| |
| |
| |
Prof. Dr Frank Baur
Hulde aan Guido Gezelle
(Tekst ener rede gehouden in zijn geboortestad bij de 50e herdenking van zijn overlijden).
Indien mij niet alle begrip ontgaat, voor wat hier op dit uur van ons wordt verwacht, dan is de zin van deze bijeenkomst: de herdenking van een schoonpriesterlijk dichtersleven en de hulde van een Volk aan een onvergankelijk dichterschap.
Het eerste deel van dat programma heb ik de eer voor eigen rekening te mogen nemen; het tweede werd toevertrouwd aan mijn Collega en Vriend, Prof. Brom uit Nijmegen, de man die, in het Noord-Nederland van thans, de oudste titels heeft voor een Gezelle-cultus, waarin zo veel leidende figuren uit het Noorden met ons hebben gecommunieerd sedert ‘de zoete vinder’ te Brugge overleed, op 27 November 1899.
De verwachting is ijdel dat - binnen de spanne van dit korte middaguur - één van ons beiden zijn onderwerp in de volle omvang zou ontwikkelen. Zoekende, daarom, naar een gedicht van Gezelle, dat de kern van zijn wezen-als-mens, dat de kern van dat hele negen-en-zestig jarig leven bondig en toch volledig, zou uitdrukken, heb ik mijn keuze laten vallen op een vers, dat tot nog toe weinig werd opgemerkt - tenzij dan, om zijn rhythmische eigenaardigheid, door Gustaaf Verriest! - en dat nochtans voor de priesterlijk-mannelijke heldhaftigheid van dat dichterschap, in voortdurende spanning met een uiterst kwetsbare teergevoeligheid, een pakkende vorm heeft gevonden. Ik vraag U, dat gedicht, in schijn een argeloze fabel, eenvoudig te mogen voordragen, het daarna omramende met een korte commentaar, die de centrale betekenis ervan voor U moge verduidelijken.
De slekke
Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik, arme prije, die menig dag
en menig jaar te zitten plag,
gerust en ongestoord, in 't kave- en vensterloos
gebouw, dat mij alleen was open,
en dat ik sluiten kon, gelijk een' peperdoos.
| |
| |
Een' weke of drie, of meer mag 't wezen,
dat ik, den tragen slekkenstap
gekropen, langs den keldertrap,
met huis en erve op mij, al dichte ineengevat,
kwam 's morgens vroeg eens uitgebezen,
de wereld in. Maar zwijgt: wat aardig land is dat!
Daar zoeken ze al malkaar te lichten,
den eenen hier, den anderen daar,
't zij donker, of 't zij zonneklaar,
den voet al uit de baan, den hals al in het zand;
en, zonder eere of iets te zwichten,
daar vechten ze al met al, en strijen ten allen kant.
Ze slaan, ze kappen en ze kerven;
en iedereen, gebekt, gespoord,
of anderszins gewapend, boort
en bijt, ten hoopwaard in, standvastig, kleen en groot,
om dood te doen of zelf te sterven:
elk andere hond benijdt elk anderen hond zijn brood.
En ik! 'k En kan noch tanden toogen,
noch hand, noch hiel, noch huid, noch haar,
noch voet, noch vuist, noch hoeven zwaar;
'k en weet van stralen, noch mijn hoofd draagt hoornen, 't doet;
maar, op mijn hoornen staan mijne oogen!
Wat zal eene arme slek, daar alles vechten moet?
Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik keer weêrom, ik ga zoo rap,
van hier naar mijnen keldertrap,
en 'k mets mij in. Dan, reppe of roere 't nog zoo stuur,
mijn deurke en doe 'k voor niemand open,
en 'k sluit mij, en 't geluk, weêr in mijn slekkenbuur!
