieuwe Geboort (1902) heeft haar zoekend vrouwenhart een concrete werkelijkheid gevonden, waaraan het zich wegschenken kan: de rode vlag van het socialisme wappert nu over al haar doen en laten. In het eerste | |
[pagina 620]
| |
deel van haar nieuwe levensbelijdenis, ‘Ondergangen’, horen we nog even de echo van de voorbije terzinenstemming, een terloopse beschouwing over de ‘zachte dood’, over de ‘rechtvaardige en machtige handen van koning dood’; ‘sterven is slechts meegevoerd worden op een wijden, stijgenden stroom; wat vreezen wij dan den dood?’. De nieuwe geboort zelf kostte barensweeën: ik kon het schoon der wereld niet meer zien
en trad als onder duistere gewelven.
en: de strijd is zoet aan 't hart bij oogenblikken
maar veel teed're dingen doet hij lijden,
zodat haar geest, midden in deze strijdperiode, toch niet geheel wordt ontrukt aan ‘de schaduw van den dood’: Naar bloemen bukte ik op bezonden grond
toen een schaduw aanvloog, die hem verkilde,
zoo diep en doodlijk, dat mijn wezen rilde
van een huivring die het nooit ondervond.
Ik hief de oogen; waar straks niemand stond
stond nu een vrouw: ook om haar lippen trilde
de vreemde schaduw, maar haar rustig-milde
trekken zeiden dat zij geen angst doorstond.
‘O vrouwGa naar voetnoot(1), vroeg ik, wat was dat?’ - ‘Schaduwval
des doods,’ zei zij, en in de vale stilte
kromp mijn hart samen of het werd gesnoerd.
‘Wijs mij een pad dat uit zijn rijk wegvoert,
ik kan niet aadmen in die sombre stilte’ -
‘zijn schaduw’ sprak ze, ‘ligt nu overal.’
Dood kon geen troost zijn voor iemand die zoveel offerde aan de Daad, doch enkel angst en bitterheid, en het getuigt van niet weinig oprechtheid dat de jonge strijdster van het socialisme nog zo nadrukkelijk op die ontmoedigende werkelijkheid terugkwam. Niet anders dan schraal kon het einde van zulk gedicht zijn: ‘in 't bittere is kracht’! Nog menig ruwe ontgoocheling zal deze strijdhaftige vrouw te ervaren hebben voor zij haar eerste hartstochtelijke en heroïsche vergissing prijsgeeft. De verinnerlijking van de Sonnetten en Terzinen, waaruit de Nieuwe Geboort haar gedeeltelijk ontrukt heeft, gaat zo goed als geheel verloren in Opwaartsche Wegen (1907), de triomfzang van het socialisme. Met verblindend enthousiasme waant Henriette Roland Holst dat haar communistische toe- | |
[pagina 621]
| |
komstdroom als tastbare werkelijkheid reeds opdaagt in een nieuwe levensmorgen. Aan dit geloof en dit nieuwe evangelie heeft ze hart en ziel verpand: Dit is het zoete wonder van den tijd:
knechtschap maakt vrij, uit nood breekt heerlijkheid;
‘Sterk geboeid door de vraagstukken die het leven zoo overvloedig opdrong, zou een vechten met het doodsprobleem nu al, voor de overbelaste strijdster een verpletterende opdracht geweest zijn’Ga naar voetnoot(1). Zorg om de levenden is zwaar te dragen!
Zacht is het denken aan de stille dooden,
hun lichamen zijn opgelost
in blad en bloem en groen der zoden
en in de aren goudgetrost.
Maar wie zou aan zo'n transformisme genoeg hebben?! Weldra spreekt zij al eerlijker en somberder over hen die vielen in den strijd: droevigste schoon van de droefschoone dingen,
is uw tragisch-blinkend gelaat dat wijkt;
dat wijkt en zinkt in troebele schemeringen
waar helpend hart, helpende hand niet reikt...
En elders: ik heb wel eens bij het keeren
van 't getijde aan den dood gedacht,
maar zijn zin bleef mij gesloten
als van oeroud teekenschrift:
Leven, uw welige loten
verhullen mij zijn gezicht.
