| |
| |
| |
Bernard Verhoeven
Het waagstuk der waarachtigheid
Zoals hij er nu in het hart van Brugge staat, is hij onkwetsbaar geworden in zijn eeuwige droom. Hij staat er mijmerend voorovergebogen met rimpels die geen pijn meer doen, en zijn glimlach herkent in het nabije Sint-Jans-Hospitaal de aanwezigheid van die andere meester van de virginale glimlach, Memlinc. Gezelle en Memlinc, de grijze kerk tegenover het standbeeld, het stamslot der heren van Gruuthuse, dit stadsplantsoentje als een kalme binnenhaven - iedereen en alles bewaakt er zijn geheim. Hoe gemakkelijk schijnt het om hier onsterfelijk te zijn. De grote Bruggeling heeft zijn standbeeld verdiend op deze heilige, historische plek, maar het zou een misverstand zijn te menen, dat hij hier in deze stille baai van vrede is opgeborgen als een patriarch, herder over het mysterie van ‘Brugge die scone’. Zijn hele leven zou anders éen hartstochtelijk, vurig misverstand zijn geweest. De man, die leerde luisteren met zijn ziel naar al het levende, heeft een zinvoller boodschap dan de bezwering eerbiedig te luisteren naar de nog mogelijke harteklop van het oude, dode Brugge. Levend, heeft hij namelijk dit dode Brugge als een schone verleiding doorstaan en overwonnen.
‘Als de ziele luistert, spreekt het al een taal dat leeft’ - is dit niet het antwoord van Gezelle op het uitdagend devies, gebeiteld boven de kasteelpoort der heren van Gruuthuse, dat als een onderzoekende blik diep in elke voorbijganger boort: ‘Plus est en vous’. Het schone Brugge heeft een weke plooi, in zijn oneindig subtiele mijmerende rooilijnen, in de zelfvoldane gratie der Bourgondische edelen, in het filigraan en het stofgoud der gevels, in de gepleisterde paleizen uit de Oostenrijkse tijd, in de behoefte om eeuwig voort te bouwen aan een reliekschrijn, in de zelfvertedering die tot zelfimitatie kan worden. Maar is daar niet als een levenskreet van het oudste verleden, het protest van het ruige, primitieve volkshart, bolwerk van het trotse burgerdom uit de glorietijd, het Belfort - in zijn binnenste in een staat van duidelijke verwaarlozing, als schaamde het latere Brugge zich een beetje over dit simpele voorgeslacht?
zal Gezelle eenmaal midden in de periode van zijn herrijzenis, de eerste
| |
| |
Januari van 1881, als een symbolische Nieuwjaarsboodschap aan De Bo laten helmen over Vlaanderen. Midden in de winter, midden in Vlaanderen laat hij de kleine Vlaamse man, profetisch en zinnebeeldig, met een triomfkreet het natuurgewas van Vlaamse bodem venten tot in het hart van Wallonië.
Gezelle was zelf die kleine man, het volkskind, de tuinmanszoon, die wist wat het geheim en de prijs was van de ‘beeksala kersoene’. Zijn diepste heimwee was: de Oorsprong. Dwars door de Bourgondische luister van Brugge heen en de wolken stofgoud der verfransing, doelde hij op de bakermat der oude Vlaamse Burgerij, de middeleeuwse bronnen, Maerlant, de Kerels, het Belfort, het primitieve volkshart. Dat was een zijner reacties op het gevaar der schone slaapster. De andere was: de vlucht naar de buitenkant. Gezelle werd, aan de Rolweg, providentieel bijna buiten Brugge, bijna in een boomgaard geboren - met, toenmaals, over het water heen, een vrij uitzicht op de buiten.