Een toeval, dat mij brokstukken van het handschrift van dit vers in de handen speelde, liet mij toe het stellig te dateren op de herfst van 1881 en de biographische aanleiding te achterhalen die het heeft ingegeven. Walgrave verhaalt, in zijn nooit genoeg te prijzen Gezelle-leven (II p. 76 vlg.) de ‘storm in een glas water’ die, in de herfst van 1881, het toen zo rimpelloze leven van de pas genezen dichter in het rustige Kortrijk kwam beroeren. In Juli van dat jaar was - helaas, in het Frans - een waardevolle steden-geschiedenis verschenen: l'Histoire de Menin van Dr Rembry-Barth, de broer van de latere Brugse Groot-Vicaris en beschermer van onze dichter.
| |
| |
Gezelle, ingenomen met alles wat geschiedenis, archaeologie, folklore en vooral oude taaldocumenten bevatte, gaf in de Gazette van Kortrijk, een geestdriftige bespreking, en daarin o.m. deze gewaagde uitlating: ‘De Histoire de Menin is een fransche boek, hoore ik zeggen. Zooveel te beter, is mijne antwoorde, nu kan geheel de wereld lezen en te weten komen wat er van de Meenensche Vlamingen is, en van de Vlamingen in 't algemeen... Zooveel te beter, immers wij hebben eene Historie van Kortrijk bvb., die in het Nederduits officieel - schier - Hollandsch opgesteld is, en die hoegenaamd niemand en leest: de geleerden niet, omdat ze in 't fransch niet geschreven en is, en 't volk niet, omdat het volk zulk geen vlaamsch en verstaat...’
Een dergelijke uitval, een écht-Gezelliaanse, eigenzinnig-Gezelliaanse en in zijn taalstelsel volkomen begrijpelijke uitval, was genoeg om hem gedurende weken, in tal van bladen en maandschriften, - ja, tot in zijn eigen vroegere Rond den Heerd toe - tot het voorwerp te maken van een ruchtbaarheid, waarbij hij zich geen ogenblik rechtstreeks zal uitspreken, al heeft hij haar ook uitgelokt; maar waarvan elke heropflakkering hem kwetst tot in die smartelijkste, steeds opnieuw aan hem gebleken, volkomen weerloze onbegrepenheid: het drama van zijn leven. Zijn antwoord, of zal ik het noemen zijn ‘af-reactie’, is dat simpele gedicht, waarvan elk beeld, elk woord, ja, elke rhythmische beweging volkomen past bij de situatie van het ogenblik, en niet minder bij de hele zielsaanleg van Monica De Vriese's en Pier-Jan Gezelle's zoon!
Het eerste gebaar, dat is de houding van Pier-Jan, de ‘Draufgänger’, de weerstander uit de tijd van Napoleon en de gehate conscriptie; de taalmachtige en aan spreuken en invallen rijke durver, die in 't Jaer 30 zo leuk en slagvaardig polemiseerde met de Gazette van Tielt; de eergierige megalomaan, die ook in de jaren van zijn verdoken armoede, zijn stand wil ophouden en die van mijn kinderen. Of hebt U die woordkeuze niet bemerkt in het gedicht: de Slekke, aan de op zichzelf ingekeerde eenzaamheid én sterkte van haar ‘slekkenbuur’ - haar slakkenhuis - gewoon, heeft als het ware zichzelf geweld moeten aandoen, en zij is komen ‘uitbijzen’, d.i. met een krachtige, moedgevende aanloop buitenstormen uit de vrede van haar afzondering, om zich te wagen in dat ‘aardig’, in dat zonderling land, in die wereld waar de wet van het bellum universale geldt, de regel van Taine en Littré: Ceci tuera cela! Maar het tweede gebaar, het enig verweer, is dat van Monica De Vriese: de aftocht. Want voor zó een strijd van allen tegen allen is de zoon van die vrome, scrupuleuze vrouw niet gewapend! Hij ‘keert weêrom’ naar zijn ‘ongestoord’ en rustig verblijf: zijn afgeslotenheid van het werelds rumoer, naar de veiligheid van zijn ‘keldertrap’ en de sterkte van zijn ‘slekkenbuur’.