Des te meedogenlozer zal de doodsgedachte op haar later aandringen als zij die stem nu verwaarloosd heeft. Uit haar pantheïstische levensroes put ze even veel hoop als vrees voor den dood: O Leven, gij die vervulde
dit golfje dat uit u rees
en zich verhief en óm-krulde
schuim-omzoomd van hoop en vrees:
een kort spel van verlangen en heugen
zink ik weerom in uw schoot,
Liefste, wier diepste teugen
voeren tot uw broeder Dood.
Wat kan, gezien van uit haar gemeenschapsideaal de droom van Moeder | |
[pagina 622]
| |
Mensheid, die nu in aantocht is, de dood van één individu nog betekenen? Zij getuigt dan ook: heilig is het leven, klein de dood;
die dood zaagt, een vlekje zonder gewicht
op Levens bloeiend eeuwig gezicht,
en het leven van moeder Menschheid zaagt
meer dan 't enkelleven, ras weggevaagd:
verheugt u lichte dooden zonder naam.
De Hoop sprak waarheid, de Droom krijgt lichaam.
Uiterst labiel was de basis van deze evenwichtstoestand: pantheïsme en nabije verwezenlijking van het socialisme! De Russische revolutie had de spanning van verlangen en werkelijkheid een ogenblik overbrugd, doch de mislukking volgde spoedig. Ook in eigen land werd de toestand van de S.D.A.P. al lastiger en lastiger in de volgende jaren. Een aanzienlijke dosis fatalisme dringt dan in haar leven binnen, een wel bittere uitweg, maar dan toch een uitweg in de bitterheid van die dagen. Dit was hààr manier om Spinoza's determinisme toe te passen. In het lyrisch treurspel De Opstandelingen (1910) treedt dit alles kennelijk naar voren: ‘Smart om de doode makkers nijpt 't hart met tangen.’
De dood is nu een fatum, en de nutteloze dood kan niets anders zijn dan de samenvatting van alle ellende. Doch laat het fatum fatum zijn, nog is haar hart sterk genoeg om blind te geloven dat eenmaal de krachten van het lot ten goede zullen keren wat ze nu hopeloos schijnen te vernietigen. Consequentie, niet van het verstand, doch van een optimisme in het gemoed, de eigen grondslag van alle actie die het mensdom wil dienen, het geloof namelijk aan 's mensen fundamentele goedheid, overigens subjectief gevestigd op de eigen overgave. Nu verlangt ze alleen: wetende te sterven
voor 't rijk der broederschap dat zeker komt.
Zacht glijdt de ziel in dat besef ter ruste.
Zij zelf is de opstandelinge die zich aldus heroïsch tracht te troosten. Toen de scheuring in de partij echter een voldongen feit was, moest die overspannen geestelijke constructie wel begeven. Hoe hoger Henriette Roland Holst was gestegen en blind opgegaan met al haar zielekrachten in het ideaal van een kleinmenselijke politieke organisatie, des te dieper wondde haar de instorting van dit waanbeeld. Kiezen tussen de oude Soc. Democr. Arbeiderspartij en de enkele radicale en principieel-zuiverder Wijnkopianen, was haar onmogelijk: Nu werd het voorwerp van liefde gespleten
en het hart van die vrouw uiteengereten.
| |
[pagina 623]
| |
Ten slotte verliet ze de partij, en werd eenzaam. De Vrouw in het Woud (1912) is de ontroerende herdenking van dit wordende en ingestorte ideaal. Socialisme's heerlijkheid straalde open
zette het hart van de lezende vrouw
in geluksgloed boven denken en hopen,
dat hart werd van geluk haast flauw.
Maar dan moet ze bekennen: Zij zag makkers vallen, verderven
als dor blad in het late jaar;
voor 't hart was dat bitter als sterven
want makkers zijn één met mekaar.