Guido Gezelle kwam ter wereld en groeide op, zo scheen het, als de gepredestineerde kleine man. Het Brugge van toen was nog meer dan nu feodaal, clericaal, monastiek, een heerschappij van heren en heerlijke rechten, een wereld van gewordenheden en overerfelijke gewoonten. Een kleine man, met talent en priesterlijke neiging, kwam er binnen, en werd vriendelijk geprotegeerd aan de drempel van zijn loopbaan. In het onderaardse portiershokje van het College te Roeselaere werd het teken van het servituut der dienstbaarheid hem opgedrukt. Guido heeft daar de bitterheid van de dagelijkse aalmoes verduurd, een marteling voor zijn gevoeligheid, ten koste stellig van een minderwaardigheidscomplex, dat zich moet hebben vastgebeten als een onbewuste wrok, en straks een opstandig verweer werd. Het lijkt van geen belang veel aandacht te wijden aan dit weinig unieke feit: een arme jongen, die wordt gepatroniseerd en opstijgt tot een hogere levensstaat - maar Gezelle was een eenling onder duizenden en leefde volkomen uniek zijn eigen leven. Welke psychologische verwikkelingen brengt het met zich mee, uit de bitter-doorproefde maatschappelijke onvolwaardigheid op te stijgen tot de status der, in dit klimaat, nog zo nauw aan de feodale wereld verbonden, clericale volwaardigheid - en de vonk van het genie, het revolutionnaire instinct van waarachtigheid en oorspronkelijkheid, een opstandige vrijheidsdrift met zich mee te dragen? Zijn groei moet met deze schokken en sprongen, met een zekere misgroeiing, gepaard zijn gegaan. Wanneer men het portret van de jonge leraar van Roeselaere beziet, die onvolwassen indringer in een wereld van volwassen traditie, wordt men getroffen door een trek van spanning en geladenheid. Iets van verbeten, boerse kracht; een zelfbewust plebejer die zijn kans afwacht, met iets sombers, iets bijna dreigends van fanatisme.
Wat tékent deze volslagen lyrische mens in àl zijn portretten: heeft deze als een donderbui opdoemende Gezelle iets van doen met de gerijpte aartsengel van de mannenkracht, de afgebeulde neurasthenicus in de be- | |
| |
proeving, de glimlachende patriarch van de ouderdom? Het lijken op de portretten allen àndere mensen te zijn, en in zekere zin waren zij dat ook. Niet iedereen vindt een dynamische Gezelle geloofwaardig of sympathiek, sommigen houden meer van de alles vereffenende pastorale legende. Maar als de gedichten er niet waren zouden er nog de portretten als bewijsstukken zijn, om dit vaak zo stormachtige levensverhaal te illustreren.
‘Pas op, kom me niet te na’, schijnt de jonge, nog zo kraakhelder en onwennig gebefte Gezelle binnensmonds U toe te bijten. Hij ziet er, zelfs een tikje onpleizierig, op dit jeugdportret uit als een sidderaal, op het punt om los te schieten met alle opgekropte spanning van eenzelvige grootheid, ontwakend genie, sociaal ressentiment. Een man, die zijn klauw gaat slaan in zijn tijd om er een lidteken na te laten, die de weg begint der innerlijke waarachtigheid, voortgekomen uit een lange leerschool van discipline en dienstbaarheid. Een opkomeling uit het volk, eerder begiftigd met een brandende ijverzucht en met imperialistische neigingen dan met de evenwichtigheid en de welgemanierdheid van een overerfelijke beschaving. En die de eerste jaren van zijn leraarstijd in Roeselaere besteedt aan zijn bewustwording, zich ontworstelend aan de opgelegde wetmatigheden van zijn omgeving en de remmingen van zijn eigen wezen. Allermeest zich bewustwordend in zijn dichterschap, want de ‘Dichtoefeningen’ zijn de spiegel van dit proces van ontwaken.
Nog in de schaduw van de geweldenaar Bilderdijk - ‘de dichter’, zoals nog de voorrede der ‘Dichtoefeningen’ de Meester der Nederlandse romantiek noemt, met een eerbiedige oogopslag naar de Olymp - voltrok zich de afzwering van de souvereinen der eeuw. Een tijdvak was aan het bezwijken, en het toch wel dramatisch document van deze ondergang en deze verloochening, ‘Dichtoefeningen’, werd onder het patronaat gesteld van de welhaast onttroonde Majesteit. Wederom een opstandige, die tot genen tijde de koning heeft veracht, maar die een hogere macht moest obediëren in der Gerechtigheid.