De vraag naar gelijk of ongelijk wordt, in die en soortgelijke ontmoetingen, voor de dichter zelfs niet gesteld. Hij kent zijn inwendige zekerheid, zijn door eigen studie en inzicht verworven Waarheid. En die Waarheid, die
| |
| |
zelfgevondene, handhaaft hij in stugge zelfverzekerdheid, ook wanneer hij niet bereid is, nadat hij haar eenmaal heeft uitgesproken, ervoor te worstelen in de woelige kermistent van 's werelds ijdel vertoon. Innerlijke oprechtheid, trouw aan het eigen levensbeginsel zijn hem méér, dan de zo spoedig verwelkte lauweren ener vergankelijke overwinning in de ogen der mensen.
Hetgene ik niet uitgeve en
wie zal mij dat wijten te schande?
Mijn herte en mijn tale, mijn
't is al zoo van buiten, 't is
't ligt alles daar bloot op mijn handen!
Die woorden mogen zijn van uit de jaren zijner eindelijke genezing te Kortrijk (ca. 1877), ze gelden evenzeer voor de tijd van de Roeselaarse tragedie. Zoals ze ook gelden voor zijn laatste levensjaren: want in Rijmsnoer staat deze ‘slapende botte’ - waarschijnlijk nog uit 1897:
Kunstelooze kostbaarheden,
uit des herten grond gegroeid,
staande houden, hooge en fel,
wilde waarheid wilde ik wel!
Zijn en niet schijnen; groeien, niet gemaakt worden; helder spruiten uit de diepten van de eigen persoonlijkheid, niet pijnlijk gezogen worden uit de duim van eigenwaan; op ieder ogenblik zo trouw mogelijk beantwoorden aan de wet van eigen wezen, en wat is dat anders dan de bestemming die de Schepper aan iedere vorm van bestaan heeft voorbeschikt. Een ‘kleengedichtje’ uit 1859 zei het al zo volledig:
Het bietje maakt den heuning en
de kobbe weeft heur' webbe;
zijn geuren bloeit het blommeken uit
en stralen doet de sterre;
de zunne boomt heur sterkend licht,
de mane heur' lieven glans, ach,
en ik, mijn Heere en God, en ik....
mijn herte en mijn gezang, ach!
| |
| |
Wààr ik Gezelle in conflict zie met zijn engere of ruimere omgeving, overal treft mij die spanning tussen een innerlijke zelfzekerheid, die soms de uiterlijke schijn heeft van fanatieke hoofdigheid en eigengereide halsstarrigheid, en aan de andere pool die vaak elegische, in zelfbeklag wegsmeltende weerloosheid tegenover elke ietwat krachtige weerstand van buiten.
Te Roeselare kent hij slechts een korte spanne bijvals in zijn klasse van Poësis: de tijd der Dichtoefeningen en der Kerkhofblommen, wanneer geestdriftige jongens eraan denken hem te kronen met het klimoploof van de Poëta laureatus: maar in onbeheersbare schuchterheid weert hij hun poging af:
'n Spreekt van harpe of snaargeluid
de schoonheid, ach, den naam niet uit;
'n spreekt mij van den echo niet,
die bergen op het slaande lied
doet weêrslaan; noch van ijftegroen
alom 't geleerde hoofd te doen:
mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid,
mijn kroon en al mijn ijftekruid,
en de Echo, die mijn stemme blij
herandert, zijt, mijn kinderen, gij,
Maar laat slechts één van die kinderen hem ontgoochelen door onbegrip of ondankbaarheid, uit welke hoogten van vriendschap en ideaal stort dan de dichter plots neêr in machteloos verdriet! Wél mag hij kracht en onverschilligheid voorwenden:
wat schilt het mij, die priester ben,
dat ongedierte, redenloos,
het voetspoor te bekruipen koos
en nijdig te bezeevren, die 't
voorbijgaan van mijn stap hun liet!
Vooruit, en niet eens omgezien!...
Maar in het diepe gemoed, dans la fine pointe de l'âme, is het alles radeloosheid, ontmoediging en verlammende onmacht, als in die brief aan Charley, van Mei 1859: ‘Surely you will not leave a friend in that way, brokenhearted indeed, indeed. Here I am without everything longing for one thing, the only thing that can make me happy again: that you should come back, you and no one else, to be my friend, my only. Have I ever offended you in any way, listen: I, a priest, do beg your pardon on one condition: that you save your only soul and retract those horrible words you have written to me. Come and do not be guilty of base ingratitude. It is not me! Let me
| |
| |
be poor, humbled, desolate, everything for your soul. Acknowledge your wicked intention. Make peace with God, with offended Jesus, make peace and then go to the world if you can!’