Zo wordt voor haar het léven klein, en groot de dóód. Het aangrijpendste in De Vrouw in het Woud is echter wel dat deze dappere vrouw ook nu de werkelijkheid recht in de ogen ziet, en de schuld van alles niet op de makkers werpt, maar zich zelf op de borst klopt: ze erkent haar eigen overmoed, de dwaling van het hart. Het was onredelijk droom en daad in een nabije toekomst verenigbaar te wanen; wel blijft haar droom ongedeerd, en haar offerbereidheid even gaaf: Kunt g'alleen bloeien zoo ons hart verdort
en groeien wanneer het verbrijzeld wordt
Zoo bid ik nimmer dat ge mijn hart spaart:
op d'andre schaal zweeft het geluk der aard.
Zij doet een machtige poging, in het gedicht De Boom van groot Verdriet, om haar leed te verklaren en te overwinnen, waarin ze ook gedeeltelijk slaagt door de kracht van onuitputtelijke, begrijpende goedheid en liefde, en door de beschouwing, die we ook in De Nieuwe Geboort reeds aantroffen, namelijk dat de smart loutert, verdiept en sterkt. Deze bundel is geheel gevuld met den strijd tegen de kwade machten van bittere ontgoocheling, een strijd middenin en om het leven, niet om den dood. De Dood komt hier amper ter sprake, hij is een deel van de louterende smart: Meer deernis dan het leven heeft de dood.
Hij tilt met zijn onweerstaanbare handen
het liefste van ons weg. Wij lijden van de
alleenheid, gemis maakt ons hart als lood.
maar in die smart is rust. Want reuzengroot
omwelft het onherroep'lijke de landen
van onze ziel. Wij zinken voor die wanden
neder, en weenen onze oogen rood,
...Ja. deernisvol ook waar hij velt, is dood.
| |
[pagina 624]
| |
Een vrij doffe berusting... omdat het LEVEN maar leven gebleken is. Te zeer had zij in de pas voorbije jaren haar wezen in liefde opgeofferd aan het socialistisch ideaal, dan dat zij nu meteen heel deze TIJD zou kunnen opgeven, en door den dood een oplossing vinden in de eeuwigheid. Nu het heden haar bondgenoten ontrukt heeft, vindt zij er een in het verleden, Thomas More (Thomas More, een treurspel in verzen, 1912). Blééf Utopia voor More immers niet glanzende realiteit, ook toen niemand hem nog begreep, toen zelfs zijn geliefde dochter Margret hem trachtte te verleiden tot een compromis met zijn geweten, tot principiële toegeeflijkheid tegenover Hendrik VIII? Smadelijke dood...
het is de vrees voor u niet die mij martelt,
maar dat ik eenzaam sterf,
zegt More. De man die temidden van vereenzaming, onbegrip en lijden trouw blijft aan het ideaal, steeds vol mildheid voor de mensen die hem al dit leed aandoen, ziedaar het beeld van den kanselier-martelaar waarbij de vereenzaamde vertroosting zoekt. Wanneer een paar jaren over het wee van die ontgoocheling zijn heengegaan, kan ze rustiger nadenken over den zin van de gebeurtenissen. In het Feest der Gedachtenis (1915) zingt ze een episch-lyrische hymne aan het socialisme van de toekomst. Nog enkele jaren moeten verlopen - de eerste wereldoorlog was nu juist geen nieuw argument om in een broederlijke toekomst te geloven - alvorens de bezinning verder rijpte, alvorens de oude grenzen van gemeenschapscultus en marxisme voor haar verder zouden wegzinken. In Verzonken Grenzen (1918) weerklinkt nog wel de echo van de oude dadendroom, maar verstild: Het diepste van het leven is een schuwe hinde
die vlucht voor geraas en luide gezichten.