In Gezelle's ‘Dichtoefeningen’ beleeft men het wonder van een geleidelijke transformatie, zoals dit zich afspeelt in het schilderwerk van de Vader van het moderne licht, Corot, en van allerlei overgangsfiguren in de schilderwereld, die uit de romantiek te voorschijn tredend een niéuwe wereld openbaren, de hedendaagse, de ónze. Het traditionele, romantische levensconcept sterft zienderogen uit. Een tijdlang leven twee werelden naast en door elkander heen. De figuren wandelen nog voort in de ban van de romantiek, maar de bomen, de dingen, de ruimten sidderen al van verrukking om een ondefinieerbare, nieuwe aanwezigheid: de feestelijkheid van de aldag, het mirakel van het moeder-naakte daglicht, dat de aarde heeft aangeraakt. Tot ook de menselijke figuren, een tijdlang nog slaapwandelend als door het atelierlicht van eertijds, uit de romantische hypnose ontwaken tot de bewustwording der werkelijkheid.
Een levensgevoel, een levensvisie - de ondoorgrondelijke kracht, die een
| |
| |
tijdperk kenmerkt en er mee tenonder gaat - kan alleen door zinnebeelden worden benaderd. Het treffendst symbool voor de overwinning van de romantiek door het realisme blijkt te zijn: de geboorte van het alledaagse licht. De woordkunst kan dit niet, als de schilderkunst, zo zichtbaar registreren. Gezelle's ‘Dichtoefeningen’ zijn intussen het vroegste document in de Nederlandse litteratuur van dezelfde gedaanteverwisseling der wereld: in een natuurlijke dampkring nemen ook de woorden iets als een vleeskleur aan.
De tijd is nog niet aangebroken, dat Gezelle zijn koninklijke proclamaties gaat uitvaardigen over de souvereine volmacht en opdracht, toegekend aan het Dichterschap in het leven: dit is de volgende, de beslissende fase der dichterlijke bewustwording. De zich oefenende dichter meet zich in zijn aankomend meesterschap aan alle voorhanden concepten. Hij mengt Maerlant's vocabulaire, opgevangen uit de volksmond, met de speelvaardigheid in het Catsiaanse kabbelrhythme en het vergenoegde realisme, dat door alles heensprietelt. De werkelijkheidszin is onweerhoudbaar in opmars, zij het dan nog in het luidruchtig gezelschap van Bilderdijkiaanse schablones. Hoe laat de ambachtsman in deze gedichten de woorden versnellen tot watervalletjes of glimlachen van binnenpretjes, om het ontdekken van al deze nieuwigheid en het pleizier van de zich vormende woordkunstenaar.
Maar niet minder reëel, en zinvoller nog als overgangsvorm, is het opnemen van de pathetiek der Romantiek en het binnenvoeren ervan in een nieuwe tijd. Het grote pathos is de hoogste realiteit der grote dichters. De droefgeestige droom van het romantisch tijdperk was ook aan het hart van Gezelle eigen; en het is in deze grondtoon van zwaarmoedigheid, dat hij in enkele welhaast sublieme verzen (Het Ruischen van het ranke Riet, Binst het stille van den Nacht, De Beltrom) het eerste grote woord gaat spreken. Voor het wezenlijkste van de Romantiek vond hij aldus, in de vorm, een realististische rechtvaardiging.
En met dit als aanhef gaat hij de paar leraarsjaren van de Poësis in. De zelf-openbaring, die dàn volgt, heeft het verbijsterende van een natuurgebeuren, een plotselinge verheviging en verinniging van het levensgevoel, een mateloosheid van menselijke hartstocht, die wordt opgevangen en beheerst door de maatvolheid van een meester. Het is een schier mythische verrukking over het leven, die zich voltrekt. Een zeldzame begenadiging is dit samentreffen van jeugdsentiment en vormelijk volwassenzijn - een ontmoeting, die dan nog meestal verbonden is aan kentering van de tijd. Men denkt aan Hadewych, Breero, de Van de Woestijne van ‘Het Vaderhuis’, de Gorter van ‘Mei’, de jonge Kloos, als aan sprongmutaties in het levensgevoel der mensheid binnen de Nederlandse letteren - Gezelle's ‘Gedichten, Gezangen, Gebeden’ behoren erbij als een der meest dramatische episoden van vernieuwing. Het is onmogelijk de zin van dit mirakel te omschrijven, men kan het alleen ervaren als de geboorte van het licht bij Corot. Bij het nauwlettend vergelijken van de nieuwe en de voorbije periode neemt men waar, dat de trefzekerheid van de dichter ongeloof- | |
| |
lijk veel zuiverder is geworden, maar dit vervolmaakte vakmanschap verklaart niet het mysterie der gedaante-verwisseling. Want het wonderlijkste is, dat dit zozeer gerijpte kunstenaarsvermogen zelf een transformatie heeft ondergaan. Terwijl de ‘Dichtoefeningen’ bijna alle experimenten zijn in traditionele strofische versvormen, schijnen nu plotseling bijna alle dijken weggespoeld te zijn door een vormeloze springvloed.