Zelfverdediging, eenzaamheid, miskenning en onbegrip zijn hem niet te veel voor de redding van een ziel, voor het behoud van de zuiverheid zijner biechtkinderen, voor het verwekken of het beveiligen van een priester- of een zendelingenroeping. ‘Een ziele is een ziele - schrijft hij - een priester is duizend zielen. Bidt en werkt voor een ziele, bidt en werkt duistmael om ne priester: zijt gij 't of en zijt ge geen, tracht een te maken of een te worden’.
Wel mogen ‘voorzichtige’ mensen zijn ijver blind of overdreven vinden; zijn vroomheid schelden voor ‘mysticisme’ en ‘Marianisme’; de wegen van zijn opvoedkunde en zieleleiding kenschetsen met dat gestrenge oordeel: ‘Il fait l'absurde’. Dààrin ziet de missie-ijveraar verblinding van wat hij de wereld noemt, en dat niets anders is dan de Boze, de Zonde. Krachtiger is zijn afweer, één ogenblik:
Maar het uur komt dat hij die Wereld dreigend ziet grijpen naar eigen zuiverheid en eigen zieleheil. En hoe weerloos is dàn weer de vlucht, hoe klagelijk de toon van 't gebed waar héél de ondergrond van dat leven uit spreekt:
Gij badt op eenen berg, alleen,
en... Jesu, ik en vind er geen
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
de wereld wilt mij achterna,
en arm als ik en is er geen,
die nood hebbe en niet klagen kan,
die honger en niet vragen kan,
die pijne, en niet gewagen kan
O, Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet.
Zijn poëzie mag men verketteren in 't eigen huis, waar zij geboren wordt, te
| |
| |
Roeselare, als strijdig met de regelen door de Traditie gevestigd; zijn taalgebruik uitroepen tot Archaïsme of Provincialisme: zelfzeker legt hij die verwijten naast zich en keurt ze nauwelijks een deuk onder water waardig in de ‘Verantwoordinge’ van Dichtoefeningen. Maar een verdediging van 't eigen standpunt, in optima forma; een bewijsvoering in geharnast betoog? Geen kwestie van; nóch tegen Heremans, wiens harteloze bespreking van 1863 over Gedichten, Gezangen en Gebeden, zijn teerste meest elegische en dus meest kwetsbare poëzie, hij beantwoordt met een aantal jaren zwijgens; - noch tegen Nolet de Brauwere van Steenlandt, die zijn smakeloze aanvallen tegen Gezelle's ‘Particularisme Westflamand’ met stijgende vinnigheid verder draagt van het bisschoppelijk Paleis te Brugge naar de Académie Royale de Belgique te Brussel; maar De Bo en Duclos mogen die van antwoord dienen, Gezelle roert geen vin en in het heetste van de strijd verzuimt hij zelfs de zittingen van de Brugse Lutgardisgilde bij te wonen, het middelpunt van de particularistische beroering. Ook hier verkiest de grote kwetsbare de veiligheid van zijn ‘Slekkenbuur’. In 't Jaer 30, in Rond den Heerd, in het latere Loquela mag hier of daar een kleine, plotse aanloop tot polemiek zich voordoen, op een eigenlijke, uitgevochten strijd laat Gezelle het nooit uitlopen. Verder dan een puntig epigram komt het niet - als dàt bvb. tegen de zeven Juryleden van 1880, die het aandurfden in een officieel verslag de poëzie van zijn eerste periode te betuttelen, zonder enige zaakkundigheid:
Houdt dat wel in uw gemik:
Gij zegt dede en dat zeg ik,
gij zegt blank en ik zeg blauw,
gij zegt groene en ik zeg grauw,
gij zegt rechte en ik zeg krom,
gij zegt weg en ik weêrom,
gij zegt twee en ik zeg een,
gij zegt ja en ik zeg neen:
Met dezelfde schijnbare grimmigheid, die de houding van de innerlijk sterken en de uiterlijk onweerbaren pleegt te zijn, had hij, waarschijnlijk in Januari 1878, reeds een ander ongevraagd en onbevoegd advies afgewezen, in dat voor eenmaal met het wapen der ironie strijdbare vers:
En durft gij mij van dichten spreken,
Het dichten is van God gegeven,
maar niet aan elk ende een
de kunste is niet gemeen!
| |
| |
Laat bloeien, al die roos mag wezen,
spruit helder, zijt gij bron;
die ton zijn, blijven ton!