En weer is het de liefde die haar over alle ravijnen van het dadenleven heenvoert; de logica van het hart faalt nooit helemaal. In Opwaartsche Wegen beheerste het leven alles; nu overheerst de liefde, Liefde sterker dan de dood. Eindelijk verborg de welige takkengroei van het leven het vergezicht van den dood niet meer. Verzonken Grenzen is bijna geheel aan dit thema gewijd. Met felle levensoprechtheid grijpt de dichteres dit thema nu aan; het is zwaar en drukkend, ja te zwaar en te drukkend voor degenen die buiten het geloof staan. De ruwe ontgoochelingen vanwege de geliefde maar kleinzielige mensen, hebben haar met één ruk weggestoten, en zonder bitterheid heeft de geslagene deze les aanvaard. Geheel haar zielegang sinds De Vrouw in het Woud moest vroeg of laat tot bij den Zonderlingen Gast komen; eindelijk, na zes jaar, komt het tot een ontmoeting. Duidelijk merken we hoe zij tegenover den dood een totaal nieuw standpunt zoekt; het is een radicale herziening: | |
[pagina 625]
| |
Toen het leven begon, waart gij daar Dood,
ge zijt altijd geweest een deel van 't leven,
en altijd van elk mensch de horizon.
Gij zijt veel ouder dan de menschheid is,
Zij vond u toen bewustheid in haar daagde,
Zij vond u en begreep niet wat gij waart
Wij menschen hebben levend veel geleerd
over het leven en zijn transformaties
maar over u leerden we niets, o Dood!
Sommigen menen dat met dit leven alles uit is, maar die kennen niets van doods onpeilbare diepten; materialisme, pantheïsme, transformisme, zielsverhuizing... niets is zeker. ‘Wij ontkennen, maar wij weten niets.’ Na deze intellectuele negaties, volgt niettemin een positieve erkenning: Dit is het eene wat ik weet van u;
dat ge moet zijn opdat het leven weze
...En nog weet ik dit andre van u, o Dood;
Ik weet van u dat gij die zijt de groote
verscheurder, gij die onophoudelijk
ziel scheurt van ziel en liefde scheurt van liefde
dat gij ook de vereender zijt die allen
en alles eenmaal weer te samen brengt.
...O Dood, o Trooster, ge vereent altijd
...Door u zijn al onze smarten kortstondig
en al ons hunkren vergaat door u.
Dit is het andre dat ik van u weet,
En het is genoeg tot diepen vrede
genoeg om door de dagen van leven
te gaan, hen voelen heilige geschenken,
en rustig voelend hoe gij nader komt.
Die gevoelszekerheid moest Henriette Roland Holst zich eens verwerven: in den Tijd had ze slechts één mogelijk levensideaal gekend, dat van een toekomstige vernieuwde mensheid volgens de leer van K. Marx; en nu die toekomst scheen te verzinken, verzonk tevens ook heel de waarde van de Tijd in het niet, en alleen de Eeuwigheid bleef over. Hoe kon de Eeuwigheid, de Dood, dan anders dan een trooster zijn voor iemand die niet wilde versagen? Zo redeneerde het hart. En het verwondert allerminst dat zij weldra zal spreken, niet alleen van een vredige, maar zelfs van een stralende dood. Een speciale omstandigheid kwam deze sombere gevoelssfeer nog voedsel geven: het overlijden van haar moeder, waarover ze schrijft: Van alle menschen was een het meeste
van mij en heel verinnigd met mij zelve;
| |
[pagina 626]
| |
Onder den aandrang van liefde voor de dierbare afgestorvene wordt zij nog meer gestuwd naar een troostrijke oplossing: Zoo vaak bracht zij mij weg wanneer ik gingGa naar voetnoot(1)
en zeker zal zij wachten op mijn komen
zoo ik ontwaken mocht uit deze droomenGa naar voetnoot(2)
en intreên, schuchter, in een nieuw begin.
Ik kan niet denken hoe dit wezen zal
Een weerzien zonder oogen, zonder zinnen
maar ik weet dat zielen elkaar beminnen
en erkennen en dat d'onhoorbre val
van haar ziel naar de mijne mij zal geven
de heerlijk en ontroerde rust
van thuis te zijn, die voor mij werd gebluscht
toen de moeder gleed uit mijn aarde-leven.
Ik weet dit zeker, zoo de dood niet is
vernietiging, maar overgang,...
...en daarom is voor mij licht-neveling
om het uur van de donkere over-glijding.