Is er éen dichter van een vernieuwingsperiode in onze litteratuur (met uitzondering van Gorter) uit eigen kracht vormelijk zó revolutionnair geweest als Gezelle? Bijna alle verzen zijn in een hartstochtelijke roes neergegulpt op het papier. Het zijn in feite bijna alle brieven, boodschappen, persoonlijke openbaringen; schier ademloze improvisaties. Nergens haast onderscheidt men een bewuste strofische structuur. Het enjambement is menigvuldig: Het is 't rhythme van éen ononderbroken stroom, tot het einde toe; en de vormelijk zo gevoelige Gezelle, die ook de punctuatie als een rhythmisch kantwerk verzorgde, heeft al deze verzen eenvoudig geregistreerd als overstromingen.
Er zijn twee hoofdelementen in de dichtkunst, zoals in alle andere kunsten: de menselijke getuigenisdrift en de ambachtelijkheid, het musische element. Het lijkt aannemelijk, dat de getuigenisdrift bij dichters primair is, en dat deze behoefte aan mededeelzaamheid groter is dan de behoefte aan het zichisoleren in de kunstact. De getuigenis is actualiteit, het verlangen om zich met een luide kreet van de eenzaamheid te verlossen; maar het musische verlost de dichter van de ogenblikkelijkheid, en veronsterfelijkt het moment. Het lijkt of Gezelle, in deze fase van zijn dichterlijk bestaan, zich nauwelijks van de laatste prae-occupatie bewust was - de reële, concrete aanleidingen tot de verzen, de briefvorm, het prijsgeven van het origineel zonder behoud van copie, de schier vormloze improvisatie wijzen in die richting. Het is alleen maar het magisch geheim van de meester, dat deze zelfbelijdenissen van elementair geweld, deze liefdes- en noodkreten, deze bezweringen en vervoeringen gebonden blijven in de ban der volstrekte schoonheid.
Wanneer men de goedkeuring leest van de toenmalige Bisschop van Brugge voor de verschijning van de ‘Dichtoefeningen’ en hem de hoop hoort uitspreken, dat dit dichtwerk ‘van langs om beter (zal) bewijzen, dat Godsdienst en Deugd de schoonste stoffen leveren voor Letter- en Dichtoefening’, dan beseft men, dat Gezelle zich van zijn dichterschap bewust ging worden in een tijd, waarin de letterlievendheid werd beschouwd als een goedaardig soort van vrome huisvlijt. Wie de soutane droeg en tegelijk de veder hanteerde kon op de vaste leverantie van de schoonste stoffen rekenen.
Met deze schijnbare praedestinatie en dit bisschoppelijk crediet onderweg naar de eervolle loopbaan van een letterlievende dier dagen, aanschouwde Gezelle onverhoeds de muze in haar verblindende schoonheid. Voortaan, een paar glorieuze jaren lang, is hij een ‘arme knecht’ daimonisch bezeten door het dichterschap van de tweede fase van Roeselaere, dat in Vlaanderen
| |
| |
viel als een natuurkracht, een vulkanische uitbarsting.
Er zijn weinig dichters geweest, die als Gezelle zo vaak hebben gesproken over de roeping, het wezen, de wetten, het proces van het Dichterschap. Hij kan niet zwijgen over het dichterlijke bewustzijn, dat in hem is opgerezen. Er zijn vele dichters, voor wie het priesterschap een hartsbehoefte is - weinigen echter, voor wie het hun voornaamste ‘raison d'être’, hun wezenlijke bestaansgrond is. Gezelle is, in de perioden van zijn grote inspiratie, onder die zeldzamen.
Een dubbele uitverkiezing was het deel van deze begenadigde, een tweeledig priesterschap. Het gaat hier niet om een zinvolle vergelijking, maar om een volslagen realiteit. De God van de Verlossing is ook de God van de Schepping, en voor Gezelle is de transformatie der schepping in het magisch ambacht van de dichter verbonden met de transsubstantiatie in het mystieke ambt van de priester. Kunstenaarschap is voor hem in de volle zin van het woord een ander priesterschap. In een wereld, waarin letterlievenden bij verdrag gebonden zijn aan de ‘schoonste stoffen’, is dit niet meer revolutionnair te noemen, het is een aardbeving, een natuurramp.