De miere en zal geen peerd heur wenschen,
alleen zijn niet zoo wijs.
Zoo, elk ende een het zijn! Soldaten
het buskruid, zoo 't behoort,
En op diezelfde wijze negeert hij het oordeel van Max Rooses, zo heerlijk door de geschiedenis weêrlegd, als zouden Gezelle en zijn school in 1880 niet één gedicht op hun actief hebben gehad, dat ook maar het vermelden waard was. Zo laat hij de storm van de ‘Ruitebrekers’ over zich gaan, na die rede in het Davidsfonds te Tielt, waar Gezelle's opvatting van de katholieke en culturele herwording van zijn volk zo onverwacht in botsing was gekomen met het jonge geweld van de Vlaggemannen en de ‘Swighenden Ede!’ Het rumoer rondom die rede mag weken duren alweêr en hoog overslaan van Westvlaanderen naar Brussel en Antwerpen, zelf zit de dichter veilig gepantserd in zijn ‘Slekkenbuur’ en 't zijn Verriest en Duclos die de jonge geweldenaars tot rede brengen.
Alleen waar het om het diepste en heiligste gaat, om zijn eer als mens en de ongereptheid van zijn naam als Priester, daar raken de aanvallen zo smartelijk de kwetsbaarste hartevezels, dat de dichter ineenstort in maandenlange zielsziekte. Men heeft het beleefd te Brugge, toen de dichter, op hoog bevel betrokken in de laagste en minderwaardigste verkiezingspolemieken, de politieke tegenstellingen zag ontaarden in lasterlijke verdenking van zijn priestereer. Dàn verlaat hij Brugge, zijn geliefde geboortestad en verzinkt in machteloze neurasthenie:
De macht ontvalt den mensche aleer hij 't weet;
wat baat het dat hij werkt, en leeft, en eet?
Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is
dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis
van al dat ons ontbreekt, o Duurzaamheid
oneindig, al omvattend, uitgebreid,
die onbezonnen, nimmer sterven zult;
die 't wezen van het wezen heel vervult,
u ken ik, ja, heb dank; u ben ik? Neen:
want duurzaamheid, o God, zijt gij alleen!
| |
| |
Het heeft jaren geduurd, jaren van trage, smartelijke heraanpassing aan het leven, jaren van stille, overgegeven wetenschappelijke studie in het rustige, vriendelijke Kortrijk, vooraleer de dichter de angst en de leemten van vergankelijkheidsbesef heeft kunnen vullen met de duurzaamheid Gods in de onsterfelijkheidsbelofte.
Zo is dat leven rijk aan spanningen van polariteit: stellige zelfaffirmatie tegenover bescheiden schuchterheid en aan de wereld afgestorven ingetogenheid; uitbundige vreugde om de dichtersgave, die alle wonden kan stelpen en die genezing is van alle leed, ‘want zingen is 't, dat leven doet en lang en lustig leven’ (1859), naast het jammerend zelfbeklag van ‘de dichter, 't arme mensch’ (1859) die zijn liefde niet laat begrenzen, ook niet door de levensgrens, maar die zich telkens stoot aan onbegrip en onmachtsgevoel: ‘Men doet ook niet al dat men wil met de woorden!’ en die onzeggelijk kan lijden onder elke vorm van miskenning:
O vrije, vlaamsche poësis,
gij sprankel van de dichtersziel
die brandend uit den hemel viel,
gij blomme en blinkend veldgewas,
gij orgeltaal, gij wierooktas
gij... al dat ik niet zeggen en kan,
men kent u niet in 't eigen land
der vrije, vlaamsche poësis!