Om dit gedicht hangt nog de nevel van haar pantheïsme. Verstands-onzekerheid en gevoelszekerheid schijnen akkoord te gaan. Maar loutere gevoelszekerheid heeft zich nooit voldoende uitgesproken, en zoekt voortdurend eigen bevestiging in de herhaling van eigen confirmatie. De laatste gedichten van dezen bundel vormen een trillend slotakkoord op het geheel. ‘Vredige Dood’ is de aanloop, en herneemt met nadruk het thema van de vereniging, al zou het ook wezen: vereenen in der onbewustheid donker
of in het meer bewuste licht...
Ja, de Dood kan vredig zijn voor wie zich leeg maakt van begeren, en hem eerbiedig aanvaardt als een gave van de natuur. En dan komt de stralende Dood plechtig aanschrijden: Ik zag hem in zijn kalme majesteit
en vond hem niet verschrikkend maar verheven
ingang waar dit vast-omslotene leven
tot nevelverten oneindig verglijdt.
...En een lange tijd stond mijn mijmering
stil bij het geheimzinnig groot gebeuren
van den dood: ik vermocht niet weg te beuren
mijn ziel van zijn donkere betoovering.
| |
[pagina 627]
| |
Haar ziel baadt nu in deze nieuwe atmosfeer. Dood is niet meer een kosmische kracht, een in vrede aanvaarde levensnoodzakelijkheid, doch: Ik zie u als een licht, o Dood, o Dood,
Ik zie u als een licht door mensche' ontstoken
over den afgrond Leve'; ik zie doorbroken
door u het duister van hun bange nood.
De Dood wordt een zon, waaruit nieuw leven opbloeit: Wij zien u aan en duizlen van uw pracht.
Nooit is een zon zóó glanzend opgestegen
aan menscheneinders, als gij allerwegen
nu gaat opstijge', o Dood, voor 't mensch-geslacht.
Maar de ‘offerdood is moeder van het leven dat opwaarts stijgt’, en daar Henriette Roland Holst terecht het bewustzijn in zich draagt dat zij daartoe den moed heeft, besluit ze met overwinnend slotakkoord: O goede Dood, die nu aan einders lacht,
vruchtbare dood, levenwekkende dood
naar blanke vrede-oevers snelle boot, -
wij hebben u verwekt door liefdeskracht.
Werkelijke dood, althans offerdood, schijnt nu leven, en het leven dood geworden; daarin wordt het probleem van de Gemeenschap meteen opgelost, zowel als alle andere ellenden uit dit tranendal. Bijna vanzelf vraagt de lezer zich met verwondering af: hoe komt het dat de dichteres nu ook niet gaat verlangen naar die duizelende Pracht? Uit geen enkel gedicht zien we inderdaad dat verlangen, zij het ook slechts één maal als een supreem moment, naar voren treden. Andermaal heeft zij zich opgevoerd, ofschoon anders dan in Opwaartsche Wegen, tot een onhoudbaar standpunt, tot een gevoelsoverspanning die begeven moet. Eigenhandig zal ze het luchtkasteel van haar gevoelsdroom neerhalen, en verder vechten om de Waarheid. Liefde welde altijd opnieuw naar omhoog in haar, en droeg haar leven verder over menig dood getij.
Als een bliksem in blauwe hemel kwam over West-Europa het nieuws neer van de overwinning der Russische communisten. Voor de Nederlandse communiste betekende dat onverwachte bericht, noch min noch meer dan de omzetting van haar geliefkoosden dadendroom tot tastbare realiteit. Zij was hem inmiddels reeds tot utopie gaan verwijzen, en had hem al vast naar het andere leven verlegd. Hoe kon het anders of het hart van deze vrouw ging zich vastklampen aan dit sprankeltje hoop? Wie zou na een kwart eeuw hopeloze strijd geen genoegen nemen met iets dat van verre op een overwinning gelijkt? Bittere teleurstelling bracht ze mee van haar reis naar Rusland (1921); en toch wilde ze, spijts alles, in dit stukje verminkt communisme | |
[pagina 628]
| |
blijven geloven, met een passie die ons verbaast. ‘Tusschen twee Werelden’ (1923) is de neerslag van dien ommekeer. Geen spraak meer van een allesbeheersenden Dood; we keren terug naar de aarde. Alleen in de afdeling ‘Inwijding van den Dood’ horen we nog even een verre echo van hem die ‘de moeder des levens’ is. Och, een aardse religie kon toch maar uit een soort wanhoop haar hoop op het hiernamaals vestigen. De Dood spreekt: Nu is al uw onvrede
in mijn grooten vrede vergaan;
...Nu worden de angstige vragen
met zekerheid gestild.