Het gaat de perken van alle minzaam-gepatroniseerde letter- en dichtoefeningen te buiten in die machtigste proclamatie van souverein levensbewustzijn, het onstuimige vers ‘O 'k sta mij zoo geren’, uit de mond van een negen-en-twintig-jarig priester te vernemen:
‘God! ik alleen ben Uw priester op aard,
Uw schepping dat is mij een tempel,
en al het geschapene wilt Gij, o God,
ontvangen van uit mijne handen.
'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand,
'k ben koning van al 't mij omringend,
en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft
het mij, om 't U weder te geven;
doch geve ik het niet, o mysterie van God,
Gij laat het en 't blijft U verloren!
God wierp als gesteente uit Zijn goddlijke hand,
Hij zaaide de velden des afgronds,
en: ‘Mensch’, sprak Hij, ‘breng het mij weder en komt
bij Mij, als gescepterde koning...’
Men realisere zich, dat hier geen sprake is van het bovennatuurlijk, maar wel van het natuurlijk priesterschap, het kunstenaarschap ten slotte. Tussen natuurdrift en hemels verlangen in, tussen Pan en Christus door, heeft Gezelle de tweeslachtigheid van zijn natuur gehelderd naar de harmonie - maar nooit lag die harmonie zo gevaarlijk en dramatisch in de balans als in dit aangrijpend hartstochtelijk gedicht, een hooglied van mystiek humanisme en kunstenaarsbewuszijn. Men denkt hier aan de Duitse mystici, aan Angelus Silesius vooral, die in het aardse domein God afhankelijk beschou- | |
| |
wen van de mens. Gezelle, als mens en als dichter, heeft zijn leven geleefd als een hoog waagstuk van waarachtigheid. Hij heeft zich tot aan alle grenzen gewaagd, waartoe zijn tomeloze waarheidsdrang hem verplichtte, somwijlen zijn overmoed hem verleidde, en altijd zijn vlekkeloos geweten hem machtigde.
Bijna alle verzen van ‘Gedichten, Gezangen, Gebeden’ getuigen van een zo hevige spanning, dat men in de practische orde van het leven van een overspanning zou kunnen spreken, wat de verantwoordelijke machten en de verbouwereerde omstanders dan ook haastiglijk hebben gedaan. Zij hadden hùn verontruste consciëntie, Gezelle had zijn eigen rusteloos geweten, zijn heroïsche waarachtigheidshonger. Het ging hier niet om een eenzaam avontuur van een profetisch kunstenaar, zoals meestal in die omstandigheden, om iemand die buiten verantwoordelijkheid van de heersende gemeenschap de wereld aanklaagde, niet om een ziener en ‘outcast’ - maar om een man, die op een verantwoordelijke post zich vergreep aan de gezetelde machten, zich losvocht uit de honderd verbintenissen, niet met woorden alleen maar met de daden van een leraar, een opvoeder, een paedagoog. Wanneer de dichter bijvoorbeeld in zijn verzen een brandend vuur is van eucharistische liefde, dan is hij tegelijk de nogal tuchteloze leraar, die in een samenzwering met zijn ingewijden een nachtelijke eucharistische aanbidding organiseert - wanneer hij in zijn apostolaatsdrang bij zijn leerlingen de grenzen verruimt tot de wereldmissie, dan is hij op weg om missionarissen aan de diocesane geestelijkheid te onttrekken. Enzovoorts. Elke vers heeft een practisch risico, de kans op een consequentie.