Zo belijdt hij, naast de adel en de trots van het Priesterschap:
'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand,
'k ben Koning van al 't mij omringend,
de beklemmingen van de zondevrees en de aanvechtingen van de Wereld:
Ha, wist zij hoe 'k tegen mijn zelven moet staan
om haar niet in de armen te vliegen,
gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam,
ze kwam en ze won mij voor altijd!
Zo kent hij heel zijn leven, naast de hunker naar landelijke eenvoud en zuiverheid, de binding van de stad, die het hem nooit gegeven werd te mogen ontvluchten, en de hoge geestelijke nood van geleerde arbeid en verfijnde kultuur.
En van die vele spanningen lééft ook zijn poëzie. Men heeft het in haar geprezen, dat zij het mirakel verwezenlijkt van opperste vormverfijning in rustige vanzelfsprekendheid. Men heeft haar vloeiendheid bewonderd en tevens haar geciseleerde, Parnassiaanse bewerkelijkheid. Men acht haar argeloos, bijna simpel en probleemloos van inhoud: verzuchtingen van een
| |
| |
weinig ingewikkeld gemoed en zachte vertederingen van een ‘hemels botanicus’, zoals men Gezelle wel eens genoemd heeft, of van een ‘Franciscaanse ziel’, zoals anderen het menen; maar toch zit, ongemerkt, die poëzie bij nader toezien vol met een veelzijdig weten, een bestudeerde en in vaste gronden gevestigde doctrine. Zij schijnt in kinderlijke bewondering op te gaan in de beschouwing van het geringste kruidje en de simpelste bloem op het veld: ‘Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd, mij groet het altemale, dat God geschapen heeft’. Maar straks verheft zich die poëzie met sterke wiekslag, recht naar het hart van God:
Brandt los, mijn hert, van al dat uw
gevlerkte vlucht ombindt;
brandt los van kot en ketens, nu
de weenende ooge ontblind;
brandt los, mijn hert, 't is nu, 't is nu
dat de hemelvaart begint.
Spanning van doodsangst en doodsaanvoeling tegenover doodsverlangen en hunker om eindelijk ontbonden te zijn, en verenigd met Christus: Cupio dissolvi et esse cum Christo.
Vooral zijn laatste levensjaren zijn vol van deze diep ontroerende, want zo menselijke, zo kristelijke, zo priesterlijke polariteit. Maar in de afzondering van het ‘Slekkenbuur’ vergadert deze schijnbaar zwakke en schuchtere de rijkdom van zijn hemelzekerheid:
oh! neen, niet vóór Uw oogen,
als Gij mij - schepselken -
in 't leven wilt gedoogen,
Geen onverschillige introversie immers noch ook de dorre gehardheid van de Stoïcijn hebben Gezelle voor ‘Slekkenbuur’ gediend, al die smartelijke jaren van zijn beangstigd leven. Zijn pantser is geweest: een onverzwakt geloof, een nooit gebroken vertrouwen in wat hij zelf, meer dan eens, heeft genoemd: ‘het kleed en de kroone,.... de zoetheid en de bitterheden van het heilig Priesterdom’. (1858 K.). Meer dan wie ook in onze letterkunde is Gezelle, uit de volle overtuiging van zijn hele wezen, de dichter niet enkel van een vage of zelfs ontroerende persoonlijke religiositeit, maar de dichter van de kerkelijke gebondenheid, van het Sacrament in zijn zevenvoudige genade, van het dogma en de liturgie, van de ascese en van de mystieke opvlucht: de Priester-dichter, de Dichter-Priester.
| |
| |
En het lijkt wel een gril van de geschiedenis dat juist die rechtgeaarde opvattting van Gezelle's diepste levensbeginsel, zonder kennis van al de bescheiden, door de loutere intuïtie of door de kracht van begrip ener bijzonder zuivere poëzie, werd geopenbaard aan een niet katholieke vrouw, de grootste dichteres van Nederland in de laatste vijftig jaar, Henriette Roland Holst-vander Schalk. Van haar toch is dit onverdachte getuigenis: ‘Thans, nu wij Gezelle's levensgang in grote trekken hebben uitgebeeld, vermogen wij te begrijpen, welk een kracht ten goede zijn nauwe verbintenis met de Kerk voor den dichter is geweest. Haar beschuttende wallen beschermden den schuchtere tegen het luide rumoer en de booze vijandigheden der wereld. Haar tucht temperde zijn neiging tot het matelooze en behoedde hem voor al te groote eenzelvigheid. In haar vast verband leerde hij zijn ongeduldig-vooruitschietenden geest bedwingen, en zijn individueele strevingen beteugelen...’