Nog even voelen wij mijmering en verstilling in de stanza's, maar zij moeten plaats ruimen voor de weer strijdbare Henr. Roland Holst die opnieuw lid van de communistische partij is geworden. Al wanhoopt ze ooit haar ideaal verwezenlijkt te zien, toch houdt ze krampachtig vast aan Rusland. Ongemeen heftig en tragisch worstelt ze om de ziel van Friedrich Adler, de ontrouwgewordene. Verscheidene jaren heeft ze aldus weer aan de daad geofferd, omdat Iets anders is in u (Rusland nl.) - alles is anders
omdat een iets een ietsje anders is.
Zo ver werd ze nogmaals door het hart ontvoerd buiten het domein van de nuchtere rede en het gezond verstand. Er zijn dan weer vele jaren overheen gegaan alvorens de dichteres dit laatste stuk werkelijkheid zou prijsgeven. Voorzeker werd deze afstand dan geen ontgoocheling meer zoals in 1910-'12; de Heldensage (1927) blijkt veeleer een vrij prozaïsche overdenking te zijn van de opgang en de mislukking der Russische revolutie; de versvorm doet er zelfs vaak komisch aan, buiten enkele mooie passages. In 1927 verscheen echter ook Verworvenheden, wat wijst op het feit dat de kentering in haar toch reeds volop aan gang was. Zij heeft nu den groten waan overwonnen, vaarwel gezegd aan het historisch materialisme zowel in daad als in droom; nu kwam de erkenning, niet enkel van een gebrek aan moed en geloof, doch van een principiële vergissing. Onder haar verworvenheden neemt de ootmoed de allereerste plaats in: Deemoed, zij die ik van mij had geweze' in
mijn lange, donkere hoovaardigheid, -
ik heb haar weer, 'k ben van den waan genezen
die loochent, o Leven, dat gij mysterie zijt.
Dit is de toon van de nieuwe gedichten, die voor het eerst tot volledige verstilling zijn gewijd. Ook over hare houding tegenover den dood moest deze wijding neerdalen; zij moet nu nogmaals haar religieus standpunt grondig herzien. Dit blijkt o.m. klaar uit een gedicht als de ‘Afgezant’ (d.i. de dood): | |
[pagina 629]
| |
Mild leek hij en wijs
niet blij en ook niet droef maar gelaten.
Een zweem van een glimlach plooide zijn mond
toen hij zei ‘nu zal ik u niet meer verlaten
tot de Meester zelf verschijnt die mij zond’.
Zacht vroeg ik: ‘Wanneer
komt de Meester?’ - Ik zag zijn handen maken
het gebaar dat betekent: ‘deze zaken
zijn mij niet bekend’.
‘Wat kan ik doen om hem te wachten, vrij
van angst en te zien nad'ren zonder vreezen?’
- ‘Zuiver uw huis van alle ijdelheden;
...en ge zult hem zien naderen in vrede.’