Er is geen enkele reden om - Gezelle rechtvaardigend in zijn stoutmoedige oorspronkelijkheid - de anderen, de tegenstrevers, de rechters en scherprechters, in het ongelijk te stellen. Het was een zuiver menselijk drama, dat zich in het college van Roeselaere afspeelde, met twee partijen die elk voor zich in het gelijk stonden; en het eindigde met de terechtstelling van Gezelle. Gezelle kan zich, met zijn onsterfelijke verzen, voor het oordeel van de Geschiedenis rechtvaardigen - op dat niveau namelijk der grote verbeelding, waar de mensheid haar tragische pioniers ten slotte wel herkent en erkent. De legende heeft alles verhelderd, en het leven in text en context van gedicht en daad in éen picturaal verband gevoegd. Men begrijpt nu plotseling den Grenzeloze, maar wie kan de ooggetuigen van destijds rechtmatig aansprakelijk stellen voor hun besef van grenzen en hun tekort aan verbeeldingskracht? Er is altijddoor het Sanhedrin van het gezond verstand, dat in Gezelle's geval waarlijk geen verstokte verblindheid nodig had om hem van hoogverraad te betichten en daarvoor te vonnissen. De zaak zou als het stormachtig incident van een overspannen nieuwlichter geluideloos zijn geliquideerd - wanneer de Geschiedenis in hoger beroep niet toevallig op een genie was gestuit en hem om wille zijner verzen had gerehabiliteerd. Het is inmiddels begrijpelijk, dat in zijn kring deze natuurmens als een natuurcatastrofe werd beschouwd. Er is te veel fantasie voor nodig, te veel onbaat- | |
| |
zuchtigheid ook, om grootheid in eigen kring te kunnen erkennen. Men ervaart alleen de uitzonderlijkheid ervan als hinderlijk.
In Gezelle werd een alledaagse wereld van college-banken en locaalpolitiek plotseling een Thabor van verblindende heerlijkheid, een mythisch gebeuren. Het waren maar weinigen, en dan alleen onder zijn leerlingen, die dit mirakel van transformatie konden waarnemen, en sommigen hebben het wonder van deze vlamgeworden, gevleugelde hartstocht als een kostbaar geheim met zich meegedragen.
Soms gebeurt het, als in een flits van genade, dat de werkelijkheid voor onze ogen van gedaante verandert en ons bewust wordt als een kosmisch schouwspel, waarin wij gelijkelijk spelen en toeschouwen. Het is als een gevoel van paradijselijke vreugde, verbonden aan een diepe, rijke weemoed. Hoe dikwijls heeft Gezelle in die twee laatste jaren van Roeselaere op de toppen van de tijd geleefd en zijn leven ervaren als een uniek avontuur in het heelal? Wie dit ondergaat, de harmonie van tijd en eeuwigheid, de vereenzelviging van (uitwendige) werkelijkheid en (innerlijke) waarheidsdrift, houdt de adem in van verrukking. Van die momenten lijken de ‘Gedichten, Gezangen, Gebeden’ boordevol. Men leest het deze verzen af, dat Gezelle toen leefde in het grensland der mystieke ervaringen - en anderzijds in het koortsachtig dichterschap, in een menselijke spankracht, die alle grenzen verwijdde. Dat geeft aan zijn wezen die paradoxale volheid: een alzijdige bewustwording van menselijke vermogens en mogelijkheden, die gelijktijdig streefde naar de opheffing van het bewustzijn in het goddelijke.
Dichterschap is voor Gezelle een bedrijvige waarheidsdrang in het menselijke en aardse, een drift naar bewustwordingen in scheppingsdaden - maar al dit dynamische smeekt uiteindelijk om de bevrijding uit de begrenzingen van het bewustzijn. Het bewuste en het onbewuste kunnen op aarde niet harmonisch in elkander opgaan. Hun harmonie is de hemelse zaligheid; hun disharmonie op aarde een breuk, een tragische liefde. Het onbewuste van het kind streeft noodlottig naar de bewustheid en verliest bij het bereiken daarvan (het eeuwige eten der vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad) het aardse paradijs. Daarna streeft het bewuste in terugziend heimwee naar het verloren aardse en in vooruitziend verlangen naar het hemelse paradijs, wederom naar het onbewuste. Het dichterschap is het, van moment tot moment, van zaligheid tot ontgoocheling, van contact tot kortsluiting, kortstondig herstelde aardse paradijs - de mystiek in haar onbewuste bewustheid of bewuste onbewustheid een voorschot op de hemelse zaligheid.
Gezelle met zijn waarheidsdrang in de bewustwording zocht de diepste waarheid in de volstrekte eenvoud, in het goddelijke de vergrenzelozing der grenzen, in de zondeloosheid de opheffing van de breuk, in alles de vereniging van het menselijke bewustzijn met de onbewustheid. De waarheid is zijn vertrekpunt, de eenvoud zijn eindpunt; en zo kon hij dwars door alle jubelkreten om de menselijke veroveringen heen, van honger en naijver kreunen naar de zondeloosheid, en de onbewustheid van kind en bloem. Dat is
| |
| |
zijn mystiek, zijn natuurmystiek. Waarheid en Eenvoud, de leidsterren van zijn leven: naar het woord op zijn sterfbed dat over zijn leven gericht hield: ‘Ik heb geleefd in simplicate cordis et veritate’.