Door welke geheime congenialiteit of moeilijk te verbeteren helderziendheid heeft deze andersdenkende in 't diepste van Gezelle's ziel de oerbron kunnen aanboren van wat zijn kracht en zijn veiligheid is geweest, zijn sterke burcht en zijn ‘Slekkenbuur’? Het was mij een behoefte aan dit feit te herinneren op deze plaats, in deze Bisschopsstad, in aanwezigheid van de Bisschop zelf, omdat het mij de gelegenheid biedt, daartoe gemachtigd door een onbevooroordeelde en onbeperkte studie van àl de beschikbare bescheiden, eens en voorgoed de legende te weêrspreken, die in de Bisschoppen van Brugge, in Mgr. Faict vooral, de vervolgers heeft leren zien van een dichter, die zich integendeel van Mgr. Malou af, tot Mgr. Waffelaert toe, enkel heeft mogen verblijden in de aanmoediging en de bescherming van die Kerkvoogden.
Toen Mgr. Waffelaert, wiens Meditationes Theologicae de dichter in de laatste jaren van zijn leven tot Ruusbroec hebben gebracht, en tot de hoogste verrukkingen van de mystieke hunker - men denke slechts aan gedichten als In Speculo, Uit de Diepten, Ego Flos, - toen deze Kerkvorst zijn grijze helper-dichter bij zich verlangde, en hem de post toewees, waar, bij een ononderbroken traditie, een kanonikaat aan vast was, kon hij niet vermoeden dat Gezelle, ‘de oude Tjok’, nog moeilijk zonder schade te verplanten was. De dichter zat diep geworteld in Kortrijk's aarde. Maar het Directorschap van het Engels Klooster bracht hem, na vijftig jaar, terug in de buurt van zijn kinderjaren. De kapel, waar hij zo vaak met zijn zalig Moederke het Lof had bijgewoond, zou nu de kapel worden van zijn eigen begrafenis. De dichter, ziek en ellendig, mag in de laatste weken, de begrippen wieg en graf vaker hebben verbonden zoals hij het had gedaan, jaren vroeger, in een Kerkhofblom van 1876:
Want graf en wieg zijn één en 't zelf; voorwaar,
de pelder, 't is alsof 't een wiegkleed waar',
waaronder Gods almachtigheid bewijst
| |
| |
dat uit het graf de onsterfelijkheid verrijst,
en dat de dood, die elk ende een bedriegt,
met eigen hand Gods blijde kinderen wiegt.
Maar wij, die leven, en die mede leven uit de heilige en hoge geest van Gezelle's dichterschap, die mediteren op zijn vers bijna zoveel als wij er ons esthetisch laten door ontroeren, wij brengen, in dit jaar der gedachtenis van zijn smartelijke en vrome dood, ontroerd de hulde van onze dankbaarheid aan de vereeuwigde Priester-Dichter; aan de zo begaafde Stam waaruit hij geboren werd; aan de Stad, die hem vanderjeugd af heeft gevoed met de geest van haar enige Schoonheid; aan het Vlaamse en het Nederlandse Volk, die hem trouw bleven doorheen de wisselende tijdsmodes; aan de Kerk, die hem gemaakt heeft tot wat hij voor ons is en blijft:
de alderliefst gevooisde vinder,
weg van ons, eilaas, voor eeuwig;
Hem is hij nen stap genaderd
die de Bronne is aller zangkunst,
die de Bronne is aller Schoonheid.
Blijve zijn geest nog eeuwen vaardig over zijn Volk, over zijn Land!
9 Juli 1949.
|
|