De ‘stralende dood’ scheen weleer een overmoedige zegepraal, als een verovering, die op den vijand werd afgedwongen. Nu heeft ze rustig een anderen levensweg ingeslagen, vol eerbied en schroom. De weg is vrij die opwaarts voert naar de echt-religieuze waarden van den mens. De Vernieuwingen (1929) brachten reeds de kalme overdenking van de gewonnen verworvenheden: erkenning van de fouten uit het verleden en de opbouw van een nieuw, een religieus socialisme. Henriette Roland Holst werd lid van de beide religieus-socialistische verenigingen, het Religieus Socialistisch Verbond en de Arbeidsgemeenschap van de Woodbrookers. De begrippen: klassenstrijd, geweld, revolutie en haat tellen niet meer mee; van binnen uit moet de vernieuwing komen. Onder dezen sterk gewijzigden vorm leeft haar oude sociale droom evenwel onverminderd voort. Vaker dan vroeger verrast ze ons met woorden als ‘Heer’, ‘Geest’ en ‘God’, doch ze zijn gedompeld in vaagheid, die heel de beweging kenmerkt. De Vernieuwingen bieden geen uitzicht, noch boven dit leven, in God, noch buiten dit leven, na den dood. Maar gedurende deze jaren groeide in de dichteres steeds de gezichteinder van de tijd naar de eeuwigheid. In de lekenspelen Kinderen van dezen Tijd (1930), De Moeder (1931), en De Roep der Stad (1933) schijnt de evolutie nauwelijks merkbaar; des te duidelijker spreekt de bundel Tusschen Tijd en Eeuwigheid (1934): opeens is daar het verhelderde Godsbesef gegroeid, het klare aanvaarden van een persoonlijken God, die Vader is van de mensen: Te weten dat men Gods kind is geboren,
en aan het einde tot hem wederkeert -
Dit is weer een grote vernieuwing, een duurzame verworvenheid op den tocht naar de waarheid. Eindelijk is de stilte in haar zo overheersend geworden, dat de harmonie van haar schone ziel zuiver den klank van Gods stem kan weergeven. En met feilloze consequentie heeft de dichteres heel haar levensopvatting daarmee in overeenstemming gebracht: | |
[pagina 630]
| |
We zoeken een rijk, wél van deze aarde
maar uitgaand boven haar,
We zoeken eeuwige waarden.
Met dit vertrouwend Godsgeloof moest de aarde, het loutere Diesseits, zijn overwegend belang verliezen. Eveneens komt de gedachte aan den dood als vanzelf te staan in den glans van hetzelfde licht: Aan 't einde van den langen arbeidsdag,
terug te zinken in den moederschoot
van God, te verliezen ons nietig wezen
in zijn eeuwige Alomvattendheid...
O zekerheid van geluk, haast te groot...
En verder: Ik wil u al dieper indenken, dood,
zóó dat ge in mij groeit gelijk een kind,...
Ik wil u indenken tot ik u ken
...tot uw blik mij vertrouwd werd door lang wennen.
Als ge dan komt, de lang verwachte gast
...zal ik niet angstig zijn, zelfs niet verrast
maar...
u volgen naar de poort...
de donkere poort waarachter
gespreid ligt het oneindig land
nevelbedekt, waarvan gij zijt de wachter.
Dit is geen ten top gedreven gevoelshouding geboren uit den momentelen nood van het hart, maar een verworven en blijvende overtuiging. Wel blijft de dood voor haar nog een groot mysterie; die ‘Alomvattendheid’ zou ons doen twijfelen aan haar werkelijke opinie, zo we daarnaast niet voortdurend haar zeer sterke persoonlijke verhouding tot God herkenden. De onzekerheid, die achter die ‘donkere poort’ schuilt, blijft haar beknellen, en hoe menselijk bidt ze dan om tijdens dit aardse leven, zij het slechts een ogenblik, zekerheid te bekomen: eer ik sterf,
geef me, al mocht het ook slechts één maal zijn,
mij te zonne' in den glans van uw aanschijn.
Doorscheur 't gezicht eener alomme Tegenwoordigheid,
éénmaal voor mij 't weefsel van ruimte en tijd.
Maar nederig, tot verzaken bereid, gaat zij verder: maar zoo 'k dit te beleven niet waardig ben
laat dan aan d'overzij der diepe wateren,
| |
[pagina 631]
| |
mijn wezen, als een pijl gericht,
toevliegen recht op uw onmeetlijk Licht.