Het is een wonderlijk, en hoe paradoxaal, verschijnsel, dat Gezelle in een periode, waarin hij, zou men zeggen, schreef zonder ambachtelijke bekommernis, in een haast tomeloze getuigenisdrift, tegelijk als in een louter musische verrukking de zin der woorden kon verliezen. Volkomen nieuw, en verre Verlaine, Gorter, Van Ostayen vooruit, naderde Gezelle in zijn muzikale woordrhapsodieën de impressionistische ‘musique avant toute chose’, en de latere ‘poésie pure’. Gezelle bereikte ook hier voorlopig een eindpunt, als een voorspelling van een naderende geestelijke catastrophe.
Het levenswonder gaat voor Gezelle in de uiterste schoonheid onder, en herrijst eerst na een harde ascese van langdurig zwijgen. Het is pas in 1878, dat de stem haar grote klank hervindt:
‘O Dichtergeest, van wat al banden
hebt Gij mij, armen knecht, verlost...’
Rond die tijd is Gezelle bezig de volledige verzameling van zijn vroegere dichtkunst te publiceren, en hem moet toen wel overkomen zijn wat de ouder-geworden Jonathan Swift bij het herlezen van zijn jeugdwerk ‘Gullivers Travels’ gebeurde, de weemoedige verbazing: ‘Good God, what a genius I had, when I wrote that book!’ Gezelle ontmoette de mythe van zijn jeugd en de magische dichtergeest roerde zich in het verborgene, met lange intervallen aanvankelijk maar in een zich steeds versnellend rhythme herrijzend. Het zijn misschien tien grote verzen in vijf jaren, die de resurrectie aankondigen en voltrekken, maar juist dat geheimzinnig sporadische, die plechtige langzaamheid is zinvol voor dit geweldige ontwaken. Het is alsof ieder woord, aarzelend na de lange stilte, zich eerst bewust moet worden van zijn bestemming en zijn magisch geheim. Na de zo tragische breuk heeft de vaalgeworden werkelijkheid een lang geduld nodig om weer bewoond te worden door de totale droom.
Maar als Gezelle in deze overgangsjaren de vrouwen op het ‘stik’ beschrijft, die met bange harten de uitslag van een verkiezing afwachten, hangt over dit wonderlijke tafereel een dramatische hemel loodzwaar van noodlot, en men weet, dat droom en werkelijkheid zijn herenigd in een kosmische visie. De sleutel der herrijzenis kan men, onder het handvol magistrale verzen dezer jaren, stellig vinden in het aangrijpend gedicht van 1882, waarin hij 't weervinden van Roeselaere viert: ‘Wij waren der vereend’. Hij vindt er zijn bitter-grootse jeugdjaren weer en verklaart ze legendarisch. Dat wil zeggen: hij doet afstand van het nog altijd onvoltooid verleden, en gaat over tot de orde van de dag. Het is een zelfoverwinning in grootmoedigheid, dit prijsgeven van een geheime wrok, dit intrekken van een aanklacht: het aanvaarden van hetzelfde, het eeuwige Roeselaere, dat Gezelle eenmaal had uitgestoten maar dat nu voor een gerijpte dichter als een andere mythe,
| |
| |
buiten hem en zonder zijn aandeel, is herrezen en dat goed is. Hij verwelkomt dit nieuwe Roeselaere, onbaatzuchtig als een toeschouwer, met laaiende geestdrift. Dit is de plechtige acte van afstand, nodig om de mens vrij te maken in ontvankelijkheid voor het mysterie, voor de belangloze herscheppende kracht der dichterlijke verwondering.
De nieuwjaarsboodschap tot De Bo, nieuwe proclamaties over de functie van het Dichterschap, de mysterieuze fluistering over de ‘wilde en onvervalschte pracht der blommen langs de watergracht’, de kosmische evocatie van Vlaanderen's Jordane - in de wijdte verspreid zijn deze verkenners, maar ze kondigen een imposante opmars aan.
Het naïeve jeugdgetij is voorbij, het bijna orgiastisch-vieren van de alverbondenheid in het leven, met de dronkenschap der zintuigen - en het heimwee naar de oorsprong, de Eenvoud, waakzaam als een ontrust geweten. Voortaan, tot zijn dood, woont de dichter ongestoord in de mystieke kern van zijn wezen, bij alle veroveringen in de ruimte zijn uitgangspunt en zijn thuiskomst, zijn ‘bestendige aanwezigheid’.
Er is een groot onderscheid tussen het mystieke humanisme van ‘O, 'k sta mij zoo geren’, óok geboren uit de aanschouwing van de hemel, en het miraculeuze vers van 1883, waar alle komende glorie, heel de vleugelslag van deze grootse cantiek, geboren wordt uit de afgrondelijke nachtstilte van het mysterie, een huivering van menselijke kleinheid: het ongeboren kind, dat niemand baren zal:
hemel kijkend, sterrenvol;
van 't verheven stergerol.
Hoe kleene, o God, hoe kleene,
ligge ik in dien grooten al
kind, dat niemand baren zal!
Het mysterieus geheim van Vlaanderen's levenskracht is het besef van verbondenheid met de natuur, een organisch levensgevoel, een vorm van realisme dat de oorspronkelijkheid en de geheimzinnigheid heeft van een natuurgewas - gepaard aan een drift naar expansie, naar levensvolheid, naar universaliteit. Guido Gezelle is in zijn lange, dichterlijke levensavond misschien de allerzuiverste exponent van dit mystieke natuurwezen, de volstrekt harmonische werkgemeenschap tussen de innerlijke doorleefdheid, de ‘Indachtigheid’, en de zin voor ruimtelijkheid, de kosmische verwondering.
| |
| |
De dagdroom der grote dichters is weergekomen, de ontroering over een betoverde wereld. De klank van het grote pathos heeft het ouderdomswerk niet verwaarloosd. Maar er is voortaan geen woord, dat niet leeft in het ambachtelijke werkstuk, dat niet in de stroomgevoeligheid is opgenomen der zuiver dichterlijke inspiratie. Het is de nieuwe expressievorm van zijn waarachtigheidszin: de onstuimige bloeikracht, niet minder magisch dan in de jeugd, maar onderworpen aan de innerlijke wetmatigheid van het ambacht der schoonheid.
En dan beleeft men het wonder, dat Gezelle zijn poëtisch uitdrukkingsmiddel opnieuw een transformatie laat ondergaan. Na het traditionele strofische schema van ‘Dichtoefeningen’ en de teugelloze improvisatie van ‘Gedichten, Gezangen, Gebeden’ thans de reeds door de ‘Kleengedichtjes’ in uitzicht gestelde verschijningsvorm der gebonden variëteit. Gezelle schiep zich een rhythmische formule, die in de uiterlijke gedaante, de schrijfwijze, aan de inwendige golfslag beantwoordde. Hij kapte een structuur van katarakten uit, waarlangs sprongsgewijs de watervallen der sylben, bezield en methodisch, zich voortbewogen.
Hij beeldhouwde als het ware de muziek: de volmaakte adembeheersing viel samen met de picturale vormkracht. Het is een mirakel van vakmanschap en natuurdrift. Hij schiep zich aldus een poëtisch genre, dat hij alleen persoonlijk kon bewonen en bezielen, en dat hij met zijn genie uitputte. Er zijn componisten van mening, dat Gezelle's poëzie niet te componeren is, omdat zij zelf volslagen muziek is. Er zijn ook maar weinig composities op teksten van Gezelle, die al deze vermoedens van melodieën, die in deze woordmuziek zijn verscholen, niet verarmen. Gezelle, in zijn ouderdomswerk, gaf aan àlles onder zijn hand de volslagen, uiteindelijke formule.
Zijn wekkende invloed op de dichters van de Nederlandse stam is onmeetbaar groot; hij heeft meesters-in-potentie tot meesterschap geprikkeld, maar geen wezenlijk leerling gewonnen. Ieder discipelschap was een doodlopende imitatie, een flauwhartig schablone. Hij was zijn eigen ‘alpha en omega’: uniek en onnavolgbaar.
Hij is nu gekomen tot de leeftijd der sterren: een onsterfelijke legende. Hij is meer dan een programma: een eeuwige vlam - de dienaar van het waarachtige, de heraut van het dagende, de gestaltegever van het wordende.
Augustus 1949.
|
|