Mooier kon Tusschen Tijd en Eeuwigheid niet eindigen, serener kon deze vrouw niet opstijgen tot die sublieme beschouwing. Buiten een specifiek-christelijke houding kon dit probleem niet vollediger opgelost worden, kon er ook zeer moeilijk spraak zijn van een echt verlàngen naar den dood.
Samenvattend zou deze langdurige odysseia van de dichteres tot twee hoofdbewegingen terug te brengen zijn. Na een onbepaald begin zet de grote kamp om het leven in, en dat leven is voor haar alsdan te identificeren met het Marxisme. Wanneer deze jeugddroom door de mensen meedogenloos verscheurd wordt, groeit in deze ontgoochelde, pijnlijk en traag, doch met heroïsche onvermijdelijkheid, de gestalte van den Dood, zo groot totdat hij haar volledig beheersen gaat, want: Dood is levenwekkend, is zelf leven geworden! Tot die bergtop leidt de eerste beweging, met het eindpunt van Verzonken Grenzen. De Russische revolutie ontketent in haar dan een nieuwe beweging, met wanhopige felheid, te hevig om bestendig te kunnen zijn. Langzaam rijst de tegenpool, d.i. de oplossing van binnen uit. Rustig maar wijd mondt deze vloedbeweging uit in haar laatste bundels lyrische poëzie tot een kalm meer van gedegen menselijke wijsheid, waar de dood altijd een ruime plaats inneemt. Naderhand verschenen van haar o.m. nog een paar gedichten over Christus, en zelfs één over O.L. Vrouw; het is niet gemakkelijk de juiste betekenis hiervan aan te geven, al duiden zij wel op een verdere ontwikkeling in christelijken zin. In zijn overigens merkwaardig essay heeft B. Verhoeven te weinig aandacht geschonken aan het thema van den dood, dat toch wel duidelijk de tegenpool is van haar levens- en dadenroes. Wanneer de concrete gemeenschap de strijdster opeist, is de dood amper een probleem; begrijpelijk genoeg! Doch na elke instorting (na 1912 en 1921) moesten nog telkens jaren verlopen alvorens zij tot klaarheid kwam tegenover het zwarte doodsprobleem. Alleen van uit de logica der liefde is elke phase en elke oplossing in haar leven aanvaardbaar, zowel de levensroes van Opwaartsche Wegen als de doodsverheerlijking van Verzonken Grenzen en de bezonnen wijsheid van Tusschen Tijd en Eeuwighied, waarin ten slotte een verzoening plaats heeft tussen beide, Sinds de Renaissance, en volop sinds de Aufklärung, was het denken van de meeste niet-christenen in Europa geheel los komen te staan van alle bovennatuurlijk geloof. Ook het doodsprobleem werd in die richting - met hoeveel moeite! - opgelost, of liever, men probeerde zulke oplossing te bereiken. Feitelijk is dit moderne rationalistische streven zelden of nooit volkomen vrij geweest van christelijken invloed; daarvan is het werk van Henriette Roland Holst een sprekend voorbeeld. Christelijk is hare oplossing niet, doch haar | |
[pagina 632]
| |
louter natuurlijke houding is gesitueerd tegen den achtergrond van de christelijke beschouwing: God is een Vader, en het leven is een mysterie. In haar bundel Uit de Diepten (1946) luidt het: Hard is het in den dood te gaan
zonder den troost van eedlen waan.
en in Belijdenis (1946): 't Meest groots geheim van 't leven is de dood.
Haar gemoed zit vast aan specifiek-christelijke elementen, terwijl haar verstand niet mee kan. Dit is haar laatste probleemstelling, al schijnt de oudgeworden dichteres die niet scherp meer als zodanig te beleven. Met opzet hebben we geen woord gezegd over het aesthetisch gehalte van de aangehaalde verzen, waarvan het peil lang niet altijd even hoog staat. Het is evenwel nutteloos gebreken te noemen die iedereen kent, en die de dichteres zelf allerminst zoekt te verbergen. Haar werk is op de eerste plaats een mooi getuigenis van een prachtig leven, het imponeert door zijn geheel. Uit de intensiteit van hare levensovergave werd meteen haar kunst geboren. |
|